van de RAAD VAN BEROEP VOOR DE PERSZUIVERING inzake het hoger beroep, ingesteld door
WILHELMUS HENRICUS MARIA VAN DEN HOUT, geboren 3 juni 1915
en door
HENDRIK ALEXANDER SEYFFARDT, geboren 8 December 1903,
tegen de uitspraak van de Commissie voor de Perszuivering, gewezen op 27 April 1948, waarbij de beide appellanten zijn ontzet van het recht werkzaam te zijn in een journalistieke of leidende niet-journalistieke functie in het perswezen, Van den Hout tot 5 Mei 1965, Seyffardt tot 5 Mei 1961.
Gezien de stukken, waaronder boven vermelde uitspraak van de Commissie voor de Perszuivering, de nota's van grieven der betrokkenen en het proces-verbaal van de zittingen van de Raad van Beroep d.d. 29 en 30 December 1949;
Gehoord ter zitting van de Raad van Beroep appellant Van den Hout, bijgestaan door Mr. Dr. J.C. Coebergh, advocaat te ‘s-Gravenhage en de gemachtigde tevens raadsman van Seyffardt: Mr. Dr. K.W.P. Klaassen, benevens verscheidene getuigen;
Heeft het volgende overwogen:
Uit het onderzoek van de Raad van Beroep ter zitting is gebleken, dat beide betrokkenen in een journalistieke functie hebben gewerkt aan het persorgaan "De Gil".
Bovendien heeft Van den Hout zekere bemoeienis gehad met het dagblad De Residentiebode.
In het voorjaar van 1942 zijn er in De Residentiebode enige artikelen opgenomen, welke als ondertekening de letters W.W.W. vertonen. Deze artikelen zijn van dien aard, dat daardoor ideologiëen van de vijand ingang hebben kunnen vinden. Er wordt in betoogd, dat de Engelsen onmogelijk de oorlog kunnen winnen.
De propaganda der Duitsers was er op gericht bij de Nederlanders de overtuiging te wekken, dat de oorlog door Duitsland zou worden gewonnen en dat het ook daarom in het belang van Nederland was, de partij van Duitsland te kiezen. Van den Hout heeft verklaard, dat hij deze artikelen niet heeft geschreven, maar hij geeft toe, dat hij een journalistieke schuilnaam voerde, die hij placht aan te duiden met de letters W.W.W. Van den Hout heeft hieromtrent medegedeeld, dat Thijssen, de hoofdredacteur van De Residentiebode, was gevangen genomen en dat hij, Van den Hout, de opvolger van Thijssen zou willen worden, dat hij bij de Duitsers stond aangeschreven als anti-Duits, dat hij met de directie van De Residentiebode heeft afgesproken, dat deze zou zorgen voor enige pro-Duitse artikelen in De Residentiebode, waaronder zij de letters van Van den Hout zou plaatsen. Op deze wijze wilde hij het aan de Duitsers doen voorkomen, dat hij de Duitse zaak was toegedaan en dat er alzo van Duitse kant geen bezwaar zou zijn tegen de benoeming van hem, Van den Hout, als hoofdredacteur van De Residentiebode.
De inhoud van deze artikelen, zeide Van den Hout, was mij bekend.
Reeds sedert geruime tijd was De Residentiebode een propagandablad voor de Duitsers geworden. Van den Hout heeftvoor de Raad van Beroep steeds beweerd, dat hij anti-Duits was,
Ter zitting is hem de vraag gesteld, hoe die anti-Duitse gezindheid was te rijmen met het verlangen om hoofdredacteur te worden van een Duits propagandablad. Het antwoord van Van den Hout was, dat bij hem de bedoeling voorzat, De Residentiebode zo te redigeren, dat dat blad zijn karakter als propagandablad voor de Duitsers zou verliezen.
Enige getuigen hebben ter zitting verklaringen afgelegd betreffende de gezindheid van betrokkene.
Arnold Meyer heeft gezegd, dat Van den Hout deel heeft uitgemaakt van het Nationaal Front, de partij waarvan hij de leider was, dat er in die partij twee groepen waren, een pro-Duitse en een anti-Duitse groep en dat Van den Hout tot de tegenstanders van de Duitsers behoorde.
Nog andere getuigen, met name Boogerman en Cageling, hebben in de bezettingsjaren Van den Hout beschouwd als iemand die er naar streefde, in illegale geest te werken.
De Raad van Beroep heeft geen reden om aan te nemen, dat deze getuigen opzettelijk onwaarheid spreken, maar geen van hen heeft zich zo gedragen, dat aan zijn oordeel grote waarde mag worden gehecht.
Boogerman is lid geweest van de N.S.B. en Cageling is verbonden geweest aan het Nederlandsch Dagblad van Arnold Meyer.
Voor de vraag of op Van den Hout een zuiveringsmaatregel moet worden toegepast wegens zijn bemoeienis met De Residentiebode is de bedoeling van Van den Hout niet beslissend. Hij is verantwoordelijk voor de anti-Duitse artikelen in dat blad, waaronder met zijn instemming de letters W.W.W. zijn gedrukt.
Artikel 1 der wet houdende noodvoorziening Perswezen bepaalt, dat onder journalistieke functie ook moet worden verstaan de functie van degene, die kopij met zijn verantwoordelijkheid dekt. Het is niet twijfelachtig, dat iemand, die bewerkt, dat zijn journalistieke initialen onder een krantenartikel worden geplaatst, openlijk de verantwoording op zich neemt voor de inhoud van het artikel. Van den Hout heeft enige anti-Engelse artikelen in een propagandablad voor de Duitsers met zijn verantwoordelijkheid gedekt.
Ten aanzien van het werk van Van den Hout bij het persorgaan De Gil voert deze betrokkene een verweer van verwante strekking.
De Gil is voor het eerst uitgekomen omstreeks 1 Januari 1944. In het geheel zijn 14 nummers verschenen, het laatste in September 1944, kort na dolle Dinsdag.
Het blad werd uitgegeven op last van Dr. Haagn, die in Nederland de vertegenwoordiger was van het Rijkspropaganda-ministerie van Dr. Goebbels. Getuige Pröbsting, die van November 1942 af leider is geweest van een Referat bij de bevelhebber der Sicherheitspolizei en der S. D., heeft ter zitting uitgelegd, dat Dr. Haagn deze uitgave in het leven heeft geroepen om de Duitse oorlogsvoering op propagandistisch terrein te begunstigen. In overleg met Pröbsting heeft Dr. Haagn het daarheen geleid, dat De Gil de N.S.B. en de landwacht ging afbreken.
Bezien van het Duitse annexionistische standpunt, aldus getuige Pröbsting, was De Gil een illegaal blad; in de geest van Dr. Goebbels wekte hetstemming voor een verstandig verenigd Europa. Mussert en de zijnen hebben herhaaldelijk van hun ontstemming doen blijken over De Gil en ook een deel der Duitsers meende, dat De Gil propaganda voor de geallieerden maakte.
Getuige Pröbsting heeft nooit een stem vernomen, die zei, dat De Gil een echt illegaal blad zou zijn; iedereen begreep, dat het een Duits blad was, maar men las het gaarne als grap. De Gil bereikte het grote publiek. Tot zover getuige Pröbsting.
Het eerste nummer van De Gil, waaraan Van den Hout naar zijn eigen verklaring heeft medegewerkt was no. 4, dat uitkwam 21 Maart 1944.
De tekst van dat Gilnummer van Maart 1944 behoort tot het meest afstotelijke dat in de bezettingsjaren als Duitse propaganda is gepubliceerd. Er komt o.a. een stuk tegen de joden in voor dat van inhoud en toon weerzinwekkend is.
De Gil werd gezet en gedrukt met de machines van De Residentiebode. Van den Hout heeft medegedeeld, dat de zetters bezwaar maakten tegen het zetten van de onvaderlandse kopij voor no. 4. Een der medewerkers, Seyffardt, heeft toen enkele veranderingen in die kopij aangebracht, maar op het Rijkscommissariaat kreeg Van den Hout de order, dat alles gezet moest worden naar de oorspronkelijke tekst. Van den Hout heeft toen de kopij in de oorspronkelijke vorm hersteld, heeft op alle kopijblaadjes zijn initialen W.W.W. geschreven en heeft de op deze wijze gewaarmerkte kopij op de zetterij afgegeven.
Slechts een gering deel van de inhoud van no. 4 is door Van den Hout geschreven. De Raad van Beroep neemt aan, dat Van den Hout, naar hij zegt, geen der aanstotelijke artikelen van no. 4 heeft geschreven, maar de Raad van Beroep deelt niet de opvatting van Van den Hout, wanneer hij staande houdt dat hij alleen verantwoordelijk is voor de onschuldige tekst die van zijn pen is.
Van den Hout heeft door het afgeven van de door hem gewaarmerkte kopij aan de zetterij aan de zetters het bevel gegeven, de kopij voor no. 4 te zetten. Door dit te doen heeft hij ook de onvaderlandse kopij met zijn verantwoordelijkheid gedekt.
Toen hij kennis nam van de tekst, welke voor no. 4 was bestemd, had hij moeten begrijpen, dat medewerken aan zulk een blad een onvaderlandse daad was en van elke bemoeiing met De Gil moeten afzien. Hij was niet bij machte, enige invloed uit te oefenen op de redactie van De Gil behalve op dat deel van de inhoud, dat hij zelf schreef en wellicht op het aandeel dat Seyffardt daaraan had.
De nummers van De Gil, die zijn uitgegeven in de loop van de voorzomer van 1944, nummers 5 tot en met het blad, dat is gedagtekend 19 Juli 1944 en nummer 10 draagt, bevatten stuk voor stuk aanstotelijke artikelen, waaronder enkele tegen het koninklijk huis. No. 5 is evenals alle vorige nummers grenzeloos aanmatigend en grof. Na nummer 5 wordt de inhoud van De Gil niet minder onvaderlands, maar de toon wordt beter.
De Gil heeft een oplage beleefd als wellicht geen enkel Nederlands blad in de oorlogsjaren. De getuigen, die het juiste getal zouden hebben kunnen opgeven, zijn niet verschenen. Een der getuigen heeft gezegd, dat het aantal ca. 150.000 was. Deze grote oplage is niet verklaarbaar als men zou aannemen, dat het blad bepaaldelijk zou zijn gelezen door het deel der bevolking dat op de overwinning van Duitsland hoopte. Er moet worden aangenomen, dat de lezers voor een groot deel hebben bestaan uit vaderlands voelende Nederlanders. Dezen Nederlanders is het natuurlijk niet te doen geweest om de pro-Duitse artikelen. Kennelijk zijn zij aangetrokken geweest door de stekelige opmerkingen tegen de N.S.B. en de landwacht en de soms dubbelzinnige uitlatingen over Duitsers.
Als deze opvatting juist is, dan hebben Dr. Haagn c.s. hun doel bereikt door Van den Hout in dienst te stellen bij De Gil. Immers het raadselachtig geschrijf van Van den Hout bewerkte, dat een propagandablad voor de Duitse zaak in de handen kwam van vele Nederlanders, ook buiten de kring der Duitsgezinden.
Van den Hout zegt het anders. Volgens hem heeft het grote publiek De Gil gekocht om zich te vermaken met de spot van zijn rubriek en heeft dat publiek de propaganda ongelezen gelaten.
Een ondubbelzinnig goed vaderlander als getuige Ruygers, die gedurende de bezetting verbonden is geweest aan de ondergrondse pers, heeft ter zitting verklaard dat De Gil in de kringen der illegaliteit volkomen fout werd geacht. In onderling overleg hebben alle illegale bladen tegen De Gil gewaarschuwd juist omdat De Gil gretig gelezen werd door goede Nederlanders.
Van den Hout stelt daar tegenover, dat hij van illegale zijde de aansporing kreeg, voort te gaan met zijn werk aan De Gil.
De verklaring voor deze tegenstrijdigheid is, dat Van den Hout figuren als Boogerman en Cageling als vertegenwoordigers van de illegaliteit beschouwde.
Deze opvatting van Van den Hout is niet te enen male als dwaas ter zijde te leggen. Immers heeft getuige Ruygers zelf verklaard dat hij gedurende de bezetting contact heeft gehad met Cageling, die volgens Ruygers, ook illegaal werkte.
Persoonlijk, voegde Ruygers er aan toe, heb ik Cageling niet vertrouwd, hij was voor onze groep een dubieuze figuur.
De Raad van Beroep heeft dit alles overwogen om tot een oplossing te komen van de vraag, of mag worden aangenomen, dat Van Den Hout bij zijn werk aan De Gil de bedoeling heeft gehad, zoals hij beweert, de Duitse propaganda tegen te werken.
De Raad van Beroep heeft op zoek naar het juiste antwoord de rubriek van Van den Hout met alle aandacht gelezen en herlezen. De uitkomst van dit tekstonderzoek is, dat Van den Hout in De Gil inderdaad de Duitsers voor de mal heeft willen houden.
Deze overtuiging kan men, naar het den Raad van Beroep voorkomt, niet krijgen door het lezen van de eerste tien nummers. Nummer 11 wijkt van zijn voorgangers af. De toon is veel rustiger. Er komt zelfs een artikel in voor, overgenomen uit Het Parool. Van de nummers 12, 13 en 14 is de inhoud zodanig, dat het bevreemdt, dat de Duitsers, die de kopij van De Gil vooraf lazen, deze bladen hebben laten verschijnen.
Van den Hout is in de loop van 1944 vaardiger geworden met de pen. Nederlanders met enige zin voor humor moeten de lectuur van deze laatste bladen hebben ondervonden als een verfrissing, wat vooral geldt van nummer 12.
Wellicht houdt de verbetering van De Gil verband met het welslagen van de invasie in Frankrijk. Aan de andere kant waren de bezetters in de zomer van 1944 fel in de weer om te bewerken dat de hele Nederlandse pers zich zou wijden aan de Duitse propaganda.
De belangrijkste rubriek van Van den Hout heette "De Gilclub". Het lezerspubliek werd uitgenodigd, ingezonden stukken bij De Gil in te zenden. Van deze gelegenheid is door vele lezers gebruik gemaakt. In het dossier ligt een pak van zulke brieven. Enkele van die brieven heeft Van den Hout opgenomen.
De Raad van Beroep is overtuigd, dat de als ingezonden stukken opgenomen brieven voor een deel onecht zijn, d.w.z. door Van den Hout zelf verzonnen.
In die brieven wordt De Gil geregeld aangevallen. De inzender, of zogenaamde inzender, richt zich steeds tot De Gil als pro-Duits blad.
Een der inzenders vraagt ronduit aan De Gil:
"Hoe denken jullie dat de oorlog afloopt? Daarover hebben jullie het nog niet gehad?"
Het antwoord van de redactie luidt: "Nogal glad. In het huis van den gehangene spreekt men niet over de strop. En over dat probleem denken we liever heelemaal niet na."
De inzender vervolgt:
"En nu volkomen serieus: hoe denken jullie dien oorlog te winnen? Kijkt eens: jullie kunnen verduiveld goed onzin uitkramen die werkelijk dikwijls niet onvermakelijk is. Maar geeft nu eens een ernstig antwoord op die vraag en niet iets als: "Wij gaan een tegeninvasie beginnen met Eskimo's of iets dergelijks, of "Daarover zullen we onze helderziende raadplegen".
Onder deze passage schrijft De Gil: "Dat is een lastige vraag. Zooveel te meer daar wij dachten dat je het antwoord op de die vraag zelf wel zou weten. Zie je ons voor volkomen idioot aan ja of neen. Geef eens een gefundeerd antwoord op DIE vraag."
Dergelijke dialogen tussen (gefingeerde?) inzenders en de redactie moeten in de zomer van 1944 de lezers niet alleen hebben vermaakt maar ook bemoedigd.
De dialoog als geheel gelezen houdt de stelling in: op de vraag, hoe Duitsland de oorlog nog zou kunnen winnen valt geen redelijk antwoord te geven.
Het is niet mogelijk met zekerheid uit te maken, wat de 150.000 Nederlanders bewogen heeft, telkens weer een Gil te kopen, maar de tekst van De Gil geeft wel aanleiding om als waarschijnlijk aan te nemen, dat het de rubriek "Gilclub" van Van den Hout is geweest, dat de lezers heeft geboeid.
Wellicht zijn er lezers, die er zich in hebben verlustigd, dat in die rubriek de pro-Duitse redactie van De Gil in het nauw werd gedreven en vast gezet door de vaderlandse schrijvers van ingezonden stukken.
Deze opvatting doet te kort aan het werk van Van den Hout. De anti-Duitse schrijvers die in het blad de redactie aanvallen heten ook Van den Hout. De hele dialoog is zijn werk, onverschillig of men aanneemt, dat de redacteur de ingezonden stukken uit zijn duim zoog of dat hij een keuze deed uit de vele brieven, die de lezers hem toezonden.
Nadat De Gil in September 1944 is opgehouden te verschijnen, is Van den Hout te werk gesteld aan de radio-omroep. Hij zorgde hier onder meer voor de uitzending van jazzmuziek. Ook heeft hij medegewerkt aan de radio Arnhem.
Door het onderzoek van de Raad van Beroep is niet bewezen, dat Van den Hout aan de radio de Duitse propaganda heeft bevorderd. Evenmin is bewezen, dat hij anti-geallieerde brochures zou hebben geschreven.
De Raad van Beroep heeft door zijn onderzoek de indruk ontvangen, dat Van den Hout een dubbelzinnige figuur is geweest. Op zijn houding in de bezettingsjaren zijn ernstige aanmerkingen te maken. Van het begin tot het einde zoekt hij verkeerd gezelschap. Aanvankelijk is hij aangesloten bij de beweging van Arnold Meyer. Hij is vertrouwd met de directie van De Residentiebode, dat destijds een pro-Duits persorgaan was. Om het hoofdredacteurschap van dat blad te verwerven bewerkt hij dat de initialen van zijn pseudoniem worden geplaatst onder enige onvaderlandse artikelen van dat blad. Als de toeleg om aan De Residentiebode verbonden te worden mislukt, wordt hij redacteur van het propagandablad "de Gil" zonder zich te laten weerhouden door de weerzinwekkende inhoud van dat blad. En als De Gil verdwenen is, ziet men Van den Hout opduiken in een betrekking aan de radio, die werkte onder het toezicht en naar de voorschriften der bezetters.
Bij de Duitsers verdient Van den Hout de kost.
Ondanks dit alles moet worden aangenomen, dat het er Van den Hout niet om te doen is geweest, de Duitse zaak te dienen. Kennelijk is Van den Hout gedreven geweest door een felle eerzucht. Dat hij niet de bedoeling had de Duitse zaak te dienen wil niet zeggen, dat hij wel zou hebben gestreefd naar behartiging van de belangen van Nederland. Hij heeft steeds gezocht naar plaatsen, waar hij in staat zou zijn, zich krachtig te laten gelden. Dit is hem, vooral bij De Gil, gelukt. Daar ontwikkelde hij een mystificatie, die tal van Nederlanders, en juist ontwikkelde Nederlanders, belang inboezemde.
Hij genoot van het houden van een vertoning, waarbij hij de ogen van het hele land op zich gericht voelde.
De middelen, die hij koos ter bevrediging van zijn eerzucht, zijn laakbaar geweest. Een maatregel als bepaald in artikel 2 der Wet noodvoorziening Perswezen kan niet uitblijven.
De Raad van Beroep acht de invloed die De Gil heeft uitgeoefend minder schadelijk dan de Commissie voor de Perszuivering heeft geoordeeld en in de laatste vier nummers is De Gil, naar de Raad aanneemt, aan de stemming hier te lande ten goede gekomen.
Een ontzetting voor de tijd van tien jaren acht de Raad de juiste maatregel.
Seyffardt heeft aan De Gil medegewerkt van het begin tot het einde. Zijn taak bepaalde zich tot het opmaken van de bladen, het plaatsen van enkele zogenaamde advertenties en het aanbrengen van plaatjes. Hij heeft niet alle platen verzorgd. Vele kwamen zonder zijn toedoen in het blad. De bezigheid aan de platen kan hem dan ook niet in het bijzonder worden verweten, want, nu hij zelf niet is verschenen is den Raad niet bekend geworden, of Seyffardt ook aanstotelijke platen heeft doen plaatsen. De advertenties bevatten meestal snedigheden ten koste van de landwacht.
Het samenstellen van de stof behoort tot het uitoefenen van een journalistieke functie.
Seyffardt dient getroffen te worden met de in artikel 2 der Wet noodvoorziening Perswezen bepaalde maatregel op grond van zijn boven omschreven medewerking aan een persorgaan waardoor ideologiëen van de vijand ingang hebben kunnen vinden.
De taak van Seyffardt aan De Gil was van ondergeschikte aard. Aan de andere kant heeft hij ook geen invloed ten goede kunnen uitoefenen.
De Raad van Beroep meent, dat een ontzetting voor de tijd van 6 jaar voldoende is als tegen Seyffardt uit te spreken maatregel.
Deze termijn is van ondergeschikt belang, daar Seyffardt geen journalist is en dan ook niet om een certificaat heeft gevraagd. Mocht hij alsnog een certificaat vragen, dan zou hem dat zeker worden geweigerd, daar zijn optreden in een journalistieke of leidende niet-journalistieke functie in het perswezen de goede naam van de Nederlandse pers zou schaden. Seyffardt is lid geweest van de N.S.B. en heeft deel gehad in de werkzaamheden voor het Nederlandse legioen dat in Duitse dienst tegen de Russen heeft gestreden.
De Raad van Beroep, UITSPRAAK DOENDE, bevestigt de uitspraak van de Commissie voor de Perszuivering d.d. 27 April 1948 behalve ten aanzien van de duur der uitgesproken ontzettingen;
VERNIETIGT deze uitspraak voorzover het de termijn van ontzetting betreft.
ONTZET WILHELMUS HENRICUS MARIA VAN DEN HOUT en HENDRIK ALEXANDER SEYFFARDT van het recht om in enige journalistieke of leidende niet-journalistieke functie in het perswezen werkzaam te zijn,
VAN DEN HOUT tot 5 Mei 1955,
SEYFFARDT tot 5 Mei 1951.
BEPAALT dat aan VAN DEN HOUT na afloop van zijn termijn een certificaat van geen bezwaar zal worden uitgereikt door het orgaan, dat dan met het afgeven van certificaten belast zal zijn, indien de certificaten dan nog niet zullen zijn afgeschaft.
Aldus gewezen op 30 December 1949 door Jhr. Mr. G.W. van Vierssen Trip, voorzitter S.W. Melchior en Mr. Dr. A.L. Scholtens, leden van de Raad van Beroep voor de Perszuivering, in tegenwoordigheid van Mr. J. Biemond, adjunct-secretaris.