Sally Burton ontwaakte om twee minuten over zeven en zat meteen klaarwakker overeind in bed, zooals meestal het geval is als men zich den avond te voren vast heeft voorgenomen om nu eens extra vroeg op te staan.
     Een paar minuten later werd haar man wakker en keek met slaperige oogen naar zijn vrouw, die naast zijn bed over een stoel gebogen stond, waarop diverse kleedingstukken lagen.
     „Morning,” zei hij slaperig. „Zie ik het goed, Sally. Ben je mijn zakken aan het doorzoeken?”
     Mrs. Burton glimlachte en bloosde een beetje.
     „Inderdaad,” zei ze. „Dat doe ik of liever gezegd: dat deed ik. Dit pak moet naar de stoomerij. Hier zijn je spullen.”
     Ze liet enkele geldstukken, een sleutelring en een knipmes in de lade van de toilettafel vallen. Enkele leege kauwgompakjes gooide ze in de prullemand.
     „All right,” zei Mr. Burton. „Ik heb het pak vandaag toch niet noodig. Ik trek mijn golfbroek aan. Maar weet je niet wat voor dag het is? Het is Zondag, Sally.”
     „Ik weet het,” zei Mrs. Burton. „En ik ben er blij om. Het is een prachtige dag. Werkelijk prachtig.”
     Ze nam het costuum over haar arm en knikte peinzend, terwijl ze naar buiten keek.
     Haar wangen waren lichtrose gekleurd en ze zag er werkelijk knap uit, zooals ze daar stond. Mr. Burton zou hebben kunnen zien, dat ze er knap uitzag, als hij nog naar haar had gekeken, maar hij had zijn oogen weer gesloten om nog even een uiltje te knappen.


En ze zag er werkelijk knap uit.

     Toen Mrs. Burton zich had aangekleed, ging ze naar de slaapkamer van haar beide zoons. Het was haar dagelijksche gewoonte om even naar de jongens en haar dochter te kijken, voor ze naar beneden ging om het ontbijt klaar te maken.
     Ze sliepen allebei nog zóó vast, dat ze haar heelemaal niet binnen hoorden komen. Dick lag met zijn handen onder zijn hoofd alsof hij lag te zonnebaden in zijn kano, dacht Sally, toen zij haar oudste zoo zag liggen en Freddy lag dwars in zijn ruime ledikant, zijn bruine, magere armen en beenen blootgewoeld, alsof hij een woeste droom had gehad.
     Geruischloos raapte Sally hun kleeren bijeen, die overal in de kamer verspreid lagen en hing ze in de kleerkast. Ze liet het rolgordijn zakken, zoodat de zon niet op Dick’s gezicht kon schijnen en ging daarna naar de kamer van haar dochter.
     Anne Louise lag ineengerold als een spinnende poes, haar blonde krullen lagen als een stroom vloeibaar goud op het witte kussen. Net zoo geruischloos als ze de kleeren van haar zoons had bijeengeraapt, pakte Mrs. Burton Anne Louise’s kousen, jurk, muiltjes, schoenen en nagelgarnituur. Het was de klik van de garnituursluiter, die Anne Louise wekte. Zonder haar oogen te openen zei ze:
     „Bent u het, moeder? Wilt u het licht astublieft uitdoen? Het schijnt recht in mijn oogen.”
     „Het is het licht niet, snoes, het is de zon. Ik zal de gordijnen dichttrekken.”
     „Dank u,” murmelde Anne Louise slaperig en rolde zich nog wat dichter in elkaar.
     Mrs. Burton ging naar beneden, naar de keuken.
     „Ik zal wafels maken,” mompelde ze en haalde de wafelijzers uit de provisiekast en melk en eieren uit de ijskast. Terwijl ze aan het werk ging, neuriede ze zachtjes. In de serre begon ze de tafel te dekken voor vijf personen. Wafels waren het lekkerste als ze zóó van het ijzer kwamen, maar Freddy, die het meeste van allemaal kon eten, had het liefst, dat er een stuk of vier klaarlagen als hij beneden kwam, zoodat hij direct aan kon vallen. Toen ze vier wafels klaar had, riep ze de anderen om naar beneden te komen.
     „Eten!” riep ze naar boven. „Wafels!”
     Ze wisten heel goed: wie het eerst kwam, wie het eerst maalde.
     Mr. Burton was dit keer het eerst.
     „Morgen, Sally,” zei hij opgeruimd en wreef vergenoegd in zijn handen. „Heb je wafels gebakken?”
     Mrs. Burton knikte. „Ja. Wil je er vast een paar van Freddy, of wil je liever even wachten? Ze zijn zóó klaar.”
     „Ik zal wel even wachten, my dear. Heb je de krant al? Ah, daar is ze al.”
     Hij zag, dat Sally de krant al had binnengebracht en legde haar naast zijn bord. Hij stond erop, dat hij eerst de krant las, vóór een van de andere huisgenooten. Als de krant maar door iemand anders eerder was gelezen, was zijn humeur bedorven.
     „Hier is je wafel, Joe,” zei Sally Burton. „Wil je er stroop op of honing? Er is suiker ook.”
     „Ah,” zei Mr. Burton weer en schoof de krant onder de tafel. Daar bleef ze liggen tot hij eerst een flinke hap had gedaan van zijn wafel. Hij glimlachte vergenoegd naar zijn vrouw toen ze zijn koffie inschonk.
     „Je weet zeker wel, dat ik er vandaag tusschen uitga,” zei hij opgeruimd en wreef weer in zijn handen. „Gek is dat. Zoo gauw het Zondag is, voel ik me net zoo blij als een kind, dat zijn Zondagscent krijgt.”
     „Het is ook een prachtige dag,” antwoordde Mrs. Burton. „Hier is nog een wafel.”
     Op dat oogenblik kwam Freddy beneden.
     „Goeie morgen, moeder. Goeie morgen, vader,” zei hij met die eigenaardige beleefdheid, die jongens van een jaar of zestien hebben, als ze iets willen gaan vragen, wat ze erg graag willen.
     „Hier zijn je wafels, Freddy,” zei zijn moeder. „Vier.”
     „Dat is genoeg om te beginnen,” zei Freddy en grinnikte. „U bent een schat om nu wafels te bakken, mams.”
     „Dank je,” antwoordde Mrs. Burton. „Is Dick al op?”
     „Dat weet ik niet.”
     „Is-ie al opgestaan?”
     „Dat weet ik niet, mams. Misschien wel.”
     „Hoe komt het, dat je dat niet weet,” vroeg zijn vader. „Is hij er dan niet meer?”
     „Natuurlijk is hij er wel,” zei Freddy. „Maar als hij mij niet ziet, waarom zou ik hem dan wél zien?”
     „Wat praat je nou?” vroeg zijn vader. „Waarom zou Dick je niet willen zien? Is er iets niet in orde met hem?”
     Freddy haalde zijn schouders op. „Zoover als ik het weet, i s er iets loos. Maar zoolang hij me niet wil zien...”
     Mr. Burton wierp een blik op zijn vrouw alsof hij wilde vragen, wat er eigenlijk aan het handje was tusschen de beide broers.
     „Hij bedoelt, dat Dick zich gaat voelen,” legde Mrs. Burton uit en glimlachte. „De leeftijd, begrijp je? Dat is altijd tusschen de zestien en de twintig.”
     „H’m,” mompelde Mr. Burton en pakte de krant, die nog steeds op zijn knieën lag. Nu hij zijn eerste wafel binnenhad, was hij klaar om zijn aandacht te verdeelen tusschen andere dingen en het Zondagochtendnieuws.
     „Ik vind het beroerd,” zei Freddy en ze wisten, dat hij het over zijn broer had.
     „Trek het je maar niet aan, vent,” zei Mrs. Burton. „Als je even geduld hebt, krijg je nóg een wafel... Ah, goeden morgen, Richard.”
     Dick kwam binnen, gekleed in een oude, gevlekte overall.


Dick kwam binnen, gekleed in een oude, gevlekte overall.

     „Goeden morgen, moeder. Goeden morgen, vader,” zei hij en ging recht tegenover Freddy zitten.
     „En goeden. morgen, Freddy,” zei zijn moeder.
     Dick wierp een onverschilligen blik naar zijn broer en zei op een toon, waaruit duidelijk was te hooren, dat hij zijn moeder een plezier wilde doen op zulk een mooien ochtend:
     „Goeden morgen, Freddy.”
     Freddy maakte een klein buiginkje en glimlachte.
     „Kan ik de sportpagina hebben, paps,” zei Dick en strekte zijn hand uit naar de krant.
     „En ik de plaatjes,” echode Freddy.
     „Kalm, kalm,” zei Mr. Burton. „Als jullie even geduld hebben, krijgen jullie de heele krant. Eet nou eerst maar.”
     „Wat ben je vandaag van plan?” vroeg Freddy, naar zijn broer kijkend, die met een stuursch gezicht naar de krant zat te staren.
     „Dat gaat je geen pip aan,” zei Dick. Mrs. Burton lachte. „Leuk,” zei ze opgeruimd. „Dat zeiden wij vroeger ook al, toen we nog jong waren. „Dat gaat je geen pip aan.” Waar heb je dat gehoord, jongen? Het is al jaren geleden, dat ik die uitdrukking voor het laatst hoorde. Wat denk je, dat hij van plan is, Freddy? Ik geloof, dat hij den wagen een goeden beurt wil geven.”
     „Precies,” zei Dick.
     „Dat dacht ik al,” zei Mrs. Burton. „En daarom heb ik den wagen al naar buiten gereden. Je kan gelijk aan den slag.”
     „Dat is fideel van je, mams,” zei Dick. „Dank u. Heeft u nog meer wafels?”
     „Paps,” zei Freddy. „Ik wilde je iets vragen.”
     „Eh, wat is er, jongen?” zei Mr. Burton en keek over zijn krant heen naar zijn jongsten zoon.
     „M’m,” zei Freddy, uit alle macht zijn vollen mond leegkauwend. „Wat denkt u, als iemand de wagen nu eens noodig heeft, voor één Zondag en dan nog voor een paar onnoozele uurtjes, kan hij dan later den wagen nóg eens een keer gebruiken? Kan ik den wagen hebben, paps?”
     Mr. Burton begon langzaam zijn krant te vouwen; pagina na pagina legde hij naast zijn bord en vouwde hen uiterst zorgvuldig op.
     „Ja, hoor eens hier, jongen,” begon hij langzaam, maar zijn oudste zoon was hem al voor.
     „Je mag wel eens een keertje op een Zondag,” zei hij tegen Freddy, „maar ik zou je aanraden om eerst te wachten tot je een beetje meer verstand hebt om een auto te kunnen sturen, vóór je...”
     Op dat oogenblik kwam Anne Louise uit de keuken en stapte de serre binnen. Dick stond op om haar te laten passeeren, maar ze liet hem rustig staan en plukte kalm een bloem af en stak die achter haar oor.
     „Wat is er met de auto?” vroeg ze, toen ze plaats had genomen.
     „Hier,” zei haar vader. „Neem deze wafel maar, Anne. Ik heb genoeg.”
     „Ik was juist bezig om Freddy aan zijn verstand te brengen, toen jij binnenkwam,” zei Dick op een toon, die niet vrij was van broederlijke ironie, „de reden waarom hij den wagen vandaag niet kan gebruiken.”
     „O,” zei Anne Louise koel. „Erg interessant. Mag ik de honing even, paps. Dank u. Erg jammer voor je, Freddy; misschien dat je den wagen den volgenden Zondag of den Zondag daarop kan gebruiken, als je het tenminste klaarspeelt, dat Dick zijn beurt aan jou afstaat. Vandaag heb i k den wagen noodig.”
     „Geen sprake van,” zei Dick vastberaden.
     „Wàt geen sprake van?” zei Anne Louise over den rand van haar kopje heen. „Ik heb vandaag een afspraak. We gaan picniccen en ik heb den wagen den heelen dag noodig. Dat weet je toch wel, paps. Ik heb je Dinsdagmiddag al gezegd, dat ik den wagen den heelen dag noodig zou hebben.”
     „Waar ga je naar toe, kind?” vroeg Mrs. Burton. „Moet je nog een wafel, Dick?”
     „Naar de waterval,” antwoordde Anne Louise. „Ik heb vergeten te zeggen, mams, dat ik een lunch mee moet nemen, een picnic-lunch. Freddy, heb je de kurk van de thermosflesch nòg niet gevonden?... Mams, u moet hem de flesch niet meer meegeven, als hij steeds wat verliest.”
     „Luister eens hier, kind,” zei Dick. „Laten we de zaak eerst eens bekijken. Als je van plan bent naar de waterval te gaan, kun je beter tegen dien snaak zeggen, dat het erg jammer is, maar dat hij zelf als de gesmeerde bliksem voor een wagen moet zorgen. I k gebruik onzen wagen. Direct na het ontbijt ga ik hem schoonmaken en dan om twee uur vanmiddag neem ik hem en rij ermee weg, omdat ik hem noodig heb. Je doet het beste om dien vent direct op te bellen en een andere afspraak te maken, als je tenminste kan praten met die groote wafel in je mond. Ik heb Woensdagmiddag al gezegd, dat ik den wagen vandaag noodig zou hebben. Dat kan moeder hier getuigen.”
     „Woensdagmiddag,” zei Anne Louise mokkend. „Dat is laat. Is het niet, paps. Hij is veel te laat geweest. Je grijpt er naast. Ik heb Dinsdagmorgen al gevraagd of ik den auto mocht hebben, nietwaar, paps?”
     „Blijft deze wafel hier liggen?” vroeg Mrs. Burton.
     „Geef mij hem maar, mams,” zei Freddy, en zich tot de anderen wendend: „Jullie zijn gek. Zoo gaat het hier nou altijd. Elken keer toen ik mijn rijbewijs nog niet had, kreeg ik te hooren: „Nog even geduld, Freddy. Over een paar maandjes kom j ij aan de beurt.” En nou hèb ik mijn rijbewijs en nou is het precies hetzelfde liedje. Het is echt gemeen!”
     Er klonken tranen in zijn stem en hij vertrok krampachtig zijn gezicht om niet te gaan huilen.
     „Moeder,” zei Mr. Burton, zijn hand op de krant leggend, „heb jij soms je zinnen erop gezet om vandaag met den wagen erop uit te gaan?”
     Mrs. Burton schudde langzaam haar hoofd.
     „Welneen, Joe,” zei ze. „Ik heb den wagen heelemaal niet noodig. Ik had zóó gedacht: als het vandaag mooi weer zou zijn, kon ik wel eens een echt lange wandeling gaan maken. Dat wilde ik al zoo lang. En nu is het mooi weer en daarom trek ik er vandaag op uit, maar niet met den wagen.”
     „Mooi zoo,” zei Mr. Burton. Hij richtte zich op en in zijn oogen kwam een harden glans. Met zijn vlakke hand sloeg hij op het tafelblad. „Mooi zoo. Ik ben vervloekt blij, Sally, dat je den wagen niet noodig hebt en er ook niet op gerekend hebt om hem te gebruiken. Nou zijn er tenminste maar d r i e menschen, die de pé er in hebben, inplaats van vier. Ik vind het vervloekt vervelend, dat ik jullie je zin niet kan geven, maan i k heb den wagen noodig. Ik heb mijn plannen gemaakt.”


„I k heb den wagen noodig!”

     Anne Louise zette haar kopje neer en keek naar haar vader met een allerliefst glimlachje, dat duidelijk moest demonstreeren haar lieftalligheid van mooi, jong meisje van duizend weken.


Anne Louise zette haar kopje neer.

     „U heeft volkomen gelijk, paps,” zei ze. „U wilde naar uw club toe, is het niet? U wilde ook golf spelen, wel? Dan neem ik u mee en zet u daar af, dat is voor mij hetzelfde. Ik moet toch juist dien kant op... Moeder, mag ik die kip, die nog in de ijskast is? Er is toch niet genoeg voor vier man en ik...”
     „Ik was eigenlijk van plan om kip-sandwiches klaar te maken zei Mrs. Burton, „maar het is niet zoo erg. Als je de kip graag wilt, kun je ze nemen.”
     „Wat krijgen we nou, verdikkeme!” schreeuwde Freddy opgewonden. „Dat is toch idioot. Zij krijgt den wagen en nou ook nog...”
     „Nee jongen,” zei Mr. Burton. „Dit keer krijgt ze den wagen nu eens n i e t en Dick evenmin. Heb je niet gehoord wat ik zei, Anne Louise? I k heb den wagen noodig. Ik heb plannen.”
     „Maar luister nou eens, papa,” zei Dick. „I k heb vandaag beslist afgesproken. Woensdag heb ik het al gezegd. Je kan niet op het laatste oogenblik een meisje opbellen om haar te vertellen, dat je haar niet mee kan nemen. Je kan niet...”
     „Precies,” zei Anne Louise triomfantelijk. „Dat is nou net wat ik je had willen vertellen. Ik heb Dinsdagmorgen al afgesproken voor vandaag. Ik heb Dan beloofd...”
     „O, is het niet om te gillen!” schreeuwde Freddy. „Ga je met Dán uit?... Mams, geef haar asjeblief niet die kip. Ze gaat scharrelen met dien ouwen gek van een Dán... Wat ben je van plan met dien vent, Anne Louise?”
     „Wat mankeert er aan hem?” vroeg Anne Louise uitdagend.
     „Niks. Alleen is-ie crazy!”
     „Ik heb je verteld, papa, dat ik vandaag een afspraak heb,” zei Dick weer. „De zaak is heel eenvoudig: ik gebruik den wagen. Ik ga hem vast schoonmaken.”
     Hij wilde opstaan, maar een gebiedende beweging van zijn vader deed hem weer neerzakken.
     „Sally,” zei Mr. Burton grimmig tegen zijn vrouw. „Elken Zondag is het nou hetzelfde. Elken Zondag, dien de lieve God geeft, grijp ik er naast. Als i k een afspraak maak, als i k naar de club wil, als i k wil golfspelen, is het stééds hetzelfde. Soebatten en smeeken of iemand zoo goed zou willen zijn om me op te pikken en mee te nemen in zijn wagen. Nóóit krijg ik den wagen. Nóóit, zoolang de zomer nu al duurt!”
     „Het is pas de derde week in Juni, dear,” zei Mrs. Burton sussend. „Misschien...”
     „Wàt misschien?” schreeuwde Mr. Burton woedend en zijn gezicht werd vuurrood. „Ik zeg jullie, dat er iets mis is, iets verschrikkelijk mis. Jullie denken alleen maar om jezelf. Jullie denken, dat de wereld alleen maar voor jullie bestaat. Sinds ik den wagen heb gekocht, ben ik er nog geen enkelen Zondag mee weg geweest.”
     „Gossie, paps,” zei Freddy met eerlijke verwondering in zijn stem. „U gaat toch altijd naar lezingen of zoo iets?”
     „En ik heb u toch beloofd om u mee te nemen en u bij de club af te zetten,” zei Anne Louise. „Dan kan u den volgenden Zondag...”
     Mr. Burton’s vuist kwam met een dreunenden slag op het tafelblad.
     „Ik ga vandààg weg,” schreeuwde hij. „Dézen Zóndag, versta je? Ik heb er genoeg van om steeds naar aan anderen te vragen of ik asjeblief mee mag rijden. Gisteren heb ik twee vrienden, Blaine en Morrow, gevraagd om een rit te maken; een rit in m ij n auto! In m ij n auto zeg ik! Goed verstaan: IN MIJN AUTO!”
     Mr. Burton verfrommelde de krant tot een bal en smeet haar in een hoek van de kamer.


Mr. Burton verfrommelde de krant tot een bal.

     „Maar mams heeft hem toch betaald,” zei Freddy.
     „Best, best,” zei Mr. Burton wat rustiger. „Het was háár geld en het was alleraardigst van haar. Ze deed het voor ons; ze deed het voor jullie, kinderen. En zijn jullie er haar dankbaar voor? Geen sprake van. Hoe dikwijls is ze met den wagen uit geweest? Jullie denken alleen maar aan jezelf. Jullie...”
     „Ik hoef den wagen niet te hebben, Joe,” zei Mrs. Burton. „Ik heb je al gezegd, dat ik een wandeling ga maken. Ik neem wat sandwiches mee in een tasch en wat appels en kom vanmiddag niet thuis voor de lunch. Dat had ik al zoo lang gewild. Ik dacht gisteravond nog, Joe, hoe het was, toen zij nog klein waren. Dien zomer voor we onzen eersten auto kochten; toen we samen gingen wandelen en je Anne Louise op je rug droeg, omdat ze zoo moe was.”
     „Ach, hoe leuk,” zei Dick. „Nou papa, ik zie, dat je weg wil. Laten we afspreken, dat ik u meeneem, zoogauw ik den wagen heb schoongemaakt. Dan zet ik u af voor het huis van die snaken. Waar woont die Blaine? Op de Westwood Avenue, is het niet? En wie is die Morrow?”
     Dick’s toon was vriendelijk, sussend, aangenaam, maar beslist.
     Anne Louise stond op van haar stoel. Ze wendde haar gezicht van haar vader af, zoodat hij enkel de lijn van haar wang kon zien en de witte bloem achter haar kleine oor.
     „Het schijnt, dat het niets helpt als je behoorlijk op tijd den wagen vraagt,” zei ze mokkend. „Wat moet hij wel niet van me denken! Het schijnt, dat het u niets kan schelen, papa, als ik me belachelijk maak tegenover een man, door op het laatste oogenblik een afspraak af te zeggen.”
     „Wat zeg je nou?” schreeuwde Freddy opgewonden. „Noem je hem een man? Die... die houten Klaas?”
     „Wel vervloekt,” schreeuwde Mr. Burton. „Dacht je, dat ik er lol van heb om den wagen te nemen, als het op zoo’n manier moet gaan? Wat denken jullie eigenlijk wel? Dat noemen ze nou Amerika: „Het land van de Vrijheid!” Ik kan niet eens mijn eigen wagen gebruiken als ik er zin in heb! Maar gaan jullie je gang maar. Ik ga wel naar Blaine. Ik zal Morrow wel waarschuwen. Ik ga met de bus! Wie had ooit gedacht, dat moeder nog eens gelijk zou krijgen toen we dien nieuwen kar kochten en ze zei, dat we vijf sleutets moesten koopen! Maar het is verdomme de eenige oplossing. Zondag zal ik...”
     „Bedoelt u, dat z ij den wagen krijgt?” vroeg Dick met een giftigen blik op Anne Louise. Hij stond met een ruk op. „Zou je ze niet allemaal door elkaar rammelen! Met jullie melodrama’s en scènes-van-de-eerste-de-beste-rotfilm!”
     „Knappen jullie het zelf maar op,” zei Mr. Burton wild met zijn armen zwaaiend. „Ik heb er genoeg van! Laat me met rust! Ik wil éérst mijn krant lezen, als jullie het tenminste goedvinden. Daarna ga ik Blaine en Morrow opbellen en dan ga ik weg met de bus.”
     Hij stond op en raapte de prop papier op, die een half uur tevoren een fonkelnieuwe krant was geweest.
     „Maar het is toch niet noodig, dat paps met de bus gaat,” zei Freddy.
     „Dat hoeft ook heelemaal niet,” zei Anne Louise. „Ik neem hem mee en zet hem af bij zijn vnienden. Ik rij direct weg als ik me heb aangekleed... Wat heeft u nog meer behalve die kip, moeder? Ik had u willen. zeggen, dat ik een heele lunch noodig heb, maar ik ben het heelemaal vergeten.”
     „Ik ga den wagen schoonmaken,” zei Dick en opende de deur van de serre, „en daarna ga ik hem gebruiken.”
     „Allereerst aardappels,” zei Mrs. Burton. „Ik heb ze gisteravond al gekookt. Je kan er aardappelsalade van maken. Ze zijn nog in de schil.”
     „O, maar dat duurt veel te lang, moeder,” zei Anne Louise. „Toe, wilt u de salade niet klaarmaken? Ik moet me nog aankleeden ook. En zeg astublieft tegen papa, dat hij Freddy onderhanden neemt. Ik wil niet, dat hij zulke nare dingen zegt over menschen, die hij heelemaal niet kent.”
     „Heb je het tegen mij?” vroeg Freddy. „Hier ben ik hoor.”
     „Aardappelsalade is toch zóó klaargemaakt, dear,” zei Mrs. Burton. „Je hebt het me toch al meer dan eens zien doen. Freddy, wasch jij de borden af?”
     „O.K.,” zei Freddy. „Als je thuisblijft, moet je niet alleen thuisblijven, maar ook nog de borden afwasschen.”
     Mrs. Burton volgde hem naar de keuken.
     „Ik vind het jammer, Freddy,” zei ze. „Ik vind het het ergste voor jou.”
     „Geeft niks,” zei Freddy. „Weet je wat ik doe? Ik maak als de hazen voort. Als hij dan naar boven gaat om zich te verkleeden, ren ik naar buiten en start meteen. Ik heb net zoo goed recht om te rijden als zij.”
     Mrs. Burton ging naar haar man, die in zijn lievelingsstoel zat, de verfrommelde krant op zijn knieën.
     „Luister, Sally,” zei hij. „Ik weet al wat ik doe. Ik heb den wagen beslist noodig. Het gaat niet aan, dat zij hem iederen Zondag noodig hebben. Als hij klaar is met schoonmaken, grijp ik mijn kans!”
     Mrs. Burton glimlachte en kuste hem vluchtig op het puntje van zijn linkeroor. „Ik ga wandelen,” zei ze. „Een fijne, lange wandeling. Ik heb er echt zin in. Dan kan ik gelijk enkele dingen doen, die ik allang had willen doen. Ik zal me eerst gaan verkleeden.”
     Mr. Burton zuchtte. „Ik had ook graag enkele dingen willen doen,” zei hij. „En nu zie je wat ervan terecht is gekomen.”
     Hij staarde nog met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht in de krant, toen zijn vrouw alweer beneden kwam. Ze zag er frisch en aardig uit in haar witlinnen mantelpakje, witte schoenen, hoed en handschoenen.
     „Je ziet er patent uit, Sally,” zei haar echgenoot goedkeurend.
     „Wil je niet met mij meegaan, Joe?”
     Mr. Burton glimlachte en schudde zijn hoofd. „Dank je, Sally. Dit is de eenige dag, waarop ik kan golfspelen.”
     Mrs. Burton draaide zich nog eens om in de deuropening en lachte hem vriendelijk toe.
     Mr. Burton zwaaide haar toe. „Ik hoop, dat je een echt fijne wandeling hebt, moeder,” zei hij.
     „Dank je. Ik hoop het ook,” zei Mrs. Burton. Terwijl ze glimlachte hield ze haar hoofd wat opzij en in haar oogen kwam een ondeugende glans, die Mr. Burton deed denken aan den tijd, toen ze nog een jong meisje was en hij haar het hof maakte. Ze liep door de keuken, waar haar dochter bezig was met sandwiches klaar te maken.
     „Sandwiches zijn erg makkelijk, nietwaar, moeder?” vroeg ze.
     Mrs. Burton knikte. „Zeker, kind. Goodbye.”
     „O, gaat u al weg, moeder? Ik dacht, dat u me nog zou helpen met de aardappelsalade. Ik weet niet zeker of...”
     „Hei, zus,” riep Dick, die bij den wagen stond. „Wil je me jouw sleutel even geven. Mams heeft hem op slot gedaan.”
     Mrs. Burton kwam uit de keuken en bleef even op de stoep staan om haar handschoenen aan te trekken.
     „Waar gaat u naar toe?” vroeg Dick.
     „Wel, wandelen,” antwoordde Mrs. Burton.
     „Heeft u uw sleutel dan niet bij u? U heeft het portier op slot gedaan.”
     Mrs. Burton ging naar de auto toe.
     „Ik ga hier de laan af,” zei ze. „En daarna, waarheen het lot me brengt.
     Ze legde een gehandschoende vinger op een bumper en zei: „Ik wensch je een prettigen dag, auto!”
     „Waarom zegt u dat, mams,” zei Dick en woelde met zijn natte vingers door zijn haar, „wat bent u van plan?”
     Mrs. Burton lachte en haar wangen waren onwaarschijnlijk rose gekleurd. „Ik ga een lange, lange wandeling maken. Ik denk, dat ik pas vanavond laat thuis zal zijn.”
     „Nou, veel plezier,” zei Dick.
     „Dank je. Jullie zijn erg lief,” zei Mrs. Burton en trippelde het pad af, dat naar de groote laan voerde, langs de bloeiende rozenstruiken.
     Toen ze aan het einde van de laan was gekomen, aarzelde ze even en sloeg toen links af. Ze wandelde als een vrouw, die bang is, dat ze gevolgd wordt en er heelemaal niet van gediend is om gevolgd te worden. Bij de volgende hoek aarzelde ze weer, sloeg dan rechts af en liep met kleine, snelle pasjes voort. Na een paar honderd meter hield ze hijgend stil, legde haar kleine, gehandschoende hand op haar boezem, draaide zich om en wierp een snellen bilk achter zich. Ze werd niet gevolgd. Ze sloeg opnieuw rechtsaf en liep in een smalle straat met aan weerszijden zware lindeboomen. Ze volgde de straat tot ze aan de tramrails kwam. Hier wachtte ze in de veilige beschuttende ruimte van een klein wachthuisje. Het was warm in het huisje, veel te warm voor iemand, die zich zoo had gehaast. Aan den overkant van de straat was een park, een klein, verleidelijk uitziend lommerrijk park, eigenlijk meer een plantsoen. Mrs. Burton herinnerde zich, dat ze daar vroeger altijd met de kinderen heenging, toen ze nog klein waren. Ze had het plantsoen heelemaal vergeten. Nu ze het na zooveel tijd weer eens zag, had het voor haar weer de bekoring van het nieuwe. Ze verliet het wachthuisje en stak over naar het plantsoen. Ze sloeg een pad in, tot ze van de straat af niet meer te zien was. Er groeiden bloemen in allerlei kleuren aan weerszijden van het pad. Sally Burton snoof genietend de pittige geur op. Het waren onmiskenbaar wilde bloemen. Ze liep langzaam verder tot ze aan een bank kwam. Het was een oude, vervelooze bank en Sally herinnerde zich vaag iets van vroeger jaren. Het was heerlijk om op dezen stralenden zomermorgen in het park te loopen, vrij van zorgen, los uit de sleur van het leven van alledag. Ze haalde ruim adem en in haar oogen kwam een zachte glans van geluk.
     Ze zat op de bank, opende haar handtaschje en haalde er een zakdoekje uit. Ze zette haar hoed af, legde die op haar knieën en veegde voorzichtig haar voorhoofd en gezicht af.
     Vogels zongen in de hooge boomen van het plantsoen. Vaag hoorde ze de gedempte geluiden van auto’s, die onzichtbaar voorbij reden. Ze hoorde het schrille gepiep van een tram, die door den bocht knarste. Ze sloot haar oogen en peinsde over dezen heerlijken Zondag. Hoeveel menschen wisten deze rust te waardeeren. Ze dacht aan Joe en wenschte, dat hij naast haar zat en kon genieten van dezen wonderlijken morgen.
     Hoeveel menschen wisten zich op zoo’n dag als deze zich heelemaal vrij te maken van hun dagelijksche beslommeringen. Ze glimlachte, toen ze eraan dacht wat Joe zou antwoorden op deze vraag.
     „Ongeveer negentig procent zou het niet kunnen,” zou hij langzaam en nadrukkelijk zeggen. „Ik zei: ongeveer negentig procent, Sally.”
     Sally sloeg haar oogen op. Er kwam een jonge vrouw over het pad met een kinderwagen. Sally lachte haar vriendelijk toe. Ze hield van babies. De vrouw hield stil toen ze Sally zag glimlachen en reed den wagen zachtjes heen en weer met één hand.
     „Het is een prachtige dag,” zei Sally. „Vindt u niet?”
     „Prachtig,” zei de jonge moeder. „Ik heb baby maar mee naar buiten genomen. Jammer genoeg hebben we geen auto.”
     „Het is een flinke jongen,” zei Sally.
     „Ja, vindt u niet?” zei zijn moeder en kwam naast Sally zitten. „Ik ben er maar even met hem tusschen uit getrokken. Het is zoo’n aardige wandeling hier door het park. Het is een prachtdag om te wandelen.”
     „Absoluut,” zei Sally. „Ik had al zoo lang een flinke, lange wandeling willen maken. Gisteren voor ik in slaap viel, heb ik me voorgenomen, dat het er nu eens van komen moest. U weet hoe het gaat: vlak voor je gaat slapen, maak je altijd de mooiste plannen. Heeft u dat nooit opgemerkt?”
     De jonge moeder knikte. De baby maakte een raar kreunend geluidje en wrong zich tegen den leeren riem, die hem vasthield.
     „Zoet maar; zoet maar,” suste Sally. „Je gaat toch niet huilen. Kom nou, op zoo’n mooien dag.”
     Ze pakte haar handtasch, die naast haar op de bank lag, haalde er een kleine ketting uit en zwaaide die voor de kleine, grijpende vingertjes van de baby. Aan de ring hingen vijf kleine sleutels; kleine, glanzende, rinkelende sleutels.







NIET ONAARDIG....

     Schubert hield er niet van, dat zijn liederen getransponeerd werden, en de talrijke Schubert-albums, die men thans kent, zouden wel nooit zijn instemming hebben gevonden.
     Toen een van zijn vrienden, een bekend zanger, een lied van hem had getransponeerd, zoodat het beter voor zijn stem lag, zei Schubert, toen de ander het hem had voorgespeeld: „Niet onaardig dat liedje! Van wien is het eigenlijk?”

DE OMSCHRIJVING.

     Toen Correggio’s beroemde schilderij „Leda met de Zwaan” openlijk verkocht zou worden, had de veilingmeester het den veelzeggenden titel gegeven: „Vrouw, die door een booze gans gebeten wordt.”

DRIE MAAL ONSTERFELIJK.

     Titiaan zei tegen keizer Karel V, dat hij Zijnen Keizerlijken Majesteit nu al voor den derden keer de genade dankte, hem te hebben mogen schilderen. Waarop de keizer antwoordde: „Dan dank ik u dus reeds voor den derden keer de onsterfelijkheid.”







     Als gewaarschuwd door een innerlijke stem keek Derk Broon op van het net, dat hij zat te herstellen. Er kwam in de verte een man langs het strand geloopen. De eenzame wandelaar had de kraag van zijn regenjas omhooggeslagen. Zijn slappe hoed had hij diep over het voorhoofd getrokken. Het scheen alsof hij iets zocht tusschen de aangespoelde voorwerpen.
     Derk Broon was niet erg gesteld op gezelschap. Zijn eenzaam visschersleven had hem van de menschen vervreemd. Het hinderde hem, dat die onbekende langzaam maar zeker op hem af kwam stevenen. Hij wilde het gevoel van onrust dat in hem opwelde, van zich afzetten. Hij hervatte zijn moeizaam herstellingswerk en negeerde de aanwezigheid van den man op het strand.
     Tot de man met de regenjas op eenige meters van Derk’s kleine woning bleef staan.
     „Goejenmiddag, ik zoek een watervat, dat vanmorgen overboord is gegaan. Soms iets gezien dat erop leek?” klonk een ruwe stem, die slecht scheen te passen bij de lichte regenjas en den sportieven slappen hoed. „Ongeveer zoo groot.”
     Derk keek op alsof hij den vreemdeling voor het eerst bemerkte. Hij gaf geen antwoord en bepaalde zich ertoe den man tegenover hem op zijn gemak te bekijken. Zijn onrust had hij geheel overwonnen. Daarom nam hij zich nu den tijd eer hij iets antwoordde.
     „En een reddingboei met den naam van onze schuit erop. „Eliza”. Niks gezien?”
     Derk Broon schudde langzaam het hoofd en ging voort met knoopen alsof hij alleen. was.
     „Niks gezien hoor,” mompelde hij als tot zichzelf.
     „Maar die dingen kunnen toch niet ver weg zijn. We lagen geen halve mijl uit de kust daar aan den anderen kant van het eiland.”
     „Dan zou ik daar ook maar zoeken,” zei Derk lakoniek. „Alles wat hier drijft gaat meestal met den stroom mee naar den binnenkant.”
     „Snap ’t niet. Ben heelemaal rond geweest...,” mopperde de man in de regenjas, en toen Derk niet antwoordde, ging hij schouderophalend verder.
     Tegen middernacht huilde de wind om de oude visschershut. Regenvlagen striemden de kleine vensters. Derk luisterde ernaar. Het maakte hem onrustig. Of was het de gedachte aan dien vreemdeling van ’s middags? Het scheen of iets van dien onbekende bij hem was achtergebleven. Wat kon dat toch zijn? Hij kende hem toch niet van vroeger...? Er was iets in dien man, dat hem bekend voorkwam. Derk Broon had een uitgesproken hekel aan menschen, die hem herinnerden aan vroeger.
     Derk voelde, dat hij niet zou kunnen slapen. De gierende wind en de zwiepende regen riepen de oude onrust, de angst, die hij voorgoed begraven waande, weer op. Een deur, die door den tocht dichtsloeg, deed hem, het hart kloppend in de keel opspringen. Verdorie, wat was hij eigenlijk voor een kerel! Moest hij na tien lange jaren nog bang zijn voor de schimmen van het verleden, dat de rest van de wereld vergeten had? Hij zou het overwinnen en rustig gaan slapen. Met een paar kordate tikken klopte hij zijn pijp uit...
     Plotseling scheen de buitendeur te antwoorden, want onmiddellijk daarop weerklonk driemaal een bonzend geluid. Derk wierp de stoel, waarop hij had gezeten, in zijn ontsteltenis omver. Met uitpuilende oogen staarde hij naar de dichte deur, onmachtig iets te doen. Nogmaals werd er op de ruwe planken geklopt. Een vloek werd geuit. Wegkruipen had geen zin. Was het dan zoover met hem gekomen, dat hij zijn man niet meer kon staan? Hij gaf zich een ruk en ontgrendelde de deur.
     Twee mannen in glimmende oliejassen gehuld stommelden luidruchtig naar binnen. Derk herkende den eene. Het was de onbekende van het strand. Den ander kende hij niet. Het was een ruwe klant met een grimmig gezicht, doch hij zag er niet uit als een zeeman. Dit viel Derk dadelijk op, terwijl hij besluiteloos naar het tweetal bleef staren.


Twee mannen, in glimmende oliejassen gehuld, stommenden naar binnen.

     „Dit is de man, waar ik ’t over had, Sander,” sprak de man, dien Derk reeds kende. Hij nam zonder meer aan tafel plaats nadat hij de olielamp wat hooger had gedraaid. „Bekijk ’m maar es goed!”
     Sander stelde zich wijdbeens voor Derk Broon op en schuurde nadenkend met zijn nagels door het stoppelveld van zijn breede kin. Derk Broon deed onwillekeurig een slap achteruit. Zijn hart stampte als een machine...
     „Je hebt gelijk, Harry, hij is ’t...,” zei tenslotte Sander op een toon alsof hij een vonnis uitsprak.
     Een trek van intense voldoening speelde om zijn grove lippen. Hij keek Derk Broon goedmoedig spottend aan.
     „Ik moet zeggen, je hebt hier een aardige schuilplaats ingericht, Dries Zomers,” zei hij met een zeer bijzonderen nadruk op de laatste twee woorden.
     „Zomers...?” hoorde Derk zich met heesche stem zeggen. Hij pakte een aan hem gerichten brief, die toevallig op tafel lag. Als bewijs van zijn identiteit bood hij de envelop aan. Doch vol leedvermaak lachte Sander.
     „Hahaha, je hebt je naam mooi verhaspeld, hoor. Maar je had er beter aan gedaan als je je facie wat verhaspeld had. Ik heb twee eindelooze jaren tegen die tronie van jou opgekekenen ik vergeet die niet, al word ik honderd! Beroerd genoeg. Je bent wel wat magerder geworden in die tien jaar en je haar is grijs. Maar aan dat gezicht van jou valt niets te zwendelen. Kom, vertel op, Dries, hebben ze je nog geraakt toen je er vandoor ging dien nacht?”
     Derk Broon besefte, dat hij het spel niet zou kunnen vol houden. Hij veranderde zijn houding, knikte beamend en wees naar zijn rechterenkel.
     „Eén schot was raak. Juist toen ik aan den rand van de muur hing. Dwars door m’n enkel. Ik ben er kreupel van gebleven, zooals jullie misschien ook al opgemerkt hebt,” antwoordde hij vrij rustig. Nu hij zijn kaarten op tafel had gelegd kwam zijn bezinning weer terug. Hij overzag het spel weer... Alleen wist hij dien tweeden man niet thuis te brengen...
     De drie mannen gingen om de tafel zitten en er ontstond langzamerhand een gesprek, dat iets had van gemoedelijkheid, van oude kameraadschap.
     „Mij heb je nog twee maanden eenzame opsluiting bezorgd met dat uitknijpen van jou. Maar dat ligt alweer tien jaar terug,” zei Sander peinzend. „Heb je er nooit aan gedacht wat er met mij gebeurde toen ik alleen achter bleef? Je weet toch hoe lekker ze zijn in dat soort dingen? Maar ik neem ’t je niet kwalijk, hoor. Dries Zomers. Je bent een handige knaap en ik heb altijd respect voor je gehad. Eerlijk!”
     Derk ging op deze woorden niet in. Nu kwam het er opaan koers te houden. ’t Was twee tegen één... Wat hadden ze met hem voor, de schoeljes? En wie was toch die andere? Derk keek hem onzeker aan.
     „Jou kan ik nog steeds niet thuisbrengen,” zei hij recht op den man af.
     „Dat kan ik me voorstellen,” kwam de aangesprokene met een kort lachje. „Maar ik herinner me jou nog heel goed. Ik heb destijds meegedaan aan die klopjacht op een zekeren Dries Zomers. Toen stond ik nog in uniform aan den goeden kant van de tralies, met een mooie pet op en een geweer op m’n schouder.”
     „Ja,” viel Sander in. „Het toeval speelt een groote rol in de wereld. Harry vertelde me dat hij je herkende toen hij je vanmiddag aansprak hier voor de deur. Ik geloofde hem niet, maar ik was toch nieuwsgierig genoeg om met hem samen op onderzoek uit te gaan. Achteraf ben ik blij dat we dit gedaan hebben..”
     „Hoe dat zoo?” klonk Derk Broon’s stugge vraag.
     „Nou ja,” antwoordde Harry toen hij zag dat Sander aarzelde, „die schuit van ons is wat je noemt naar de bliksem. Ze zat daar aan den anderen kant op de pier voordat we de motor weer op gang konden krijgen. Er zit een gat in de romp waar een koe doorheen kan wandelen. En daarbij moesten we eigenlijk vanavond nog terug naar het vasteland,” vervolgde Harry, die een blik van verstandhouding wisselde met Sander. „Jij zou ons best kunnen helpen, Dries. Daarom zijn we juist zoo blij dat we jou hier aangetroffen hebben.”
     Derk Broon schudde langzaam doch resoluut het hoofd. Hij wenschte nergens in betrokken te worden.
     „Ik help jullie niet,” zei hij kortaf.
     Sander begon luidkeels te lachen.
     „Als je ons niet helpt, dan ga je na tien jaar nog terug naar de plaats waar je met zooveel haast vandaan bent gekomen, dat snap je toch wel? Kijk eens, we zullen je in vertrouwen nemen. We hebben... eh... iemand een kopje kleiner gemaakt, zie je...”
     „Hoho,” protesteerde Harry. „Dat is wat sterk uitgedrukt. Hij is in beschadigden toestand over boord geslagen. Hij moet verdronken zijn. We hadden allang weg moeten zijn, maar die ellendige storm heeft ons een beentje gelicht.”
     Derk Broon bleef zwijgend en roerloos zitten met een gezicht als een masker. De twee anderen zagen hoe hij met zichzelf streed. Ook zij zwegen en lieten hem tijd. Eindelijk verbrak Derk de stilte.
     „Dus... eh, jullie hebben iemand om zeep gebracht...,” begon hij aarzelend.
     „Je hebt niets te verliezen,” sprak Sander snel op hem in. „Trouwens je loopt geen enkel risico. Jij kent de kust door en door. Je moet ons helpen dat lijk terug te vinden. We moeten ’t ergens begraven waar niemand het ooit vindt. En dan zorg je dat we het vasteland weer bereiken. Je kunt er van opaan dat je ons nooit meer terug zult zien.”
     Een plan rijpte snel in Derk’s brein. Hij zou met het verleden afrekenen. Nu of nooit... Hij stond bedachtzaam op en liep naar zijn groote zeemanskist die hij opensloot. In geknielde houding doorzocht hij een stapel paperassen. Vier nieuwsgierige oogen volgden hem bij al zijn bewegingen. Niemand sprak een woord...
     Eindelijk vond hij wat hij zocht. Het was een paspoort van twaalf jaar geleden ten name van Dries Zomers. Ziezoo, nu nog een paar geschikte oude brieven, een foto en dat samen met de pas in een portefeuille. Mooi, als ’t klopte zooals hij zich een en ander dacht dan was die nachtelijke visite tenminste ergens goed voor geweest... Zonder op zijn gasten te letten, die af en toe een vragenden blik wisselden, stapte Derk in zijn zeelaarzen. Hij trok vervolgens een lange oliejas aan en zette zijn zuidwester op. Daarop nam hij een stormlantaarn van den wand, die hij in orde bracht en aanstak.
     „Kom mee!” sprak hij. Het klonk bijna als een bevel ...
     De drie mannen verlieten de visschershut. Ze doken zoo diep mogelijk in hun kragen en worstelden tegen den wind langs een smal kronkelpad dwars door het eiland, duin-op, duin-af.
     Het was vloed toen zij het strand aan den anderen kant bereikten. Witte koppen dansten spookachtig op de als radeloos voortrennende golven, die met hun zwaar gebruis den gierenden stormwind overstemden. Derk Broon bleef staan en gebruikte zijn handen als scheepsroeper.
     „Als hij bij de pier overboord is gegaan, dan moet hij hier ergens aanspoelen!” schreeuwde hij den anderen toe. „We moeten ons verspreiden en zoeken. Hij kan niet ver weg zijn!”
     Diep door het kolkende water wadend zochten zij naar het lijk, dat zij niet zoo durfden achterlaten. Na een uur zoeken vond Derk het lichaam van een man. Hij sleepte het een eind het strand op en riep de anderen. Bij het onzekere licht van den lantaarn bekeken ze hun vondst. Derk Broon zag dat het hoofd onherkenbaar verminkt was. Ook zijn gezicht... Zijn berekening kwam uit.
     „Dat is ’m,” zei Sander onverschillig.
     „Wie is dat?” informeerde Derk.
     „O, een zeeman dien we een maand geleden in Marseille hebben opgepikt,” antwoordde Harry.
     Derk knielde bij het lijk neer. Hij onderzocht het zorgvuldig, voelde in de zakken, maar vond niets van belang. Toen knikte hij goedkeurend, haalde de portefeuille met het paspoort, de brieven en de foto te voorschijn en stopte deze in een der binnenzakken. De beide anderen keken gespannen toe. Ze begonnen een en ander te begrijpen.
     „Sjonge..,” kwam Sander. „Hij is net van jouw postuur!”
     Derk knikte stug. Hij keek zoekend in het rond en raapte een schelp op, die hij doormidden brak. Met den scherpen rand begon hij de doorweekte vingertoppen aan den binnenkant te bewerken.
     „Waar gaan we ’m nou begraven?” begon Harry, die vol ongeduld zijn kameraad aanstootte.
     „Laat ’m toch in het wrak van jullie boot zakken. Hij is immers verdronken,” stelde Derk zoo argeloos mogelijk voor.
     Zwijgend tilden zij het lijk op en sjouwden ermee naar het wrak. Met moeite klommen zij van de pier, die door de aanrennende golven werd overspoeld, op de boot, die zwaar slagzij maakte en muurvast op de steenen zat. Met een touw heschen ze het lichaam aan boord. Derk ging voorop en liet zijn lantaarn in de cabine schijnen. Deze stond bijna vol water.
     „Mooi zoo,” gromde Derk. „We zullen ’m hier maar laten zakken. Net of hij verdronken is in het wrak.”
     „Hèhè, net of jijzelf hier verdronken bent!” grijnsde Sander.
     Harry, die samen met Derk Broon den dooden man naar de ondergeloopen cabine zeulde, grinnikte hijgend.
     Sander kwam achter hen aan en struikelde in het duister over iets. Hij bleef vloekend staan om zijn scheen te wrijven. Maar de twee anderen speelden het zonder hem klaar. Harry gaf het lichaam een laatsten duw. Het rolde over den bovenrand van de cabinedeur. Ze hoorden een doffen plons. Water spatte omhoog. Even stonden de twee mannen roerloos in gebukte houding. Derk vlak naast Harry...
     Een rauwe kreet weerklonk, die door het geraas van den storm werd verzwolgen. Een tweede doffe plons volgde...
     „Hé, Harry! Waar ben je!” schreeuwde Sander ontzet. Met moeite schuifelde hij over het gladde dek in de richting van de wild flakkerende lantaarn, die plotseling uitging. Sander bleef hulpeloos in het donker staan en klampte zich ergens aan vast.
     „Waar zitten jullie toch! He daar!! Harry!!” brulde hij uit alle macht.
     „Hij moet zijn uitgegleden. M’n lantaarn heeft-ie gemoerd,” loog Derk, die nu in de buurt van Sander opdook. „We kunnen niks meer voor hem doen. We moeten maken dat we hier wegkomen voordat de storm het heele karkas uit mekaar slaat. Dan zijn wij er ook geweest. Hier, pak m’n hand...”
     Sander krabbelde op de tast in de richting van de stem. „Ja maar..,” brabbelde hij verward. Ineens voelde hij een wurgenden greep als van twee klauwen om zijn keel. Hij trachtte zich met alle kracht te verzetten, sloeg als een waanzinnige om zich heen, doch de druk op zijn strot versterkte zich slechts daardoor. Allengs zwakker werden zijn bewegingen. Tenslotte staakte Sander de ongelijke worsteling. Hij verloor het bewustzijn...
     Hierop had Derk gewacht. Hij sleepte Sander naar de cabinedeur en deed hem den weg van zijn voorgangers volgen. Onbeweeglijk voorovergebogen bleef hij eenigen tijd staan luisteren. Geen enkel plassend ge-geluid, geen enkele kreet trof zijn oor. Slechts de storm gierde en huilde om het wrak...
     Toen sloot Derk Broon de cabinedeur. Hij pakte de lantaarn, die minder schade had opgeloopen dan de schedel van Harry, en begon de terugtocht. Het waagstuk was gelukt. Een grimmige voldoening doortrilde zijn bonkig lichaam. Hij zou morgen uitvaren en een paar weken wegblijven, lang genoeg om de buitenwereld de gelegenheid te geven om het wrak met de drie drenkelingen te vinden.
     Hij had het verleden in de laatste ronde geslagen...





DE ADELSBERGERGROTTEN.

     Deze liggen ten Noorden van Triëst in het Karstgebergte. Het zijn beroemde druipsteengrotten, die gevormd zijn door een onderaardsche rivier, waarvan het water de wondervolste figuren van druipsteen heeft gevormd. De grotten werden in de Middeleeuwen ontdekt, maar hun bestaan raakte in het vergeetboek, tot ze in 1818 opnieuw werden gevonden. Men heeft ze van electrisch licht voorzien, opdat de bezoekers hun schoonheden zoo goed mogelijk kunnen bewonderen. Sommige zalen zijn meer dan dertig meter hoog en zestig meter lang.
     Het fraaiste gedeelte der grotten is hun ingang. Door een lange laan van citroenboomen komt men in de eerste vestibule,. waarna men een steenen gang betreedt met een dubbel gewelf met door de natuur gevormde zuilen. Hierna komt men in een grot, waar men, twintig meter beneden zich, de rivier kan zien binnendringen. Het geluid, dat het ondergrondsche water maakt, is werkelijk indrukwekkend!






HISTORISCHE ANECDOTES

DE KUNSTCRITICUS.

     Apelles, de beroemde schilder uit de oudheid, speelde een groote rol aan het hof van Philips van Macedonië. Alexander de Groote was zijn vriend.
     Op een schilderij had Apelles hem te paard afgebeeld en hem bij zijn intocht te Ephese er mee verrast. Toen Alexander het schilderij van Apelles zag, prees hij het niet naar verdienste. Zijn paard echter, dat er later bijgebracht werd, begon tegen het geschilderde paard te hinneken alsof het een echt paard was, waarop Apelles zei: „Je paard schijnt veel meer verstand van kunst te hebben dan jij, mijn koning!”

VERSTROOID.

     Toen Goethe herhaalde keeren geld miste, besloot hij de eerlijkheid van zijn bediende op de proef te stellen, door een handvol geld op de tafel te laten liggen.
     „Hoeveel was het?” vroeg een bekende, aan wien hij het vertelde. - Pas toen herinnerde de dichter zich, dat hij vergeten had het te tellen.

HET OORDEEL.

     Sadi, de bekende Perzische dichter, werd door een vriend voor tien dinar uit de gevangenis vrijgekocht. De vriend gaf hem zijn dochter als vrouw en nog een bruidschat van 100 dinar. Hij werd echter zeer ongelukkig in zijn huwelijk, zoodat hij zijn vrouw verweet: „Ja, ja, voor tien dinar heeft je vader mij vrij-, maar met honderd dinar heeft hij mij weer tot een slaaf gemaakt!”

DE DEUREN VAN HET PARADIJS.

     Michelangelo bekeek op een keer de bronzen deur van Lorenzo Ghiberti aan het Baptisterium te Florence, waarop de schepping van Adam en Eva en hun verdrijving uit het Paradijs staan afgebeeld. Hij raakte geheel en al in den aanblik van het heerlijke kunstwerk verdiept en toen men hem vroeg, hoe hij het vond, antwoordde hij: „Het is zóó prachtig, dat het wel de deur van het Paradijs zou kunnen zijn!”

BEGIN...

     Als Rembrandt’s leerlingen hem vroegen, hoe zij eigenlijk schilderen moesten, antwoordde hij: „Neem een penseel en begin!”

DIOGENES’ WRAAK.

     Diogenes, de Grieksche wijsgeer, voerde zijn theorie, dat de mensch eigenlijk geen behoeften heeft, practisch door. Hij leefde in een ton en bezat verder niets dan een houten beker, waarmede hij water schepte als hij dorst had, en ook dezen zou hij hebben weggegooid toen hij van een hond zag, dat men evengoed zonder beker kan drinken.
     Op een keer stond deze zonderlinge man onder den blooten hemel, terwijl het ontzettend hagelde. Hij verdroeg de hevige bui zonder een schuilplaats te zoeken in zijn ton, en daar hij half naakt was, werd hij door verscheidene menschen beklaagd.
     Plato, eveneens een Grieksch wijsgeer, die toevallig voorbij kwam, begreep de bedoeling van dezen eigenaardigen eerzucht en zei tegen de omstanders: „Indien jullie werkelijk medelijden met dezen man hebben, blijf dan niet langer naar hem staan kijken, maar loop door! Dan zullen jullie zien, dat hij direct gaat schuilen.”
     Diogenes zei niets, maar wreekte zich later.
     In de gehoorzaal, waar Plato zijn wijsgeerige betoogen hield, liet hij een kaal geplukten haan loopen, om Plato’s omschrijving van een mensch - een tweevoetig dier zonder veeren - bespottelijk te maken!

DE TOESPRAAK.

     De bekende teekenaar-dichter Wilhelm Busch, de groote waarnemer van de menschelijke zwakheden, van wien ontelbare gevleugelde woorden zijn blijven voortleven, was een groot zwijger.
     Toen hij eens een te zijner eere gegeven maaltijd moest bijwonen, waarbij de eene rede op de andere volgde, bleef alleen Busch, de gehuldigde, zwijgen. Toen fluisterde de burgemeester hem in het oor: „Vereerde meester, mogen wij na de vele redevoeringen ook niet op een paar woorden van u rekenen?”
     Busch knikte en scheen in zijn lot te berusten. Hij tikte tegen zijn glas, en aller oogen richtten zich op hem. Maar Busch stond niet op; hij glimlachte slechts wat verlegen en riep toen in de heerschende stilte: „Ober, een glas bier.”






WETENSWAARDIGHEDEN

DRIEHONDERD MAAL ZOO GROOT ALS ONZE AARDE.

     Hoewel Jupiter overtroffen wordt door Venus wat haar glans betreft, door Saturnus, die een interessanteren vorm heeft, en door Mars, omdat deze in het algemeen belangrijker is, is zij toch de grootste planeet die men kent. Jupiter is zelfs grooter dan alle andere planeten samen, en meer dan dertienhonderd maal zoo groot als onze aarde.
     Door een kijker gezien, merken we, dat Jupiter aan de beide polen is afgeplat, evenals onze aarde, alleen in nog veel sterker mate. Dit komt, omdat zij sneller om haar as draait dan onze eigen planeet. Hierdoor nemen ook de dichte dampen, die haar omringen, den vorm aan van evenwijdige strepen en banden.
     Jupiter heeft een aantal manen, waarvan men er vier met een goeden verrekijker reeds kan zien; de vijf andere zijn zoo weinig lichtgevend, dat men er zeer groote sterrekijkers voor noodig heeft om ze te kunnen waarnemen.

NIET ALLEEN LEZEN, DOCH OOK TER HARTE NEMEN.

     Kinderen zijn raadselen Gods en moeilijker op te lossen dan alle andere, maar aan de liefde gelukt het toch wel, mits zij zichzelf weet te bedwingen!

     De armoede en de hoop zijn moeder en dochter. Terwijl men zich met de dochter onderhoudt, vergeet men de moeder.

     Vallen is geen schande, maar blijven liggen!

     Er bestaan verscheidene menschen, die ongelukkiger zijn dan gij - dit besef geeft u wel is waar geen dak boven uw hoofd, om er onder te wonen, maar wel is het een goede gelegenheid om er onder te schuilen tegen een regenbui!

     Het is niet prettig om te merken, dat men oud wordt, maar het is veel erger als men het nt merkt.

     In den ouderdom is er geen betere troost dan te weten, dat men in zijn jeugd het goede heeft gedaan zooveel men kon!

     Het beste gezelschap in de eenzaamheid zijn goede herinneringen!

DE PYTHON EN ZIJN PROOI

     Het is ongeloofelijk wat slangen al niet verorberen kunnen! Dit komt, omdat hun kaken als een elastieken tasch zoo ver uiteenwijken, dat men het zich nauwelijks kan voorstellen als men het niet gezien heeft.
     Een idee van de rekbaarheid der kaken van een python geeft echter het volgende voorbeeld.
     Een python heeft eens - het was een zeer groot dier, dit moet gezegd warden - een geit opgeslokt, die zes en twintig kg woog! Men had de horens van het doode dier afgesneden alvorens men het in het hol van het reptiel wierp. Dit was een proefneming, omdat men niet kon gelooven, dat de slang een dergelijken geweldigen hap zou kunnen doorslikken, hoewel hij zeven dagen te voren in den tijd van vier of vijf uur een kleiner geitje van tien kg had opgeslokt en een hert van twee en twintig kg.
     De slang had aan de geit van zes en twintig kg echter een heel werk, en het dier liet af en toe een dof gekreun hooren, alsof het inwendig pijn leed.

DE KOK EEN GEWICHTIG PERSOON

     Aan het hof van Keizer Karel V van Spanje werd de kok wegens zijn voortreffelijke kookkunst zoozeer geëerd, dat de wacht het geweer voor hem moest presenteeren wanneer hij passeerde.

DE VOGEL MET DE KLEINSTE VLEUGELS.

     Misschien denkt men, als men dit leest, aan de kolibri. Doch dit vogeltje heeft naar verhouding van zijn grootte niet zulke kleine vleugels, dat men ze de kleinste zou mogen noemen. Deze moet men zoeken bij de Kiwi of Apteryx, een vogel, die in Nieuw-Zeeland voorkomt. Deze vogel heeft zulke ontaarde vleugels, dat men ze alleen maar kan vinden na de veeren te hebben doorzocht.
     Vroeger heeft deze vogel ook wel behoorlijke vleugels gehad, maar aangezien hij zonder moeite en zonder door roofdieren te worden lastig gevallen, het heele jaar door zijn voedsel op den grond kon vinden, zijn ze „rudimentair” gewarden, zooals men dit noemt, hetgeen zeggen wil, dat ze zwakker worden en afslijten, met het gevolg, dat ze ten slotte geheel of bijna geheel verdwijnen.











ROMAN DOOR A. v. THAYER


     6)   Korte inhoud van het voorafgaande:
Berthold Ellersen, een van de grootste reeders van Bremen, is gehuwd mer de jonge, mooie dochter van den Braziliaanschen minister van financiën, Dolores, die kort tevoren nog een verhouding had met Lord Beaconsfield, den man, die bij den keizer van Brazilië, Don Pedro, de Engelsche kansen voor den koffiehandel behartigt Ellersen ontslaat zijn zoon Jens als kapitein van de „Maria Ellersen”. Jens gaat naar Brazilië, waar hij snel carrière maakt, maar er steeds op bedacht is, de zaak van zijn vader en van zijn vaderland niet te schaden.


     „Zeker!” Beaconsfield stond op en liep met zijn handen in zijn broekzakken, voor het raam op en neer. „Bijvoorbeeld uw positie, Ellersen. Men zou u tot Engelschen Consul in Sao Paulo kunnen maken. Als deze zaak tot stand zou komen, zou Lord Wellington u in den Engelschen adel verheffen.”
     Nu stond Jens ook op. „Hoor eens Beaconsfield. Wij zijn goede, oude kennissen van vele mooie reizen en u zult mij een openhartig woord niet kwalijk nemen. Ik ben in dit land speculant evenals u en ieder ander. Hier mag men geen Europeeschen maatstaf aanleggen. Wij kunnen gerust bekennen, dat ons beide partijen, de Pedristen zoowel als de Republikeinen, geheel koud laten. Hier lokt het avontuur, het groote avontuur. Ik doe overal aan mee, wanneer het erom gaat, omhoog te komen. Maar niet, wanneer het tegen mijn vaderland gaat. En in het bijzonder tegen mijn vader, hoewel wij in oneenigheid elkaar hebben verlaten.”
     Beaconsfield greep naar zijn notitieboekje en maakte een aanteekening.
     „Goed, mijn beste Ellersen. Mijn voorstel is dus afgedaan. U behoeft geen uitvluchten te maken. Ik begrijp u. Ik zou in uw plaats misschien ook niet anders spreken.”
     Beide mannen stonden op.
     „Ik dank u in ieder geval voor uw goede bedoeling,” zei Jens.
     „Tot uw dienst, u hebt overigens niet altijd dezelfde strenge beginselen gehuldigd, Ellersen! Tenslotte is u langs den rug van Maravellas opgeklommen! En de speculaties, die u in dit laatste halfjaar voor Maravellas hebt gemaakt, waren - laten wij zeggen - niet altijd geheel volgens koopmansgebruik.”
     „Ik heb reeds gezegd, hier is iedereen avonturier!” herhaalde Jens. „Gij vergeet, dat bij deze speculaties noch Bremen noch mijn vader in het spel waren.”
     „Maar een jong, mooi meisje, Mercedes genaamd!” wierp Beaconsfield tegen met een zijdelingschen blik naar Jens. „Reeds het feit, dat men u met Mercedes zag, verhoogde uw crediet. U hebt hier in eenige maanden oneindig veel bereikt, Ellersen! U hebt bij een kleine revolutie millioenen verdiend, in een handomdraai, zonder bloedvergieten. Deze staatsgreep was een historisch kunstwerk. En u hebt naderhand toegegeven, hoe aan het St. Annenveld werd geschoten en de Keizer zich naar den schouwburg spoedde, om van het balcon af een toespraak te houden. Gedurende dien tijd zat u reeds in uw bureau en u schreef uw exportorders uit. Het was geniaal.”
     Jens moest nu werkelijk lachen. „Wilt u mij vleien? Geniaal - ach, dat is een te groot woord voor een juist aanvoelen en een beetje geluk, dat ik heb gehad. En Mercedes? Ik geef u mijn woord, dat Mercedes Maravellas niet anders voor mij is dan een goede kameraad. Ik was ook zonder Maravellas klaar gekomen. Mercedes is een prachtmeisje. Ik zou het niemand aanraden, haar te beleedigen.”
     „De politiek is voor ons een goede sport, beste Ellersen,” antwoordde Beaconsfield en hoorde met verbazing de laatste harde woorden uit den mond van Ellersen. „Niets dan een sport, en daartoe behoort ook, dat wij op de goede vrouwen wedden, zooals men dit op de beste paarden doet. Nu is de Markiezin van Santos de groote tip. Met Dom Pedro kan men nog altijd klaar komen. De Keizer is een knappe kop. Maar men komt er alleen door middel van zijn geliefde, de Markiezin van Santos. Ik kende haar reeds, toen zij in een havenkroeg danste. Maar wij spraken over Mercedes Maravellas, nietwaar? Ik ben ook hier op de hoogte, wees gerust. Mercedes houdt van niemand anders dan van Carlos de Andrada, den zee-officier. U weet, dat zijn broer, José de Andrada, aan het hoofd van zijn Republikeinen staat. Dat zou voor Mercedes gevaarlijk kunnen warden, als....”
     Beaconsfield sprak den zin niet ten einde. Hij schudde Jens de hand en liet hem met zijn groote zorgen alleen.

* * *

     „Waar blijft Lüdemann toch zoo lang? Waarom blijft hij toch vandaag zoo lang op de beurs hangen?”


„Waar blijft Lüdemann toch zoo lang?”

     Berthold Ellersen keek maar steeds naar den kalender, 14 November 1826, las Ellersen verstrooid. Wat zal deze sombere Novemberdag nog meer voor onheil brengen?
     Nu keek Ellersen weer naar den omslag van de balans, die Johannes Broocks, de tweede procuratiehouder van de firma Ellersen, hem gebracht had. Broocks had deze balans in den nacht bij den walm van een petroleumlamp opgemaakt. Hij stond vol respect voor zijn baas, maakte maar steeds zijn brilleglazen schoon en wachtte maar, wat Ellersen over deze balans zou zeggen, die ook den tweeden procuratiehouder buitengewoon was tegengevallen.
     „Grootere firma’s dan de onze hebben koffiezaken met Europeesche Staten gedaan!” meende Ellersen tenslotte. „Ik kan mij geen verwijten maken, bij God niet! Wij zijn in Bremen al lang genoeg in het nadeel geweest. Dat het zoo zou komen, kon men niet vooruitzien. De koffiezaken lijken op een hazardspel, wij zijn nog nieuwelingen en moeten leergeld betalen.”
     „Zeker, mijnheer Ellersen,” Broocks wist, dat hij tegenover zijn baas vrijuit kon spreken. „Het is als bij een epidemie, mijnheer Ellersen. Een paniek heeft alle importfirma’s overvallen. Men durft nauwelijks te vragen, hoe het met hen gesteld is. Overal hoort men: het is uit met de koffiezaak. Sinds Engelsche firma’s de Europeesche markt met koffie overstroomen, dalen de prijzen steeds. Mag ik iets opmerken?”
     „Natuurlijk, Broocks.” Ellersen ging op en neer. „U weet, dat u tegenover mij zonder omhaal kunt spreken.”
     „Wij hadden nooit deze 7-jarige overeenkomst moeten sluiten. Nu zijn wij verplicht, jaarlijks een bepaald aantal scheepsladingen koffie af te nemen, onverschillig, of wij in Europa verkoopen of niet.”
     „Daarom hebben wij ook lagere prijzen verkregen,” onderbrak Ellersen hem. „En wel prijzen, die gedurende zeven jaar constant blijven. Wij zijn onafhankelijk van den oogst. En de overeenkomst was de basis voor het verleenen van credieten...”
     „Ja!” De magere hand van den procuretiehouder maakte een onzichtbare kring in de lucht. „Maar nu betalen onze klanten niet. Of zij betalen met slechte wissels. Aan slechte klanten leveren wij natuurlijk niet meer. Goed, maar daarom hebben wij eigenlijk minder koffie noodig. Maar wij moeten steeds hetzelfde aantal scheepsladingen importeeren! Een vicieuse cirkel, mijnheer Ellersen. Hoe betalen wij nu onze koffie? Hoe dekken wij onze credieten, vraag ik?”
     „Ik heb steeds op het wederzijdsche vertrouwen gerekend!” antwoordde Ellersen. Zijn gezicht zag er vervallen uit, zijn oogen lagen diep in hun kassen. In wien wij vertrouwen hadden, vinden wij nu leege handen. Ik heb uitstaande vorderingen in Berlijn en Weenen, Parijs en Warschau. Ik heb koffie geleverd voor waardeloos papier!”
     Ellersen keek weer vluchtig naar de balans, die Broocks gemaakt had. Zijn oogen staarden van de eene kolom naar de andere, lazen voor den tienden keer dezelfde eindcijfers, hoewel hij het resultaat reeds van buiten kende. Hij was rechter en beklaagde in één persoon.
     „Het gaat niet anders, Broocks. Wij moeten de „Werra” en de „Weser” verkoopen, beide schepen. De naam van de firma Ellersen moet onbevlekt blijven.”
     „Was er maar een uitweg, mijnheer Ellersen!” Broocks trad vertrouwelijk nader en boog zich naar Ellersen toe, die het hoofd in de handen had gesteund en nog steeds naar de cijfers staarde. „Kunt u zich niet tot den Markies van Barbacena wenden? Als onze firma het monopolie van den koffieomzet naar Pruisen, Frankrijk en Oostenrijk kreeg? Een brief naar Brazilië zou in zes weken den Markies kunnen bereiken. Uw schoonvader zal u zeker helpen.”
     „Geen woord!” De zware vuist van Ellersen viel dreunende op den lessenaar, zoodat het deksel van den inktpot omhoog vloog en op den grond rolde, waar het gebroken liggen bleef. „Geen woord, Broocks! Ik zal het niet doen. Nog over tien jaar zal men zeggen, dat ik mij door mijn schoonvader liet helpen... U allen weet, Broocks, dat het niet mijn schuld is. De grootste Europeesche handelsfirma’s hebben mij met waardeloos papier betaald. Het is, alsof het geld van den aardbodem is verdwenen. Is u reeds bij Backhausen geweest?”
     „Ik was bij den chef van de Bank, heb hem alles uiteengezet,” antwoordde Broocks met heesche stem. „Tevergeefs! Backhausen bevindt zich zelf tengevolge van vele insolventies in moeilijkheden.”
     „Ik zou nog een hypotheek op mijn pakhuizen kunnen nemen,” meende Ellersen na een poos. „Maar men kan zich niet vasthouden aan een struik, die in het zand groeit. Wortels in het zand geven geen houvast.”
     „Pardon, mijnheer Ellersen.” Broocks keek met zijn blauwe oogen treurig naar zijn baas. „Als u zich eens tot mijnheer Jens wendde?”
     „Ik ken geen mijnheer Jens!” De oude had het bijna uitgeschreeuwd. Zijn hand balde zich tot een vuist.
     Maar Broocks liet zich niet van de wijs brengen, hij wist, het ging om de toekomst van de firma. „Uw zoon is de leider van een van de grootste Braziliaansche koffie-exportfirma’s, ging hij voort. „Men heeft ons zaken aangeboden, waar alleen uw zoon achter kan staan. Anders zouden deze aanbiedingen onbegrijpelijk zijn geweest. Steeds voelde ik zijn onzichtbare hand. Maar u is uw zoon steeds uit den weg gegaan. Waarom hebt u sinds een jaar vermeden, met Maravellas zaken te doen?”
     Ellersen richtte zich op. Groot en krachtig stond hij voor den kleinen ouden man met zijn witte bakkebaarden.
     „Als u uw betrekking in mijn firma wilt houden, dan geen woord meer over kapitein Jens Ellersen. Ik hoop, dat u mij hebt begrepen. Ik heb maar één zoon en deze vaart als kapitein op den driemaster „Weser”, nu bij Kaap Hoorn.”

     Op dit oogenblik ging de deur open. Lüdemann, die juist van de beurs teruggekomen was, betrad het privékantoor van zijn baas, zonder, zooals gewoonlijk, aan te kloppen. Zijn gezicht was doodsbleek, zijn hand, die den hoogen grijzen hoed vasthield, beefde.


Zijn hand, die den hoogen, grijzen hoed vasthield, beefde...

     „Mijnheer Ellersen... het is toch de „Weser”... onze „Weser”, stamelde hij. Broocks moest Lüdemann een stoel geven, anders was hij languit op den grond gevallen.
     „De „Weser”? Wat is er met de „Weser?” Ellersen had heelemaal niet gemerkt, dat de balans, die hij in de hand had, op den grond fladderde.
     „Het schip, dat zonder naamsvermelding als verloren werd gemeld, bij Kaap Hoorn, met alle man...”
     Toen Lüdemann het vertrokken gezicht van zijn baas van dichtbij zag, herhaalde hij nog eens met zachte stem: „Met alle manschappen en met den kapitein!”
     Ellersen liet zich in den zwaren, gebeeldhouwden bureaustoel vallen.
     „Konrad is dus dood!” mompelde hij met heesche stem.
     „Er bestaat helaas geen twijfel. Het wrak werd op de kust geworpen.” Lüdemann veegde het zweet van zijn voorhoofd. „Wij mogen den moed niet verliezen, mijnheer Ellersen,” begon hij na een poos, waarin men niets dan het tikken van het groote slingeruurwerk hoorde.
     „Ik ben ervan overtuigd, dat u in eenige jaren het verlies weer goed zult gemaakt hebben... Het verlies van de „Weser”, mijnheer Ellersen. Wat u aanpakt, zit goed in elkaar. Het ongeluk met de „Weser” is een slag van het noodlot!”
     Ellersen gaf geen antwoord. Pas toen de kerkklok elf uur sloeg, kwam hij weer tot de werkelijkheid terug. Het was sedert tientallen van jaren het tijdstip, dat hij zelf gewoon was naar de beurs te gaan. Hij stond op, terwijl hij zich met geweld vermande.
     „Zou u toch niet aan mijnheer Jens schrijven...?” vroeg Johannes Broocks zacht.
     „Neen!” Beide procuratiehouders schrokken ervan, zoo scherp en dreunend barstte dit woord uit de borst van den ouden heer. „Mijn woord is nog altijd wet in dit huis!”
     Beide employé’s keken hem verschrikt aan.
     „Wij zullen nu spoedig de verzekeringssom van de „Weser” uitbetaald krijgen,” verklaarde Ellersen na een poos met rustige stem. Hij bukte naar de balans, die op den met inkt bespatten grond lag. „Dat bespaart ons de „Weser” te koop te moeten aanbieden. Wij zullen trachten in eere de moeilijkheden te overwinnen!”
     Ellersen had zijn oude, rustige toon teruggevonden. „Wij zijn verplicht van de Companhia Macayo gedurende zeven jaar jaarlijks honderdduizend zakken koffie af te nemen. Wij m o e t e n deze koffie daarom in Europa plaatsen. Als onze debiteuren ten onder zijn gegaan, moeten wij nieuwe klanten krijgen. Wij zullen opnieuw klein beginnen. Dat geeft niets. Als wij nu volhouden, zal de geheele wereld ons vertrouwen. Vertrouwen is de beste credietbrief. De „Werra” wordt verkocht. Ik houd alleen nog over de „Maria Ellersen”, de „Fulda” en de twee schoeners. Bovendien verkoop ik mijn huis in Leht.”
(Wordt vervolgd).






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud (ad interim): A. R. Jonker, Amsterdam; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgeefster: N.V. Nederl. Uitgeverij „Opbouw” Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z.; Redactie telef. 21926; 21863; 21748; Administratie telef. 21511; 21424; 98145; postgiro 78676. - Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Z. - Verschijnt om de veertien dagen. - Abonnement voor Nederland f 1,95 per half jaar bij vooruitbetaling (buitenland: f 2,60) of 15 ct. per veertien dagen bij thuisbezorging in plaatsen waar bezorgers zijn gevestigd. Prijs per nummer 15 ct.
P 1083/6.

„FLITS” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 28 - 19 AUGUSTUS 1944






Wie de inhoud van dit nummer heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), is niet na te gaan; zeker is in elk geval dat W.H.M. van den Hout niet aan dit nummer heeft meegewerkt; in het hoofdverhaal, „Zondag in Amerika”, komt weliswaar één maal de term „inplaats van”, maar van andere typische Willem-stijlkenmerken ontbreekt ieder spoor.