Willy van der Heide: „Ik ben de Zwarte Turk hè. C.I.A. en wat al meer.
Nou, opgejutte shit
1



Den Haag. Een stille straat, waar de tijd heeft stilgestaan. Hoge, bleke huizen, brede stoepen, oude Amerikaanse wagens langs de kant, verlept groen, deur bordjes in verjaarde letters.
Straatnamen van kapiteins uit de tijd van Hollands Glorie. Eén van die straten is de Hugo de Grootstraat. En één van die bordjes vermeldt: Willy van den Hout, „prae-adviseur in psychiatrie.”
Wat níet op het bordje staat: onder het pseudoniem Willy van der Heide heeft deze Hagenaar in de jaren vijftig zo’n dertig jongensboeken geschreven, samen de Bob Evers-serie. Enig lichtpunt uit mijn zwarte jongensjaren.
Geen twee zonder drie, natuurlijk. Want van der Heide - van het Hout is (wellicht nog het best) bekend onder zijn derde naam: Willem W. Waterman. Onder deze nom de plume schreef hij ondermeer een hard-boiled sexboek over sado-masochisme: „The House of Pain”. En vrij onlangs kwam er bij Loeb een ander geruchtmakend Waterman-boek uit: „Hoe ik een nieuw leven begon2, een ongelooflijk-maar-ware verzameling verhalen over de Haagse jaren vijftig, vol jazz en Oldsmobiles en Cadillacs, en tegelijk een tranche de vie uit het kroegen- en bohémienleven van de schrijver zélf: hoe hij aan zijn reputatie van onverbiddelijke kroegtijger kwam, hoe hij, naast kleuterboeken als „Dikkie en de Dingen die Branden” ook juffrouwen opvrijde en soft-sexblaadjes volschreef en hoe de ononderbroken royalties-stroom van zijn Bob Evers-boeken hem ondertussen een onbekommerd playboy-leven toeliet.
Ik heb ze zelf als negenjarige allemaal gelezen: „De Strijd om het Goudschip”, „Kabaal om een Varkensleren Koffer”, „De Jacht op het Koperen Kanon”, en, godlievejezus, de wàànzin zélf: „Pyjama-rel in Panama”. Boeken waarin door de dikke sproetennek Arie Roos, de zuinige Jan Prins en de James Deanachtige Amerikaan Bob Evers (jongens zoals jij en ik, tóen) in tomaatkleurige Chevrolets achter ontuig en geboefte werd gescheurd, vanuit Miami-hotels wild werd getelefoneerd, woest met Lugers & Brownings werd geschoten en keihard bewusteloos geslagen. Goeie grutten! Dat was je reinste anarchie. Dat waren geen brave - hendrickx - boeken, maar ondermijnende deugnieterij. „Pedagogisch onverantwoord”, heet dat vandaag. Maar wat wist je ouweheer daarvan? En dan die schrijver, die Willy van der Heide... die moest nú, anno 1979, allang dood zijn.
Aanbellen geblazen. en lange, schrale, oude man op sloffen maakt open. Vóór hem een woest hondebeest: Cerberus. Een wild likkende tong schraapt over mijn wangen. Ik val haast om onder het gewicht van die hond.
Ik ben Willy van der Heide. Ha! Ha! Ha!”, roept de man. Hij heeft een achterwaarts geschoven kapiteinspet op, draagt een gerafelde pantalon in bruin velours. Harde, krakende stem, vervaarlijke snor. Zó weggelopen uit zijn eigen boeken.
Ik word voorgegaan door een doolhof van gangen, trapjes, wirwar van duistere wanden. Word twee hoog, binnengeleid in zijn schrijvershok.
Een stoffig, morsig hol, vol vrijgezellenluchtjes. Boeken liggen in een jarenlang zorgvuldig opgespaarde wanorde tegen de wanden opgestapeld. Opvallend veel avonturenboeken: Jack London, Alistair McLean, Edgar Wallace, Ian Fleming. Grote aantallen Amerikaanse en Engelse pocket-books.
Vulgarisatie-werken over psychiatrie en aanverwante. Flink wat sex: „Lesbische Loeders”, „Donkere Begeerte”, „Leder en Zweep”.
Op een apart tafeltje staat een bak met eetgerei: pickles, uitjes, sausen, theebuiltjes. Daarnaast een vooroorlogse toaster. Op een kookplaat pruttelt een bruin vocht. Achter de grote schrijftafel, links, bevindt zich een recent aangebouwde was- en toilettafel waarin de schrijver bij voorkeur gemakkelijkheidshalve zijn blaas ledigt (vroeger deed hij dat wellicht in een lege melkfles). Overal groezelige, door de vijf rondlopende katten volgeseken, donkere kleedjes; oude radiotoestellen; een zwaar onder het vingervet zittende Adler-bureauschrijfmachine. Een Triumph op een ander tafeltje. Pluchen gordijnen, vergeelde lampekappen, een door het vuil aangekoekte wereldbol, chocoglazen met - vermoed ik - vergeten bodempjes jenever.
Hier ligt 30 jaar schrijversschap te schimmelen. Geur van vroeger, stem uit het verleden, veilige, gedempte tijdeloosheid.
Waterman: Ja, die Bob Evers-serie. Ik was die al kompleet vergeten; heb negen jaar wat anders gedaan, tot men mij smeekte om twee nieuwe deeltjes. „Zou die ouwe lul dat nog kunnen?”, dacht iedereen. Nou, godverdomme, ’t is weer voor de bakker. Het vreemde is dat ik in Nederland van al mijn boeken niet één goeie recensie heb gehad bij de eerste druk. Wél achteraf, natuurlijk. Er zijn „Echte Kunstenaars” die dwepen met mijn boeken. Doeschka Meijsing en haar broer (n.d.v.r.: „Joice & Co”) hebben jàren gepraat in Bob Evers-termen.
HUMO: Ik heb dorst als een krokodil, dikke!
Waterman: Dat is van een ongehoorde genialiteit!
HUMO: Volg die paarse Oldsmobile!
Waterman: Hahaha. Ik krijg zélf nog de hik als ik zo’n oud boek van mij herlees. Je vergeet je eigen mopjes. Ach, die eerste Bob Evers-lezers: die hebben nu zélf baantjes, kinderen.
HUMO: Toch heb je ooit van je Bob Evers-serie gezegd dat het „alleen maar een vaktruuk” was. Nu moet ik toegeven dat je mij met die vaktruuk als jongetje jarenlang veel plezier hebt bezorgd. En verleden week is mijn eigen zoontje van 8 aan „De jacht op het Koperen Kanon” begonnen. Met, vanzelfsprekend, „rooie oortjes”. Toch wel vreemd voor een „truuk”.
Waterman: Nouja, ik word altijd vreselijk geïrriteerd, vooral in dit land, als ik al die onzin hoor: kunstenaar, meesterwerk, eeuwigheidswaarde, bij Jezus!, ik hààt die woorden. Een Rubens, een Rembrandt, alle jongens uit de Renaissance, dat waren vaklui. Het woord kunstenaar bestond gewoon niet in die tijd. Ik ben een vakman die een verhaal schrijft, en dat goed schrijft. De rest is opgejutte shit. Daar zijn ze natuurlijk hoogst gebelgd over, hier, dat willen ze niet begrijpen. Ik hoor nérgens bij, ik wíl ook nergens bij horen, ik ben een éénling, en dat wil ik blijven. Géén literaire kliekjes, géén Boekenballen, géén troep; àls ik daar per ongeluk toch in beland, word ik dronken van ergernis, ga ik schelden en schreeuwen. Zélf ben ik van geen enkele importantie; je moet mijn boeken leuk vinden. En of ik er nu een vriendin op na houd, of af en toe mijn kont krab, gaat het publiek geen sodemieter an, eigenlijk.
HUMO: Hoe ben je aan die Bob Evers-serie begonnen?
Waterman: Dat is heel wonderlijk gegaan. De psychologische voedingsbodem lag eigenlijk in de oorlog. Wij waren hier bezet, wij konden nergens heen en wij hoopten vroeg of laat door die Amerikanen bevrijd te worden. De sfeer die toen leefde was: d’r uit!, de grens over! Vandaar die „Avonturen in de Stille Zuidzee”; dat was romantiek, escapisme. Ik gokte op de weemoed naar spannende avonturen. De eerste drie verhalen waren veel te dik. Ik had die tijdens de oorlog geschreven, als ontspanning, om de verveling te verdrijven. Ik leefde mij daar helemaal in uit, en het resultaat was: drie turven van elk 90.000 woorden.
HUMO: Alle donders!
Waterman: Met die drie delen trok ik naar de grootste uitgevers van jongensboeken. Nou, die lachten mij dus de tent uit:
- Ach, mijnheer Waterman, jongensboeken, dat is een apart vak.
En ik zei:
- Jullie hebben in heel die oorlog nog altijd niks bijgeleerd. ’t Is nog steeds „Drie jongens en het Radiospook”, of „Zes jongens en een ouwe lul”. Die overjaarse Hollandse tutteboel van Dik Trom en Pietje Bell.
Toen ben ik zó kribbig geworden. Krijg dan allemaal het lazarus, zei ik. Ik sodemieter die hele troep in een la en ik ging met mijn krent op het strand van Scheveningen liggen, met twee mooie meiden en een paar Afghaanse windhonden. Helemaal onverwacht heb ik dan mijn eerste Bob-Evers boek uitgegeven als feuilleton in „De Jeugdkampioen” van de ANWB3, waar mijn zusje werkte.
HUMO: Drommels.

Links sproetennek Arie Roos. Rechts de zuinige Jan Prins. De tekening komt uit „Een meesterstunt in Mexico” en is van de hand van Frans Mettes.

Waterman: ’t Is met mij zo geweest dat mijn boeken altijd eerst door uitgevers geweigerd werden omdat zij zo ongewoon waren. ’t Heeft ook te maken met taal. Ik ben in het Zuiden geboren, in Den Bosch. Daar heb je nog die zangerigheid. Terwijl, boven de Moerdijk, daar gaat dat op één boekhoudersdreun door. Stijve Jezussen zijn het! De taalgrens ligt voor mij bij de rivieren, niet bij Baarle-Nassau. Taal is muziek. Als je mijn boeken voorleest, dan hoor je de kadans lopen.
HUMO: Toch is zo’n Arie Roos oer-Hollands. En dan die nuchtere hark van een Jan Prins. Dat is toch geen zuiderling.
Waterman: Jamaar, mijn moeder was een Groningse. Ik ben dus een halfbloed, hahaha! (Weer die woeste, papierenverplaatsende lach.) Ik heb inderdaad die lengte, dat houterige. Maar als ik naar Antwerpen trein schakel ik automatisch over op meer melodie in mijn taal; dat zit toch ook ingebakken, hè. Ik heb anderhalf jaar in Antwerpen gezeten, in de provo-tijd, de jaren zestig, ik werkte toen voor jullie „Post”.
HUMO: Au!
* * *

Willy van den Hout was nauwelijks 22 toen hij onderdirecteur werd van het persbureau van Philips in Eindhoven. Later verhuisde hij naar Sell More, een Amsterdams reclamebureau. Als Willem W. Waterman schreef hij tijdens de mobilisatieperiode „De Kruistocht van Generaal Taillehaeck”, een vreemd boek waarin donderend gepreekt wordt over het „zedelijk verval”. Een ander pleiter voor de Morele Herbewapening was de Mussolinidweper Arnold Meyer. Willy van den Hout sloot zich aan bij diens „Zwart Front” en bracht het snel tot propagandaleider. Toen Duitsland in 1941 Rusland binnenviel, en Arnold Meyer opriep tot het vormen van een „anti-bolsjewistisch legioen”, legde van den Hout zijn lidmaatschap van het „Zwart Front” neer.
Later werkte Waterman mee aan het satirische tijdschrift „De Gil”, een door de bezetter het hand boven het hoofd gehouden uitloper van het vooroorlogse „De Lach”. „De Gil” vertoonde aan de oppervlakte een anti-moffen-toontje, maar als men verder dolf, stootte men op duidelijke pro-Duitsland-propaganda. Na het opdoeken van „De Gil” kreeg Waterman van de Duitsers een radioprogramma waarin hij „verboden” Amerikaanse jazz-platen draaide. En nà dat populaire platenprogramma volgde telkens keiharde Duitse propaganda.
In mei 1945 werd Waterman in hechtenis genomen op beschuldiging van collaboratie. Hij bleef drie jaar in voorarrest maar kwam uiteindelijk vrij op grond van een fantastisch verhaal: hij had niet meegewerkt aan „De Gil” als landverrader, maar wél als infiltrant, in opdracht van de Nederlandse Geheime Dienst nog wel. Uiteindelijk werd in een vergeten kist de eigenhandig geschreven spionage-opdracht van de landelijke chef van de Geheime Dienst, Mickey Schoenmaker, gevonden. Drie dagen later werd Waterman vrijgelaten, met onder de arm de eerste manuscripten van de Bob Evers-serie.
Waterman: Ik heb er jarenlang niet willen over praten, zoals het hoort. Maar dat maakt het mysterie alleen maar groter, natuurlijk. Ik, de man van „De Gil”, ik had heel de oorlog door blijven publiceren, en toch werd ik vrijgesproken! Ze hebben van mij beweerd „dat ik teveel wist” en dat ze mij daarom hebben laten gaan. Hahaha, doe mij dat maar eens na! Mijn uitgever, Peter Loeb, zit nu continu achter mij an: „Willem, jij moet hét boek over de oorlog schrijven, zoals het écht was.” Loeb - die een stuk jonger is dan ik - had erg snel door dat hier nà de bevrijding in Nederland een stuk geschiedenisvervalsing op gigantische schaal is bedreven. Wat leert een jongen vandaag op school? Alles zwart-wit, mijnheer! De Duitsers, de schoften, die hier binnenvallen en die arme joden weghalen. De Amerikanen, de helden, die samen met de ondergrondse heel de boel weer hebben opgeklaard. Dat is het hele verhaal. Schakeringen kent men niet. Men vergeet de gekke, wonderlijke, ongelooflijke dingen. Weet je dat er in die tijd énorm veel gelàchen is. Ik heb joden bij mij over de vloer gekregen die uit Auschwitz terugkwamen en zegden: „Wat we dààr afgelachen hebben”. Het bezwaar dat ik hier tegen Nederland heb, is dat alles hier verziekt wordt door die grimmige, calvinistische sfeer.
HUMO: Alsjemenou.
Waterman: Kijk eens, in de tijd schreef ik voor het sex-blad Candy. En ik werk nog steeds voor Cash, in Zeeuws Vlaanderen; ik heb vanmorgen nog een artikel op de bus gedaan. Ik zet er mijn naam natuurlijk niet onder. Maar ja, de mensen willen wel eens wat anders, natuurlijk (grinnikt, drinkt een forse teug). Tja, en ik wilde óók wel es wat anders, na al die Bob Evers-boeken waarin nooit vrouwen voorkwamen. Dat ging ook mij wel eens benauwen. Toen rolde ik dus volkomen onverwacht, op hun toppunt, haha, toen ze héél veel geld gingen verdienen, bij Candy binnen. Wat ik dààr heb afgelachen. Een wonderwereld, die sex. Mensen die dat niet kennen, denken dat in die redaktiekantoren naakte secretaressen achter de machines zitten terwijl de directeuren hen ophitsen met kleine zweepjes, hahaha. Da’s natuurlijk volkomen gelul. Want d’r zit veel teveel geld in die business, die dure kleurendruk moet op tijd van de pers komen. Wij hebben dus véél meer gelachen om de krankzinnigheid die wij daar bedreven, dan dat we genaaid hebben.
HUMO: Behalve de lezers, natuurlijk?
Waterman: Het geld stroomde met hele wagonladingen binnen. Maar wij gooiden het er met bulldozers weer uit, jongen. En belastingen betalen deden wij niet, want wie betaalt nou belasting middenin een feest. Kreeg je dan later zo’n aanslag van 220.000 gulden, haha. D’r zijn een paar totall-oss bij gedaan. Maar zo ben ik nou eenmaal. Ik moest véél meemaken; dan moet dat bezinken, en eerst dan kan ik er over schrijven. Ik kan anno vandaag eerst echt lekker over de jaren vijftig schrijven.
HUMO: Je zit wel nooit om materiaal verlegen.
Waterman: Nee, ik ben een binnenvetter wat dat betreft. Een die van binnen alles opspaart. Ook over die sex-dagen schrijf ik nog wel es een boek. ’t Is half-onderwereld, half gekkigheid, maar ik voelde mij daar als een vis in het water. Je kon daar zulke zalige verhalen schrijven, maar hier in Holland willen ze dat niet. ’t Is hier te grimmig! Literair ligt er de dorre hand op. En als ze dan eens iets leuks proberen, dan is ’t weer van een platvloersheid waar je een beroerte van krijgt. Want god berg je als calvinisten leuk gaan worden.»
* * *

HUMO: Wat mij voortdurend in bewondering houdt is je tomeloze drift. Hoe kom je op je 65 aan al die energie? En waar blijft de zogeroemde mildheid van de ouwe man?
Waterman (grinnikend): Haha, jullie zijn nog niet van mij af! Jullie zijn nog lang niet van Willem Waterman af! En ik blijf net zo lang leven tot al mijn vijanden de pijp uit zijn. Dat is mijn oorlogskreet, die ik vaak in café Scheltema laat loeien, als daar wat journalisten aan de toog hangen. Ik pik ook helemaal niks van die snotneuzen. Schrijvers uit de dorre hand, donder op! En kliekjesvorming, da’s alleen een bewijs van onmacht.
HUMO: Heimwee naar de periode van vlak na de oorlog?
Waterman: Jongen, de prachtigste stunts hebben wij toen uitgehaald. Ik ben dol op de jaren vijftig, zo gek en zo leuk ging het dan toe. Die geweldige Amerikaanse weetjewel: Buick, Nash, Pontiac. Declameert met overslaande stem: «Men heeft tegenwoordig zwaar behaarde, en loodzwaar denkende werkgroepen, nodig om mensen aan te sporen tot een zelfverwezenlijking die voor ons, de lui van de jazz, als vanzelf kwam.»

«„Zou die ouwe lul dat nog kunnen?”, dacht iedereen. Nou, enkele maanden later had ik twee nieuwe Bob Evers-boeken klaar.»

HUMO: Geen spijt dat je beste jaren achter je liggen?
Waterman: Jezus, neen. Ik heb in mijn leven niks gemist. Ik kan een kruising tussen boosheid en minachting opbrengen voor kroeglopers die liggen te jammeren: «Als ik het allemaal geweten had zou ik het anders gedaan hebben.» De lullen! Ze waren er toch iedere dag bij. Niemand heeft hen toch verplicht om dat zo te doen. Als iets je niet bevalt, dan hou je d’r mee op, gewoon. Maar je vastbinden aan meubeltjes, een huisje, ach. Straks krijg ik mijn pensioen. Dan ga ik lachen. Als het aan mij ligt, word ik honderd vijf. Zodat Nederland tot op de laatste dag voor mij kan betalen, hahaha. Ik ben een man met heel weinig innerlijke konflikten. Het eerste symptoom van een neurotisch konflikt is energieverlies. Hele mystieke dingen roeren wij nou aan. Morele moed is belangrijk. Lef! De sprong in het blinde. Ik voel mij pas écht leven als ik mijn eigen lot in de weegschaal gooi. Het ongewisse trekt aan. De meeste mensen durven absoluut niets. Ze huwen elk risico. Ik ben geen man die wil beléren; als ik een roman maak dan laat ik uit de aktie blijken wat ik bedoel. Maar wat brengen die Nederlandse schrijvers: ’t is één burgermanstroep die elkaar overeind houdt.
HUMO: Daar spreekt de man van rechts.
Waterman: Ik ben een anarchist, maar dat begrijpt men niet. Ik was, bén, de „Zwarte Turk”4, hè. Door de CIA betaald en zo. Zaak was dat ze mij eigenlijk kwaad wilden maken, zo kwaad dat ik de waarheid zou vertellen. Aan Eelke de Jong heb ik voor het eerst klare wijn over mijn oorlogsverleden geschonken, in een interview voor de Haagse Post5. Hij zette zijn taperecorder aan, ik de mijne, haha. Kaarten op de tafel. Later zei mijn baas van de Marine Inlichtingendienst: „Waterman, je hebt dat uitstekend gedaan.” Niemand krijgt inzage van mijn dossier, geen hond. Nou, dan worden ze hier hysterisch, buiten alle proporties.»
* * *

Hij staat op, vult een pan met water uit de waskraantafel en brengt hem aan het zingen op de percolator. Uit een oude blikken doos giet hij theeblaadjes in een grote pot. Heet water in die pot, een grote theemuts er over. Twee van de katten zitten elkaar grommend aan te staren op de vensterbank. De derde piest in de voederbak. Door de gordijnen sijpelt vertraagd licht.
Waterman: Ik ben nooit ziek. Hooguit om de paar jaren een griepje. Ik ben van ijzer, ook moreel. Dat is niet altijd zo geweest. Dat heeft zich langzaamaan in mij ontwikkeld. Op de middelbare school was ik het ziekelijke jongetje, nerveus, slechte cijfers, lag verschrikkelijk met mezelf in de war. Het leger was een enorme opluchting. Ik begreep het leger wel: deed je iets mis dan kreeg je op je sodemieter, deed je het goed, dan kreeg je een medaille. Recht door zee, lèkker. Vader was leraar in Den Bosch. Op een mooie dag nam ik een houten kist, gooide daar wat spullen in, zette die kist op de trein naar Amsterdam, stapte zelf op de fiets en verdween. Het was in 1935. Wég van huis. Ik ben er nooit meer teruggeweest. Ik schreef toen wel eens stukjes voor een provinciaal blaadje. Ik was nauwelijks 21 toen ik zomaar, uit 273 sollicitanten, onderdirecteur werd van het persbureau van Philips. Toen is die periode gekomen met Arnold Meyer. Dat waren Italiaanse fascisten. Maar dat betekende niet dat wij ons land aan de Duitsers wilden overleveren. Wij hadden een zeer sterke verbintenis met het Verdinaso van jullie Joris van Severen. Maar in 19396 toen Duitsland binnenviel in Rusland, had ik het wel bekeken. Nou, ze hadden mij dus óók een beetje bekeken, hadden gezien dat ik niet in zeven sloten tegelijk liep. Man die z’n bek kan dichthouden. Ik ben er tussen gerold omdat ze mij gevraagd hebben. In de kontra-spionage krijg je een groot gevoel voor neutraliteit. Je vertrouwt geen kip meer. Je moet overal naar uitkijken.
* * *

Hij zwijgt lange tijd. Begint aan een lang verhaal over de drie jaar dat hij in voorarrest was. Beweert van zichzelf dat hij niet verbitterd is. «Het was één grote klucht», zegt hij.
HUMO: Maar het heeft je leven toch een vreemde draai gegeven?
Waterman (nadenkend): Ach, dat is het lot. Ik heb een onverwoestbaar geloof in het toeval, in het „onvermijdelijke”. Als je iets hardnekkig nastreeft, krijg je het niet. Alles is mij altijd komen aanwaaien. Als de afgrond onafwendbaar leek, was er altijd wel een onverwacht telefoontje: of ik dat ouwe manuscript nog liggen had en of ik dat onmiddellijk wou verkopen.
HUMO: Met welke Nederlandse schrijvers voel je verwantschap? Wie komt bij jou over de vloer?
Waterman: Ik ga om met beeldhouwers, jazzjongens, schilders, bankwerkers, soldaten, noem maar op. Maar als er een schrijvelaar komt aanwaaien, dan zeg ik: wegwezen, Willem. Nederlands lees ik nauwelijks, wel veel Engels.
HUMO: Je hebt zelf in het Engels gepubliceerd, geloof ik.
Waterman: Jáá! Tot ieders razernij! In New York uitgegeven!»
Hij duikt opnieuw de grote houten, geheimzinnige kast in. Praat luidkeels, in zichzelf: «HIER MOET HET VLAK VOOR HET GRIJPEN LIGGEN, GODVERDOMME! KOM, WILLEM, EVEN RUSTIG KIJKEN.» Ik werp een blik op de kast en herken een stapel tijdschriften met blote juffrouwen op de omslag. Willem vindt wat hij zoekt: een hardcover-boek dat hij mij plechtig overhandigt. Over de volle lengte van de kaft kronkelt een gesel-zweep. Ik lees de titel: „The House of Pain”. En daar in kleine letters onder: „The strange world of Monique von Cleef, The Queen of Humiliation. A message to all human slaves. Written by William Waterman, the prominent Dutch author.7

Waterman in zijn schrijvershol. Bemerk links de recent aangebouwde wastafel waarin de auteur bij voorkeur zijn blaas ledigt.

Waterman: Toen ik nog jong was, en argeloos, nog vóór de oorlog, had ik een geweldige bewondering voor de Parijs-Amerikaanse uitgevers, zoals de Obelisk-press, die het debuut van Henry Miller heeft uitgegeven. Dààr een boek gedrukt krijgen, dat leek mij het absolute einde. Nou, hier heb je het. Die Monique von Cleef is eigenlijk een Nederlandse, komt van enkele blokken verder, hier in Den Haag8. Ja, dat fameuze wijf dat in New York een ranselhuis had voor hele rijke Amerikanen; sado-masochisme. Zij is daar als een der eersten mee begonnen. Later is zij er door de politie uitgesodemieterd; er kwam een groot proces, heelwat namen uit de hogere kringen vielen en er ontstond een enorme belangstelling bij de pers. Toen wilde Olympia Press er een boek over. Er zijn twee Amerikanen aan begonnen maar dat werd niks. Toen kwam Gerrit Komrij, die literair adviseur voor Olympia Press was, met een voorstel: „D’r is in heel Nederland maar één man die dat boek wil en kan schrijven, en die het afmaakt ook: Willem Waterman.” Het werd mij gewoon in de schoot gegooid! enkele maanden aan geschreven, geld opgehaald en nooit nog wat van gehoord. The hell with it! Ik heb wat met die juffrouw Monique gepraat, ik heb haar gezegd: „Jij slaat met de zwepen, en ik schrijf het boek, géén bemoeienis!
HUMO: Hoé schrijf je? Sterke discipline? Iedere dag op de martelstoel?
Waterman: Zo is het. Het blijft een wilsbeschikking. Als het erg moeilijk werd verwijderde ik mezelf uit de sferen der verlokking. Dan ging ik in een klein hotelletje in Friesland zitten, waar ik niemand kende. Alleen met een schrijfmachine. ’s Morgens kreeg ik ontbijt, las het ochtendblad, en dan ging ik naar mijn kamertje en schreef tot voorbij de middag. En tegen dat ik in zo’n hotel nieuwe kennissen kreeg - en dat gebeurde verrekt snel - nou, dan was het hele boek af.
HUMO: Hoe snel schrijf je?
Waterman: Van die Bob Evers-boeken zijn er geen twee op dezelfde manier gemaakt. Ik ben veel te beweeglijk, ik doe nooit wat op dezelfde manier. Ik heb eens een keer, toen het absoluut nodig was - want die boeken, titels en al, waren vaak al verkocht voor ze geschreven waren, dus - zo’n Bob Evers-boek op een bandopnemer gedikteerd. Ik maar heen en weer lopen; en in acht dagen was het klaar! Maar ik heb er ook wel es drie maanden over gedaan, haha.
HUMO: Drie maanden is voor jou lang?
Waterman: Ja! ’t Hangt van zoveel af, van je levensfeer en van je vriendinnen. Geldgebrek werkt nogal eens inspirerend (gierend lach). Wat dat betreft ben ik inderdaad een enorme, Pallieterachtige levenskunstenaar. De zon schijnt toch voor niks, dure auto’s wil ik niet. Bóten interesseren mij. Maar één biefstuk tegelijk eten is alles wat je kunt. Eenvoudige levenskunst, da’s een grote kracht van mij. Want ik laat mij niet opjutten.
HUMO: Je werkt jezelf in situaties in zodat je niet anders meer kan schrijven?
Waterman: Zeker. Half onbewust, hoor. Dan liet ik de boel gewoon vastlopen; dat de hele troep zo bruingebakken werd dat ik aan het werk moest. Ze zeggen van mij: «Willem leeft net als een Javaan.» Ik heb ooit zo’n groot vrachtschip gekocht, waarmee ik in het midden van Amsterdam in de zon lag. Ik had zo’n tien kroegen waar ik volop krediet had. En net als de Javaan die alleen aan ’t werk ging als z’n geld op was, schreef ik dan een boek.
HUMO: Jij zou, met je meer dan 30 Bob Evers-boeken in voortdurende herdruk, toch steenrijk moeten zijn.
Waterman: Ik ben een gokker, een vreselijke gambler. Ik heb veel geld in boten gestopt, maar later heb ik die hele troep weer van de hand gedaan. Ik heb nu nog een onderstuk in Amsterdam, een „pied-à-terre”, middenin de Jordaan, vlakbij de Westertoren, een verbouwd pakhuis. En nou ben ik weer aan een boot toe, dat voel ik van binnen. Ik wil nu een eerlijke, open sloep, lààg, niet een van die opgebouwde wafelkramen met geraniums voor de ruiten, neen, een schuit met een goeie motor d’r in en net genoeg plaats om te kunnen pitten.

«Ze hebben van mijn beweerd dat ik teveel wist. Hahaha! Ik, de man van „De Gil”! Heel de oorlog ben ik blijven publiceren en toch werd ik vrijgelaten. Doe mij dàt maar eens na!»

HUMO: Naast je talrijke beslommeringen als boekenschrijver ben je sedert korte tijd ook „prae-adviseur voor psychiatrie”. Zo staat het tenminste op je deurbordje. Een grap?
Waterman (bulderende lach van achter vervaarlijke knevel): Hahaha! Dat is weer een verhààl. Kijk eens, ik ben een jongen van de pret, hè. Ik heb vaak in de narigheid gezeten, maar ik ben er telkens opnieuw uit ontsnapt. Andere mensen dènken aan het doen van wonderlijke dingen. Nou, ik doé ze. Ik kan niet één ding doen; als ik alleen maar boeken schrijf, dan ga ik dood. Ik schrijf uit het leven zelf, daar haal ik mijn materiaal. Zo was ik ooit hoofdredacteur van een blad voor artsen, had ik notabene zélf opgericht ook. „Arts en Wereld” heette het, heet het nog steeds. Wij hebben dat met z’n tweeën gemaakt: met een potloodje in een café. „Arts en Wereld”, daar kan je alle richtingen mee uit, dachten wij, en terecht. Vandaag is dat een van de sterkste bladen van Nederland, maar na een paar jaar ben ik er uitgestapt. Het verveelde mij al van na enkele nummers. Een van mijn sterkste stukken in „Arts en Wereld” was: „Enkele pathologische aspecten van het Jan Cremer-verschijnsel”, nou, toegegeven, dat klinkt toch. Toen kreeg ik een brief terug van Professor Dokter Sloof, de chef de clinique van de Universiteit van Nijmegen, dat „schrijver van betrokken artikel de spijker precies op de kop heeft geslagen”. Nou, die brief heb ik ingelijst op de plee gehangen, als lacher. Ik had ook onmiddellijk door dat de medische wereld één flauwekul was. Ik zat indertijd wel eens te zuipen met een Amerikaanse legerarts, en die stelde mij voor dat ik mij met hem zou associëren. Zijn naam staat dus nààst de mijne in die deur, maar hij ís er nooit! Ik doe dus het werk. En, overigens, prae-adviseur, dat kan iedereen zijn, dat is geen wettelijk beschermde titel. Trouwens, zoals het tegenwoordig gaat, ik ben toch zoveel béter dan die bende klootzakken met al hun „waarden”. Het duurt nog wat en dan begeleidt de ene helft van Nederland de andere helft psychologisch. Als je niks mankeert en je hebt geen problemen, dan is dat een schandaal, dan moet je het gekkenhuis in. »
* * *

De avond is gevallen; in de schrijfkamer drijft een gedempte, bruine mist. Waterman staat van zijn stoel op en kijkt een korte tijd grimmig uit het raam. Het lange praten heeft hem afgemat.
HUMO: Heb je geen angst om „aan de grond” te lopen op je ouwe dag? Een zielige, achtergelaten, kapotgefeeste Willem Waterman?
Waterman: Kijk eens, als ik straks een ouwe lul word, als ik mijn omgeving ten last word, dan ben ik er vrij zeker van dat ik er een eind aan maak, dat ik er uit stap.
HUMO: Zoals Hemingway?
Waterman: Nou, zo’n bloedbad, neenee, ik geloof dat ik het met het water zal doen. Ik drink een fles rum en zwem de zee in en ik kom niet meer terug. Heel netjes. Wat was er met vader? Nou, die is verdronken. Zonder spijt. »
Het is nu helemaal donker geworden. Twee poezen slapen dicht tegen elkaar aan op een stapel boeken. Het zoeven van de waterketel wordt hoorbaar. Zwijgzaam pakken wij in en laten de gevierde schrijver achter, in sombere gedachten verzonken. Buiten is het koud. En boven ons grijnst de Grote Beer.
Achter de wind hoor ik het gieren van de zweep van Monique von Cleef.



[1]Van Wilfried Hendrickx (foto’s Herman Selleslags), in Humo, 25 oktober 1979.
[2]Echte titel: „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”, Loeb & Van der Velden, Amsterdam en Alexander Jonckx, Antwerpen (1979).
[3]Dat was „Drie jongens en een caravan” (Jeugdkampioen, 1949). Maar in 1943 en 1944 was „De avonturen van drie jongens in de Stille Zuidzee” al als feuilleton verschenen in het foute blad Jeugd!
[4]Zwarte Tulp, aldus tenminste de beschuldiging van Nico Polak (Vrij Nederland, 16 september 1975) aan het adres van Willem, niet Zwarte Turk!
[5]Eelke de Jong: „Willem W. Waterman en het morele verval”, in Haagse Post, 11 november 1978.
[6]1941!
[7]De volledige titel luidt correct: „The House of Pain. The Strange World of Monique Von Cleef, The Queen of Humiliation. An Autobiography And A Message To All Human Slaves. By Monique Von Cleef with William Waterman”.
[8]Oorspronkelijk echter uit òf Heerlen òf Kerkrade, cf. „The House of Pain”, p. 19.