1

door Willem W. Waterman




     De lezers zullen deze week, - voorzoover zij niet op grond van de eene of andere clausule hun kostbare radio mogen behouden -, deze rubriek wel met een minder goedgunstig oog bezien. Het is te verwachten dat er een hoogconjunctuur ontstaat bij de radiodistributiecentrales. In normale tijden zou het slechts een kwestie van personeel zijn.... kabels links en kabels rechts en het net der luistervinken is weer gespreid. Aangezien echter ook loodkabel uiterst schaarsch of zelfs heelemaal niet verkrijgbaar is, vermoed ik, dat er een zeer enge grens is aan de uitbreiding van het aantal aansluitingen bij de radiodistributiecentrales....
     De Hagenaars hebben altijd de mogelijkheid, om radiodistributie te krijgen, via hun telefoonleiding. Ik vrees echter, dat de hoeveelheid schakelkastjes van de P.T.T. ook niet onuitputtelijk is, zoodat binnen afzienbaren tijd een groot deel van Nederland voor zijn muzikaal genot afhankelijk zal zijn van de speeldoos (al dan niet met „Ach mein lieber Augustin”), de kapotte cither op zolder, met sidderende vingers te bespelen door Opa, of het „Ensemble Ilja Barusch” in het café op den hoek.

     Over ensembles in café’s gesproken: Ik zou een uitgebreide monografie kunnen schrijven over het door deze „ensembles” veroorzaakte leed. In mijn artikel van vorige week constateerde ik, dat er een opleving is gekomen op het gebied der Nederlandsche amusementsmuziek. Inderdaad was in den jare 1941 de toestand voor de musici aanmerkelijk verbeterd. Vóór den oorlog beten velen van hen op een houtje. Sommigen waren er zoo bar aan toe dat zij vervielen tot het kluiven op hun eigen jammerhout. Doch door verschillende oorzaken viel er snel een aanmerkelijke verbetering te bespeuren. Café-eigenaars bewogen hemel en aarde om hun publiek slechts te kunnen gerieven met het standaard-strijkje, al naar de klasse van het restaurant bestaande uit piano, viool en cello of uit accordeon, slagwerk en saxofoon.
     De resultaten waren dikwijls verbijsterend. Uit alle hoeken en gaten kwamen plotseling musici opgedoken, die zich snel tot groepjes van drie of meer samenvoegden, zich een Hongaarschen naam aanmaten en als „ensemble” op de cafébezoekers werden losgelaten.
     Authentieke jammerhouten werden van den zolder gehaald, van stof ontdaan, - de jammerhoutkisten werden gereinigd van schimmel en spinrag en het jammerhout zelf met een touwtje gerepareerd. Een weinig houtlijm scheen ook al wonderen te doen. Vervolgens werd de strijkstok op de juiste spanning gebracht en met hars besmeurd, waarna gejaagd werd op een smoking, waarvan de mouwen niet meer dan drie centimeter boven het polsgewricht reikten... Leve het „Ensemble!”
     Ik ken uit eerste hand een café, waarin ik somwijlen pleeg te vertoeven. Elke maand zat daar een nieuw ensemble. En, - hoe ongelooflijk het moge klinken, elk volgend ensemble was gestadig slechter en speelde gestadig valscher dan het voorgaande. Ik zou een monografie kunnen schrijven van niet geringen omvang alléén reeds over de „Ensembles” uit dit eene café. Ik geef gereedelijk toe: Er was steeds iets nieuws.
     De eene maand had de eigenaar een Huilebalk op den kop getikt die zulke klaaglijke tonen aan zijn viool ontlokte, dat reeds na den zesden woesten streek op de kattedarmen de dikke tranen over zijn wangen biggelden. Dit variété duurde een maand. Daarna kwam er een soort van circus. De viool werd bespeeld door een man, die in beter tijden beslist middengewicht bokser was geweest. Hij hield zijn strijkstok omklemd met een vuist als een ham en danste het café rond op de ballen van zijn voeten, zooals hij het vroeger in den ring placht te doen, wiegelend gevolgd door een satelliet zonder voorhoofd en een accordeon, terwijl daarachter beminnelijk grijnzend King Kong wandelde, die met de vingertoppen van de rechterhand de zes snaren van een guitaar aansloeg. Dit aanslaan geschiedde keurig in de maat. Daar niet van. Het verbijsterende van zijn systeem van guitaarspelen was echter, dat zijn linkerhand niet anders deed dan de steel van de guitaar beletten, naar beneden te vallen, hetwelk de meest verrassende effecten op het gebied der harmonieleer teweeg bracht.
     Hierop volgde een „Ensemble” met een half Chineeschen, half Hongaarschen naam, zooiets als Ensemble „Wing Woeschka”, waarvan de opvallende karakteristiek was, dat de leden het nooit eens waren over het nummer dat zij zouden gaan spelen. Als zij dan begonnen brachten zij uit hoffelijkheid elkaars voorstellen ten gehoore. Daarna was ik overtuigd, dat de eigenaar uit een soort van privé-sport aan het probeeren was hóéver hij het zou kunnen schoppen op den hellenden weg der „Ensembles” voor het tot vertwijfeling gebrachte publiek zijn café in vlammen zou doen opgaan.
     Vier maanden lang ontdekte hij steeds slechtere „Ensembles”. De derde maand had hij werkelijk midden in de roos geschoten met een collectie van drie musici, die niet alleen geen noten konden lezen maar ook weigerden aan te nemen dat er eenig verschil zou bestaan tusschen de toonladders van Gis en bes.
     En juist toen ik dacht, dat hij het absolute nulpunt op het gebied der „Ensembles” had bereikt met een „Stehgeiger” dien ik eens zijn viool met een hamer en een handjevol spijkers zag repareeren.... toen verraste hij mij met een zeer ingenieus denkbeeld. Twee maanden geleden is hij begonnen uit verschillende „Ensembles”, welke hij heeft geprobeerd, de slechtste individuen uit te zoeken en deze te her-groepeeren tot geheel frissche combinaties, welke een nieuwe, krijschende climax vormden. Het spijt mij voor hem, dat de doedelzak geen nationaal Nederlandsch instrument is. Hij zou waarschijnlijk in zwijmelingen liggen van zuiver genot, als hij erin zou slagen op 1 Juni a.s. een „Ensemble” te lanceeren van één lekke doedelzak, één viool met een snaar te veel en een gillende zaag.

     Dit ter opwekking. Het is galgenhumor, - ik geef het toe. Maar hemel, - zooals op Oudejaarsavond in een van onze bladen stond: „Het oude jaar loopt op zijn laatste beenen. Alles bij elkaar is het zulk een in-gezellig jaar geweest dat het een wonder is, dat wij niet op onze laatste beenen loopen”. Ik bedoel: als wij nu en dan niet iets hebben om over te lachen met de bekende galgen-, boter of kaas-humor, den Hollander eigen, kunnen we ons wel opzouten.

     Voor den Nederlandschen Omroep is deze nieuwe ontwikkeling ook niet onverdeeld grappig. Afgezien van het sombere feit, dat het leeuwendeel van de luisterbijdragen zal komen te vervallen, is het vrij onprettig om het contact met een deel van het volk te verliezen. Maar de oorlog stelt zijn eischen.

     Overigens bedenk ik juist, dat ik met mijn rubriek „Rond de Microfoon” ook eenigermate in de lucht kom te hangen... Ik kan natuurlijk reportages gaan geven van wat er in Hilversum in de afgeloopen week zooal is uitgezonden. Dat ware in elk geval iets geheel nieuws. Vroeger gaven wij over de microfoon reportages van voetbalwedstrijden. Waarom thans niet het omgekeerde, en voor al degenen die hun toestel kwijt zijn in druk reportages gaan geven van de prachtige concerten die den aether in zijn geslingerd? Wij zouden deze reportage kunnen verluchten met cliché-afdrukjes van stukjes partituur.



[1]Column uit „Cinema & Theater”, 1943, nr. 21 (Amsterdam, 21-05-1943).