De Jodenster 1


HET groote voordeel, dat de Jood steeds gehad heeft boven den Christen, vooral boven den Europeaan, is dat voor de hersens van den Jood de Christen is als een open boek...... terwijl de Europeaan den Jood nooit heeft begrepen. Daarenboven was de Jood altijd wel zóó sluw, te zorgen, dat zijn innerlijk zooveel mogelijk een gesloten boek blééf.
      Het Humanisme gaf den Jood zijn groote kans......: de kans om te bereiken, dat men hem ging beschouwen, in breede kringen, n i e t als een lid van een ander ras, maar als een mensch met een andere godsdienst.
      En dat is een catastrofale vergissing. Een neger, die Mohammedaan is, wordt hier te lande eerstens beschouwd als: neger. Dat is: een man van een ander ras. Of de man Mohammedaan is, is een gansch andere kwestie.
      Bij den Jood echter is de ras-kwestie geheel op den achtergrond geraakt, - en slechts het religie-verschil, als iets vaag-griezeligs op zijn hoogst, blijven bestaan.
      Deze misvatting is zeer ernstig.
      Nu alle Joden een gele ster moeten dragen...... nu wordt het eerst recht duidelijk, van welk belang deze kwestie is. Waarlijk, sterren zijn op straat even talrijk als boterbloemen in een Meiwei. En zoo mogelijk nog talrijker zijn de opmerkingen van theekransjuffrouwen en heertjes op terrassen: „Hoe vrééselijk, voor die arme Joden, met zoo’n ster op te moeten loopen.”
      Laten wij voor eens en voor altijd, - tenminste voor de lezers van deze kolommen, deze kwestie recht zetten.
      Als gij, lezer, morgen zoudt moeten loopen met een blauwe ster, vermeldende het woord: „Europeaan”, - zoudt ge dat erg vinden? Hoegenaamd niet. Wellicht zou blauw niet harmonieeren met de tint van onze das, of met het patroon van ons pak, - maar verder ware deze ster slechts het constateeren van een rassisch feit, waaraan niet te tornen valt.
      Wij, Christenen en Europeanen, wij voelen ons verheven boven den Jood. Wij bezien zijn gele ster vanuit ons standpunt. Wij denken ons zelf in, wandelend met een gele ster, en vinden dat, terecht, een onaangename gedachte.
      Een karakteristieke eigenschap van den Jood, - en dit is het belangrijke punt echter, - is, dat hij zich op zijn beurt, ver verheven acht boven elk Christen. Er mogen uitzonderingen zijn, - goed. De doorsnee-Jood echter is overtuigd, dat hij elk Christen qua geboorte, qua intellect en qua uitverkorenheid verre de baas is. De Joden gelooven zichzelf, tot op den dag van heden, nog steeds het uitverkoren volk. De Jood is trotsch op zijn Jood-zijn, al is hij sluw genoeg, dat niet te laten blijken, om geen vijandschap uit te lokken. En, trotsch zijnde op zijn Jodendom, is het dragen van een gele ster met vermelding van zijn ras voor hem evenmin een straf, als het voor een Arabier een straf zou zijn, met een roode ster „Arabier” rond te loopen.
      Als de Joden een volk waren, een gemeenschap van menschen, die zich van andere menschen slechts onderscheidden door het belijden van een andere religie, zou er geen Jodenprobleem bestaan. Dat dit wél bestaat, niet op den dag van heden, maar sinds den dag waarop de eerste twee Joden de wereld in trokken, is een gevolg van hun ingeboren en overgeërfde rassische eigenschappen, welke praedomineeren boven alle andere aangeleerde gewoonten en sympathieën. De Jood is, onder de bewoners der aarde, de meest onverbeterlijke individualist en egoïst. Was hij dat alléén, dan ware dit nog niet zoo erg. Onder Christenen bestaat een hoog percentage egoïsten en individualisten. Bij het egoïsme van den Jood echter komt een ras-verbondenheid, welke van generatie op generatie overgaat, en den Jood zich steeds met zijn rasgenooten doet verbinden tot een gemeenschap i n den Staat welke eenzelfde parasiteerende levenswijze leidt als de Vrijmetselarij.
      De Vrijmetselarij bestaat, als geheel, door de wederzijdsche hulp, door leden aan elkaar verleend, ten koste van de belangen van elke andere gemeenschap. De Vrijmetselarij echter is een kunstmatig organisme.
      De Joden vormen onderling een Vrijmetselarij, welke floreert over groeps- en staatsbelangen héén, - welke over de staten en volkeren heen, particuliere belangen der Joden behartigt...... en deze gemeenschap ontstaat, telkens weer, spontaan en noodzakelijkerwijs, door de ras-verbondenheid der Joden, welke hen een gemeenschappelijk voordeel doet zoeken ten koste der niet-Joden. Dit is het ware Joden-probleem. Elk ander ras kan in een vreemd volk assimileeren en spoorloos verdwijnen. De Jood, vreemd genoeg, doet dit nooit! Negers, Arabieren, Chineezen en Japanners, zijn na enkele generaties volkomen één met het volk dat hen heeft opgenomen. De Jood blijft steeds Jood en werkt voor zijn eigen en voor Jodenbelangen ten koste van alles en van iedereen, - óók ten koste van den Staat.
      Het is een dwaasheid, te zeggen, dat een Jood zich ooit Nederlander kan voelen. De Jood, die dat beweert, is hoogstens een slechte Jood...... die zijn ras wil verraden. In wezen, in aard, in karakter verliest hij, - mogelijk zijn haren, maar nimmer zijn streken. Hij verliest nooit zijn aard en zoekt zich stééds met rasgenooten te vereenigen tot een kleine gemeenschap welke kan parasiteeren op den voor hem verachtelijken, zooveel dommeren Christen.
      Verval niet in een valsch sentimentalisme. De Jood, die een gele ster draagt, lacht in stilte om den dommen Christen, die medelijden met hem heeft.
      Hij voelt zich Jood, - de slimme Jood, elk Christen te glad af, en bovendien: lid van een boven alles uitverkoren volk.

W. W. W.





[1]Artikel uit „De Residentiebode” (’s-Gravenhage , 13-05-1942).