DE KRUISTOCHT VAN EEN GENERAAL 1
Willem W. Waterman schreef een belangwekkend boek over den geest in ons leger.


Het genre van de aanklacht-in-romanvorm tegen sociale of politieke mistoestanden is in Nederland sinds de „Max Havelaar” betrekkelijk weinig beoefend. Hoe dit komt is moeilijk te zeggen. Wellicht ontbrak onder onze sociale hervormers het literaire talent, misschien ook misten onze sociaal voelende schrijvers te zeer Multatuli's hartstochtelijken barricadegeest. Het stemt daarom tot blijdschap, dat thans een boek verschenen is, dat van de eerste tot de laatste bladzijde een sociaal-politieke aanklacht wil zijn, geschreven naar de schrijver zelf uit laat komen, uit felle verontwaardiging en hartstochtelijke liefde voor ons vaderland.
      Durf en geestdrift in het belijden van gevoelens over land en volk, edele verontwaardiging over toestanden die men verkeerd acht, zijn elementen, die in onze vaderlandsche letteren zeker geen kwaad kunnen. In „De kruistocht van generaal Taillehaeck”, *) een onlangs uitgekomen boek van den schrijver Willem W. Waterman, schuilnaam voor W. H. M. Van den Hout) zijn zij in ruime mate aanwezig. Zijn boek dat, naar hij nadrukkelijk verklaart, geschreven werd vóór den 10den Mei 1940, houdt een felle en geargumenteerde aanklacht in tegen den geest in ons voormalige leger, een aanklacht die aan het eind uit groeit tot een kreet om vernieuwing van den geest van ons geheele volk. Generaal Taillehaeck, commandant van een belangrijk onderdeel van het in den winter 1939-1940 gemobiliseerde Nederlandsche leger personifieert de vele beroepsofficieren in ons leger, „die vochten, jaar-in-jaar-uit, voor een beter en gezonder leger, die door hun meerderen werden teruggedrukt en keer op keer hun neus stootten tegen een muur van weerstand, die culmineerde in onze regeering..., tot deze officieren het ten laatste opgaven en hun troost zochten in vergetelheid.” Generaal Taillehaeck, de hoofdfiguur van het boek van Willem W. Waterman, geeft den strijd echter niet op. Hij wordt telkens opnieuw en telkens sterker getroffen door den geest van verslapping, door het gebrek aan ernst bij de oefeningen en door de slechte houding van soldaten en officieren. Den eersten tijd vecht hij tegen deze euvelen door middel van legerorders, langzaam echter rijpt bij hem het bewustzijn, dat hij verbetering langs andere wegen moet zoeken. Mede door het contact met een soldaat, die in het burgerleven reclame-psycholoog is, komt hij tenslotte tot het inzicht, dat het leger, dat het volk, bezield moeten worden door een i d e a a l, wil de geest in het leger verbeteren. Hij twijfelt, ook waar hij verslapping waar neemt, niet aan den individueelen moed van onze soldaten, en hij weet zeer wel, dat velen, als het er op aan komt, zeer dapper zullen vechten, maar als ervaren militair weet hij tevens, dat alle dapperheid onzen soldaten in den huidigen oorlog niets zal helpen, indien zij niet voortreffelijk geoefend zijn en de troepgeest niet uitstekend is. Wanneer men inderdaad aanneemt dat het boek voor den tienden Mei 1940 geschreven is, en er is geen reden om daaraan te twijfelen, heeft de schrijver op dit punt inderdaad een profetischen blik gehad.



[1]Artikel uit „Algemeen Handelsblad” (Amsterdam, 09-10-1941).