DE BUITENBEENTJES.
36 SCHRIJVERS DIE IK HEB GEKEND

Wim Zaal

Nieuwegein : Uitgeverij Aspekt BV : 1995
1



blz. 25 : Gerard den Brabander. Bij de opening van café Eylders aan het Leidseplein, in 1940, kwam hij met Jacques Gans als eerste gast binnen, waarna hij er praktisch tot het einde van zijn dagen in 1968 bleef zitten. Gedurende een deel van die tijd was Jan den Brabander (Jan Jofriet, zijn officiële voornaam bleef naast „Gerard” in gebruik) nog loketbediende bij de post, waar hij de verveling verdreef door met de dichter Jan G. Elburg als klant op grootse wijze te bekvechten over de vraag of die een postzegel van een cent mocht omruilen; toen ik hem leerde kennen had hij de deur van het postkantoor echter al achter zich dicht gegooid. Hij zat als ambteloos dichter en drinker achter een moddermannetje - jenever met suiker en kaneel - en nam het verval van zijn roem waar. Zijn mooiste verzen had hij geschreven in de jaren veertig en zijn meeste werk afgeleverd (poëzievertalingen vooral) in het decennium daarna, dankzij een vriendin die over hem waakte. „Ik kan niet voor mezelf zorgen,” erkende hij, „het drinken gaat nogal, maar het eten niet.” Op gezette tijden moest hij een ontwenningskuur of eetkuur volgen, want de stelling dat een glas bier net zo gezond is als een boterham kun je niet eeuwig volhouden. Als alle kennissen uit zijn laatste levenstijd heb ik hem een enkele maal meegemaakt in een kliniek, maar veel vaker weggezonken in zijn vaste hoek bij Eylders, tussen kunstbroeders die hij vermaakte met zijn bonmots. Als veel kwetsbare mensen had hij uit zelfbescherming een vinnig gevoel voor humor ontwikkeld.
Op zaterdag kwamen de nette burgers er artiestje kijken. Daar moest hij het financieel van hebben: hij verkocht hun voor een tientje zijn gesigneerde bundels, die hij tevoren bij De Slegte voor 49 cent had ingeslagen. Op een middag was hij er onverwachts doorheen, dus liet hij een taxi komen

blz. 26 : en vroeg de chauffeur bij De Slegte tien exemplaren van De Holle Man te kopen. Een half uur later kwam de man terug met een stapel van het stripboek Koning Hollewijn en toen signeerde Jan dát maar, „als ik er mijn naam in zet, is het toch zeker mijn boek!”
Alles wat aan kunst deed kende de bard-bohémien, maar in de republiek der letteren was hij naar de marge verdrongen. „Zelfs de VPRO wil me niet meer,” verzuchtte hij bij zijn zestigste verjaardag - en dat was destijds de sulligste omroep. Als lyrische dichter van sonnetten, waarin hoogte- en dieptepunten elkaar soms binnen één gedicht afwisselden, kreeg Den Brabander na de komst van de Vijftigers, met wie hij overigens goed kon opschieten, veel tegenwind te doorstaan. Daarbij ontbrak hem de publicitaire steun van een literaire school of beweging. „Ik ben een mens van de natuur, ik doe niet aan bewegingen. Ze kunnen er hoogstens mee door zolang ze nog geen echte beweging zijn. In de jaren dertig heb ik met Jac. van Hattum en Ed Hoornik de zogenaamde Amsterdamse School gevormd, maar dat was een toevallige samenloop. En in tegenstelling tot hun tweeën heb ik bijna geen verhalend proza gepubliceerd, wat me qua verkoopbaarheid opbreekt. Niet dat het me veel kan schelen. Het vergaat de meeste romanschrijvers als slechte automobilisten: ze worden als baby geboren en als trilogie begraven.”
Met een steelse blik op de moddermannetjes noemde men hem een poète maudit. „Dat ben je als dichter altijd,” luidde zijn commentaar, „al was het maar om je honorarium los te krijgen.” Maar de benaming paste hem, de thuisloze zanger. Hij bezat niets dan zijn rijmende lier en zijn ongerijmde kop, hij strooide zijn ruisende gedichten alle windstreken uit, verloor ze op alle adressen waar hij een tijdlang verbleef. „Ik dicht omdat ik mij niet lekker voel en daar iets tegenover wil stellen,” zei hij over zijn slordig beheerde, grote talent dat hieraan af te meten is, dat de dwang, aan straffe versvormen eigen, hem tot zijn aangrijpendste vondsten inspireerde.
Vaak gaf Jan te kennen dat hij van Amsterdam genoeg

blz. 27 : had, dat het kroegleven verderfelijk was en de stad zo ongezellig werd; hij zou naar Limburg gaan, opnieuw beginnen, onder een boom liggen en naar de mereltjes luisteren. Soms trok hij werkelijk weg, maar nooit voor lang. Opeens zat hij weer bij Eylders, waar hij zelfs zijn middagslaapje deed. Wou dat niet lukken, dan zonk hij weg in neerslachtigheid en in de overtuiging verworpen te zijn - „alles verknoeid, op een paar goede regeltjes na” - en met de handen voor de ogen beleed hij God zijn falen. Daarna sloeg hij een kruis en bestelde opgelucht een moddermannetje, een zeker teken dat hij weer in staat van genade verkeerde.

blz. 145 : Willem W Waterman. „Ik heb vijftig boeken geschreven en ze zijn allemaal rommel.” Hij hief het glas, nam een teug en beschouwde het onderwerp als afgedaan. Die woorden maakten een nadere evaluatie van zijn verzameld werk - dat toch veel opschudding had verwekt - inderdaad overbodig. Zijn officiële naam was Willem van den Hout, als Willy van der Heide had hij de populaire Bob Evers-serie geschreven (een nachtmerrie voor pedagogen) en als Silvia Sillevis meisjesboeken; maar iedereen noemde hem bij zijn oudste pseudoniem Willem W Waterman. Hij had dat kort na 1940 gebruikt voor twee romans die, hoewel in hun tekst niet pro-Duits, de bezetters door hun strekking in de kaart speelden. In 1944 compromitteerde hij zich nog sterker met het tijdschrift De Gil.
Het kon hem geen klap schelen. Als schrijver kende hij geen scrupules, was hij een opportunist van het zuiverste water. Maar een conformist was hij niet, je moest hem nemen zoals hij was: „het oertype van de revolutionair” noemde hij zich, een vrijbuiter met de gave des woords. Schrijven gebeurde op orkaansterkte en uit de losse pols. „Hooggeëerd Publiek, ik besef dat dit verhaal bezig is een bruller te worden” - dat soort zinnen ramde hij massaal uit de machine.
Hij genoot het meest als hij het hoogste woord had en kon provoceren: zijn leven vormde één lang spoor van grollen en veten. Met de jaren hadden die echter de charme van het spontane verloren, en achter zijn joviale of agressieve luidruchtigheid kon je een rancuneuze man vermoeden. Als hij een café binnenkwam, vervulde zijn kabaal de ruimte zo volstrekt en zo langdurig, dat degenen die hem kenden na het ledigen van hun glas ijlings vertrokken. Het was met de rust gedaan. Bovendien kon hij lastig worden: jennen, uitdagen, beledigen. In cafés waar hij niet meer werd toegela-

blz. 146 : tal gooide hij de deur open om een paar scheldwoorden te roepen, waarna hij smadelijk lachend verder trok.
Het liefst hing hij de rechtse provo uit met als doel de mensen te prikkelen om ze dan in een verbaal gevecht op de natte handdoek met smaad te overladen. Hoe onverdraaglijk ook, was hij een meester in wat men toen „kretologie” noemde. Een donderwolk die zich in denderende grootspraak ontlaadde en waar taalbliksems knetterend uit rondschoten tot iedereen naar adem hapte, behalve WWW en ik. Hij, omdat de voorraad onbegrensd was; ik, omdat de besnorde geweldenaar allang met zijn holle praat door de mand was gevallen. Verstard in zijn moedwil, gaf hij alleen nog imitaties van zichzelf ten beste.
Hij had van zijn boeken goed kunnen leven, maar wist niet hoe vlug hij zijn geld moest uitgeven en raakte rond 1965 gedwongen om al zijn rechten van de Bob Evers-serie te verkopen. Hij kreeg er naar men zegt een ton2 voor. Toen die transactie na enkele jaren nadelig voor hem uitpakte, was de uitgever natuurlijk de boosdoener en weigerde hij nieuwe delen aan de reeks toe te voegen, zodat hij zich nog dieper in de vingers sneed. Een tijdlang schreef hij de „medische rubriek” in een seksblad: Dokter, ik kan niet klaarkomen, wat nu? Je moet er niet aan denken dat lezers die stukjes serieus namen.
Op den duur werd hij een plaag. „Burengerucht op alcoholbasis” noemde Martin van Amerongen hem, en het speet me dat ik ooit kennis met WWW had gemaakt omdat zijn ogen, glibberig van drank, mijn gezicht nu herkenden. „Daar zit het Ware, Goede en Schone!” dreunde hij, „als je gaat pissen, zorg dat je niet over je haar valt!”
Tenslotte sloot ik mij aan bij degenen die bij zijn komst wegslopen. Zijn levenseinde in 1985 (hij was 69) ken ik dus alleen uit de tweede hand. Na een verwaarloosde hartinfarct moest hij naar het ziekenhuis, maar wilde niet op een brancard worden weggedragen en hobbelde op zijn achterwerk de trap van de tree naar tree omlaag.
Bob Evers vindt nog lezers, vaak uit jeugdsentiment. Maar ongeveer het enige boek van WWW dat nooit herdrukt is3,

blz. 147 : verdient het boek te zijn waardoor hij voortleeft: zijn „sous-realistisch proefstuk in klankkleur, ritme en plastiek” De Roof van de Sabijnse Maagden. In dat kwasi-pornografische dichtwerk, in 1970 verschenen onder het imprint van een toen al jaren verdwenen uitgeverij, lukte het hem om met zijn ronkende taal een humoristisch epos te scheppen, vol virtuositeit en zelfspot. Hij besefte de kwaliteit ervan en keurde het als enige late werk zijn klassieke pseudoniem Willem W. Waterman waardig.





[1]Het stuk over Gerard den Brabander (blz. 25-27) heb ik opgenomen omdat deze in Toen ik een nieuw leven ging beginnen voorkomt.
[2]Ongeveer 30.000 gulden (verklaring van Chiel Stenvert in 2013).
[3]De roof van de Sabijnse maagden” is wél herdrukt, in 1985! (Bosbespers, Oosterbeek)



N.B.: © Wim Zaal / Uitgeverij Aspekt BV !