De tankboot „Florida”, varende van Tampico naar San Francisco, was het eerste schip, dat in de late middaguren van den zes en twintigsten Juni 1935 het morsebericht opving. De marconist werd met een schok wakker uit zijn dutje, zette zijn koptelefoon op en luisterde. En opeens was de atmosfeer bezwangerd met de indringende fluittonen van het S.O.S.-signaal.


De tankboot „Florida” was het eerste schip, dat het Morsebericht opving...

     „Hallo... hallo... Dringende oproep om assistentie... Dringende oproep aan alle schepen... Dit is de vrachtboot „Miami”... vrachtboot „Miami”, groot 7000 bruto-registerton... kapitein James Evans... De „Miami” is op een rif geloopen en midscheeps gebroken... Onze positie is zestig mijlen vlak ten Noorden van de Tamana-eilanden...”
     „Tamana-eilanden,” bromde kapitein Brand. „In de Gilberts.” Hij boog zich over de kaart.
     „We kunnen ze op zijn hoogst in twaalf uur bereiken. Is er geen ander schip in de buurt? Ze is honderd en negentig mijlen van ons af.”
     „Alleen de „Boston” en de „Quebec”, zei de marconist. „Maar ze liggen nóg verder uit den koers dan wij. Wij zijn er het dichtste bij met honderd en negentig mijl.”
     Kapitein Brand knikte peinzend. „De hemel helpe die arme schuit. Er is geen schijn van kans, dat wij het op tijd halen. Roep hem maar op, vraag verdere bijzonderheden en zeg, dat we komen.”
     Hij wachtte het antwoord van den marconist niet af en ging de trap af naar de machinekamer om met den chef-machinist te gaan spreken. Even later betrad hij weer het sloependek, dat naar de radiokamer voerde. De marconist overhandigde hem het rapport van de „Miami”.
     „Miami” op de rotsen geloopen, ten Noorden van de Tamana-eilanden. Wij vragen ten snelste assistentie. Wij vragen ten snelste assistentie... Maken in tien minuten vijftien graad slagzij. Al onze booten door hevigen storm overboord geslagen... Voorste ruim staat al onder water... Zware deining beukt den romp van het schip en de wind steekt op... Tamana-eilanden nog niet in zicht... Vragen dringend assistentie. We maken het op zijn hoogst drie uur. Ik herhaal: wij maken het op zijn hoogst nog drie uur. Als wij geluk hebben... als wij geluk hebben, drijven wij nog drie en een half uur... Wat is uw positie, „Florida”?... Bemanning bestaat uit 24 koppen en zal vlot bouwen als laatste redmiddel. Wat is uw positie, „Florida”?...
     „10° Zuid, 176° Oost,” mompelde kapitein Brand mechanisch, maar toen de marconist zijn sleutel wilde grijpen, maakte hij een afwerend gebaar en begon langzaam heen en weer te loopen door het kleine vertrek. Zijn gezicht stond vastberaden en hij zag er stoer en onverzettelijk uit in zijn zware leeren oliejekker en zuidwester. Hij bleef stilstaan voor het raam en staarde over de zee, die er purper uitzag in het zachte, diffuse licht van den stervenden dag. In de verte vlamde de horizon in een laatsten weerschijn van gloeiend rood en goud. De scherpe boeg van de „Florida” sneed door de golven, voortgedreven door de wielende wentelingen van haar machtige schroef. De wind floot zachtjes door het want en schuimdroppeltjes spatten als een fijne regen over het dek. Een matroos in een glanzenden oliejekker bewoog zich als een schim over het dek en verdween in het vooronder.
     Kapitein Brand haalde diep adem en draaide zich om. „Zeg maar, dat we komen!”


„Zeg maar, dat wij komen”

     „Moet ik onze positie opgeven?”
     „Neen.”
     De marconist keek hem enkele seconden zwijgend aan en knikte dan. Er waren oogenblikken in het leven, dat het beter was menschen in den waan te laten, dat ze gered zouden worden, dan hen uren te laten wachten op den dood, die onafwendbaar komen zou; uren van doffe wanhoop. 24 man op een schip, dat midscheeps gebroken was en een storm, die alle booten had weggeslagen... Zoo was de onverbiddelijke zee...
     „Kun je hem telefonisch oproepen, Henderson? Ik versta geen morse.”
     Henderson knikte. „Zal wel lukken, kaptein. Let op. Daar gaat-ie.”
     Er klonk een korte klik van een schakelaar.
     „Hallo... „Miami”... Hallo „Miami”... Hier tankboot „Florida”, 7890 ton... Wij hebben je oproep gehoord en komen te hulp. Ik ga over...”
     De schakelaar klikte weer en de marconist boog zich voorover, zijn gezicht verstarde in intense luisterhouding. Na een lange pauze kwam het antwoord.
     „Hallo tankboot „Florida”... Het water loopt nog steeds binnen... Wat is uw positie?... Geef drigend uw positie... De andere schepen zijn ver buiten bereik. Vaar snel „Florida”. Vaar snel...”
     „Wat moeten we doen?” zei Henderson. „Zullen we onze positie opgeven?”
     Kapitein Brand maakte een ongeduldig gebaar. „Vervloekt wat een probleem. We zitten honderd en negentig mijl van hem af. De wind staat dwars op onzen koers naar hem toe. Het duurt minstens twaalf uur vóór we hem kunnen bereiken en dan is er geen stuk van een kippenhok meer van hem te vinden. Zeg hem maar, dat we full speed varen en in een paar uur bij hem zullen zijn.”
     Opnieuw keek de marconist hem strak aan. Kapitein Brand knikte. „Ja, zend dat maar uit. We móéten soms liegen.”
     Weer was er de korte klik van den schakelaar en de stem van Henderson: „Hallo... hallo... „Miami”... Hallo... „Miami”... Wij komen op volle kracht ter assistentie. Wij komen naar je toe, zoo snel onze machines loopen willen. Hou vol „Miami”. Wij komen op volle kracht. Hou je taai, „Miami”. Hoe is de toestand bij jullie aan boord? Hoe is de toestand bij jullie?... Ik ga over.”
     De schakelaar klikte.
     Er volgde weer een lange pauze, waarin niets te hooren was dan het zachte gekraak van het ontvangtoestel.
     „Geeft hij geen antwoord?” vroeg kapitein Brand.
     Henderson schudde zijn hoofd. „Nog niet, kaptein. Maar dat zegt niks. Ik weet wat het is. Ik heb de schipbreuk van de „Duncas” meegemaakt... Daar is-ie geloof ik. Eén oogenblik!”
     „Hallo... Ik heb je gehoord, „Florida”. Ik heb je gehoord. Wij begrijpen, dat jullie op volle kracht naar ons toekomen... Maar wat is jullie positie. Hoever zijn jullie hier vandaan? Hallo, tankboot „Florida”, wat is jullie positie en jullie snelheid? Hallo „Florida”, jullie hebben vergeten jullie positie op te geven. We kunnen het niet lang meer uithouden „Florida”. De „Boston” en de „Quebec” kunnen ons niet eerder bereiken dan over zestien uur. We rekenen erop, dat jullie er eerder zijn, „Florida”... Vaar snel, „Florida”, vaar snel... We wachten met ongeduld. De zee stroomt het voorste ruim binnen en het schuim spat over het sloependek en tegen mijn deur. Het klinkt precies alsof de zee lacht, „Florida”. Ik heb nog nooit zooiets gehoord... De bemanning is aan het werk en probeert het lek te stoppen... Ik denk, dat het niet veel zal helpen, maar kapitein Evans wil, dat iedereen aan het werk blijft tot er hulp komt. Ik ga over, „Florida.
     De stem van den marconist van de „Miami” zweeg.
     Op het voorhoofd van Henderson parelden zweetdruppeltjes. Buiten stond de nacht duister om het schip en de sterren twinkelden onzeker achter de snel voortjagende wolken.
     Henderson bevochtigde zijn kurkdroge lippen. „Ik begrijp het zoo goed, kaptein,” zei hij heesch, „ik heb zelf de schipbreuk van de „Duncas” meegemaakt. Ik weet wat het zeggen wil om alleen in je hut te zitten en te wachten op den dood. En je kan er niks tegen doen...”
     Kapitein Brand wreef even met den rug van zijn hand over zijn borstelige wenkbrauwen en schraapte zijn keel. En weer klonk boven het geluid van den wind uit de stem van de „Miami”.
     „Hallo „Florida” en andere luisterende schepen. Mijn naam is Norman Ross. Ik ben negentien jaar en derde officier en doe zoolang dienst als marconist op dit schip... We moesten alles zoo goedkoop mogelijk doen en daarom konden we er geen zelfstandigen marconist op na houden. Ik ben geboren in Larnock, even buiten het dorp, waar de groene weiden achter de rotsen beginnen en je de visscherspinken in de kleine haven kunt zien uitvaren. Het scheen allemaal zoo mooi toen we met zijn allen de „Miami” overnamen. De tijd werd slecht en we waren allemaal erg arm in Larnock. We hadden geen werk en al de mannen in Larnock liepen doelloos rond aan den wal. De schepen lagen opgelegd in de haven. En de mannen van Larnock hóóren niet aan den wal; ze zijn verbonden met de zee. Het was nog nooit gebeurd, dat de reeders de mannen van Larnock niet noodig hadden, maar de tijd werd slechter en slechter. Toen kwam kapitein Evans op het idée om de „Miami” met zijn allen te koopen en er met zijn allen mee te gaan varen. Kapitein Jonas is mijn grootvader. We zijn allemaal familie van elkaar in Larnock. De chef-machinist is mijn oudste broer en de matrozen zijn neven van mij. Met sommigen ben ik op school geweest. Larnock is maar een heel klein dorp. Zoo’n klein dorp hebben jullie nog nooit gezien, „Florida”... Toen oom Evans ons allemaal bij elkaar riep en zei, dat we met zijn allen zouden gaan varen, sprak hij voor één groote familie... De „Miami” had haar laatste reis gemaakt en zou als oud roest worden verkocht om gesloopt te worden. We konden ze voor een prik koopen. De mannen leenden wat ze leenden konden en Lawton, de eigenaar van den molen, wilde ons bevrachten en we zeilden uit. Ben je daar nog, „Florida”?... De zee heeft me nog nooit bang kunnen maken, „Florida” en andere luisterende schepen, en waarom zou ik bang zijn... Vaar snel, „Florida”. Ik ga over.”
     Kapitein Brand’s bruine gelaatskleur had plaats gemaakt voor een loodkleurige bleekheid. Met trillende handen maakte hij zijn zuidwester los.
     „Zeg, dat we komen,” zei hij verstikt.
     De marconist. slikte iets weg. Dat was de onverbiddelijke, harde zee. Ze nam menschen om ze nooit meer terug te geven. Hij zag het visioen van een negentienjarigen jongen, met een morsesleutel in zijn hand, met het geluid van den wind en het schuim buiten zijn hut, en hij veegde over zijn voorhoofd.
     Dan klonk zijn stem: „Hallo, „Miami”... Tankboot „Florida” hier. Wij komen full speed. Wij komen zoo snel onze machines draaien willen. Hou vol, „Miami”. Ik ga over...”
     Na een korte stilte volgde het antwoord van de „Miami”.
     „Oom Jonas heeft zoojuist gezegd, dat hij niet weet hoelang de stoppen in het lek het houden zullen en hij is bang, dat het te laat zal zijn. De mannen zingen het lied van Larnock, terwijl ze aan het werk zijn. Het is een heel oud lied en gemaakt door een onbekenden dichter, nadat de mannen van Larnock hadden gevochten tegen binnenvallende zeeroovers, een kleine duizend jaar geleden. Er bleef niemand van de zeeroovers over. En elk jaar wordt dit feit feestelijk herdacht en allen zingen we dan het lied van de mannen van Larnock. Het is een lied van moed en dapperheid. Zelfs boven het geluid van den wind en de zee uit, kan ik de mannen in de ruimen hooren zingen... Het is een lied van dapperheid en durf en we zijn niet bang om te sterven. Maar de zee is diep en ik ben pas negentien en Hilda wacht op me in Larnock. Ben je daar nog, „Florida”?”
     „Zeg hem, dat de stoomkleppen tot het uiterste belast zijn en we zoo snel mogelijk naderbij komen.”
     De marconist knikte zwijgend. Ze begrepen elkaar. De zee was wreed. Zeelieden begrijpen elkaar altijd. Op dat oogenblik werden zij door een onzichtbaren band bij elkaar gehouden. Buiten werden de golven al grooter en grooter en het spatten van het schuim klonk, alsof er in de verte revolverschoten werden gelost. Het gefluit van den wind nam in hevigheid toe en de „Florida” trilde en stampte op de woelige, loodgrijze golven. Watervallen van grijs schuim spatten uiteen op het dek. De „Florida” stak moedig haar kop in de waterbergen, die kwamen aanrollen uit de zwarte oneindigheid van den Grooten Oceaan. Een oogenblik leek het alsof ze dreigde te wankelen, maar dan hield zij weer stoer haar koers in de richting Noordwest. Een bleeke maan goot haar waterige stralen over de reusachtige staalkleurige watermassa’s en bescheen de holle kanten van de golven met een spookachtig fosforiseerend licht. Als het zoo doorging, zou er vaart moeten worden geminderd. Het zou onverantwoordelijkheid zijn om nog met onverminderde snelheid door te varen.
     Het volgende bericht van de „Miami” was officieel: „De stoppen in het voorste ruim hebben het begeven... Verwachten, dat de machinekamer vol zal gaan loopen. Zijn bezig om noodsignalen te hijschen. Bericht ons direct als u dicht genoeg bij bent, dat u onze vuurpijlen ziet. Vaar snel, „Florida”.”
     „Het lijkt alsof hij iets begint te begrijpen,” zei Henderson. Zijn mondhoeken trilden zenuwachtig en zweet parelde op zijn voorhoofd. „Zouden we hem de waarheid maar liever niet zeggen, kaptein. We halen het nooit!”
     Kapitein Brand schudde beslist zijn hoofd. „Nee, geen sprake van. We moeten in elk geval doorzetten en hard zijn. Misschien dat er nog kans bestaat, dat ze zich kunnen redden met een vlot. Zeg maar, dat we de situatie volkomen begrijpen en zoo snel mogelijk varen. Zeg maar, dat ze moeten probeeren olie te gebruiken om de kracht van de slagzeeën te verminderen. Misschien dat het nog wat helpt. Een paar uur misschien...”
     Het antwoord van de „Miami” kwam ditmaal snel door: „Hebben olie al gebruikt, maar het helpt niet. Golfslag te sterk. Zijn bezig met houtvlotten te maken. Als u te laat mocht komen, wilt u dan mijn vrouw persoonlijk bericht zenden. Ze woont in Larnock. Bericht haar, dat het zoo had moeten zijn en dat ik haar graag had willen terugzien. Wilt u dat doen, „Florida”? Evans, kapitein.”
     „Hij schijnt de zaak opgegeven te hebben,” zei de marconist somber. „Arme kerel, maar hij houdt zich goed.”
     „Dat moet je wel zijn in een radiobericht,” zei kapitein Brand en zijn stem klonk bitter. „Je voelt je schip onder je voeten in stukken gaan en het leven van je menschen is in jouw hand. Maar ik vind het geweldig, dat hij even tijd heeft gevonden om aan zijn vrouw te denken.”
     Het gezicht van kapitein Brand was bleek en zijn kaakspieren trilden. Op dit oogenblik was alle hardheid van hem afgevallen en was hij een mensch met een hart vol medelijden. Hij liep met zware passen door het vertrek en zijn oogen stonden somber.
     „Die vervloekte zee ook,” barstte hij uit. „Ik zou wel eens willen weten wat i k zou doen op zoo’n moment. Maak het bericht van Evans aan zijn vrouw maar in orde, Henderson.”
     Er volgde een korte stilte, maar dan nam de eenzame marconist van de zinkende „Miami” den draad van zijn eigen verhaal weer op:
     „Oom Evans zegt, dat het niet lang meer zal duren of de machinekamer zal onder water staan. Wij kunnen het niet lang meer volhouden, „Florida” en andere luisterende schepen. De stoomleiding is gesprongen en de machines staan stil. Er hangt nu geen stoom meer in mijn kamer. De ketels zijn leeggeloopen en de vuren zijn bijna uit. Alleen de kleine ketel werkt nog, maar het water staat al in de machinekamer en die ketel zal het ook niet lang meer maken. Het water klotst al in de machinekamer en alleen de kleine ketel maakt nog stoom. De dynamo voor de lichten werkt op de kleine ketel. Als de kleine ketel dooft, moet ik op mijn noodinstallatie gaan werken. Dit is geen nieuw schip meer, „Florida” en andere luisterende schepen... Het kan niet meer tegen de beukende golven midscheeps. De platen van de huid laten langzaam los en de zee dringt binnen, Het water klotst al in de machinekamer... Ik geloof, dat het rif den achterkant van het schip heeft opengescheurd. De „Miami” zwaait heen en weer en ze vertellen me, dat het dek door begint te buigen... Ik kan nu het water in de machinekamer hooren klotsen, „Florida” en andere luisterende schepen. Kom snel, „Florida”, zoo snel je machines loopen willen. De tweede machinist is gedood toen de stoomleiding sprong, „Florida”. Onze ketels zijn rot en de leidingen nog erger. Dit is geen nieuw schip, „Florida”, geen nieuw schip. Het is een oude vrachtboot, die gesloopt zou worden en die we hebben laten opknappen. Hallo, „Florida”. De stoomleiding is gescheurd over een lengte van zeventig centimeter, „Florida”, en we hebben geen materialen aan boord om te repareeren. O nee, „Florida”, dit is geen nieuw schip... verre van dat, „Florida”. De vier booten aan bakboord sloegen uit hun davits bij de derde zee midscheeps. We kunnen het niet lang meer maken, „Florida”. Het hout is rot... Ik hoor het water in de machinekamer klotsen... Hooren jullie het niet, „Florida” en andere luisterende schepen?... Het klotst zwaarder van minuut tot minuut. Er loopt water binnen door de eene patrijspoort van mijn radiohut. Zoo diep liggen wij al in het water... Er was even een beetje maanlicht, maar het is al weer weg en de regen slaat neer samen met het schuim. De wind wordt steeds sterker, „Florida”... Ik heb de olielampen aangestoken, voordat het electrisch licht uitgaat... De mannen boven op het dek zijn bezig met de houtvlotten... Willen jullie ook naar Hilda schrijven als jullie bericht zenden aan de vrouw van oom Evans, „Florida”?... Zeg haar, dat ik het erg vind, dat het zoo moest gaan... Ze heet Hilda Jenson en haar vader is Ronald Jenson, de eigenaar van den scheepswerf in Larnock. Ze wonen in het vierde huis van de kerk af. De toren heeft een groote, roode spits. Er is een rozenhaag en een oude lindeboom en het huis is witgekalkt met een rieten dak. Er staan vier bijenkorven tegen den muur naast het oude scheepsanker... Hilda is 17 en bijna net zoo groot als ik. Ze heeft blond haar en blauwe oogen en ze heeft een zachte stem. Ze was mijn meisje al toen we nog klein waren en samen naar school gingen... Maar Lars Lawton, wiens vader eigenaar van den molen in Larnock is, dacht, dat Hilda van hem was. Toen hebben we samen gevochten wie haar elken dag naar huis mocht brengen, maar Lars is ouder en grooter dan ik en hij won. Maar Hilda bleef toch van mij en soms als het bijna donker was, kwam ze buiten en praatte tegen me door de rozenhaag. Tot haar vader er achter kwam en zei, dat ze gek was om verliefd te zijn op den zoon van een visscher. Lars was de zoon van den molenaar en hij zou later een machtig man zijn in Larnock en zijn vrouw zou een dame zijn... Boven op het dek zijn de jongens bezig, „Florida”. Ik hoor ze heen en weer loopen. Twee zijn er al overboord geslagen. Ik geef ze geen schijn van kans, „Florida”. Al krijgen ze dat vlot klaar, „Florida”, dan verdrinken ze ermee als ratten. En ik, „Florida” en andere luisterende schepen...”


... Ze heet Hilda Jenson...

     De stem van den marconist hield op, als verstikt door tranen.
     Op dat oogenblik werd de deur van de radiohut geopend en er kwam een matroos binnen, hijgend en zweetend.
     „De stuurman zegt, dat we vaart moeten minderen, kaptein,” zei hij zwaar ademend. „Ze stuurt veel te zwaar.”
     „Ik kom zoo boven, Matthews,” zei kapitein Brand.
     De man knikte en wachtte.
     De kapitein wendde zich tot Henderson. „Neem de berichten op tot ik terug ben.” Hij aarzelde een oogenblik en zei dan zacht:
     „Zorg, dat ze zoo lang mogelijk moed houden. De arme kerels.”
     Hij draaide zich om en gaf den matroos een wenk om naar buiten te gaan. Toen de deur openging, sloeg een windvlaag met kracht naar binnen. Dan verdwenen de beide mannen in den duisteren, gapenden nacht. Een stofregen van fijne schuimdroppeltjes drong de radiohut binnen en de deur sloeg met een zwaren slag dicht.
     De marconist bevochtigde zijn lippen en veegde met de mouw van zijn uniformjas over zijn voorhoofd. Dan boog hij zich weer over het ontvangtoestel, den sleutel in zijn hand. En aan den anderen kant van de lijn begon weer de heldenstrijd van een negentienjarigen jongen; op het schip, dat langzaam wegzonk in de golven.
     „Oom Jonas zegt, dat een kapiteinsvrouw meer is dan een andere vrouw en dat is ook zoo in Larnock, waar we allemaal bij de zee behooren. Hij zei, dat het niet zoo moeilijk was om een boot te vinden of haar te bevrachten, maar het viel niet mee om haar te bevaren. En hij zei, dat ik kapitein geworden zou zijn. Hij heeft ook niet veel op met Lawton en diens zoon, want ze hooren niet bij de zee. Ik heb tegen Hilda gezegd, dat ik kapitein wilde worden net als oom Evans, maar dat het wel lang zou duren en dat ze moest wachten en geduld hebben en niet luisteren naar haar vader of Lars Lawton, tot ik mijn doel zou hebben bereikt. En ze wist ook wat ze wilde, vooral toen ze wat ouder werd. Ze zei, dat ze zou wachten en ik heb haar gekust toen ik naar zee ging. In het begin was het niet zoo erg. Alles ging van een leien dakje. Ik miste haar niet zoo erg, want we waren allebei nog zoo jong. Maar na mijn tweede reis was het al anders, want ik kwam thuis en zag, dat Hilda een vrouw was geworden en Lars een man, die erg zeker was van zijn zaak. Maar Hilda had hem niets beloofd. Haar eigen vader had haar teruggehouden van Lars, want de tijd werd slecht en als het zoo door zou gaan, zou Lars den molen niet erven. Maar ook voor ons begon de slechte tijd. Alle schepen waren opgelegd en ik dacht, dat ik nooit kapitein zou worden. Ik was nog maar stuurmansleerling. Zijn jullie daar nog, „Florida”? Vaar snel, „Florida”, vaar snel. De wind neemt steeds meer toe in kracht... Het straaltje water, dat naar binnen loopt door mijn patrijspoort is nu breeder, „Florida”. Ik geloof niet, dat wij het nog lang zullen maken, „Florida”. Jullie hebben een goed schip met solide kerels. Maak meer stoom en vaar hierheen op topsnelheid, „Florida”, wij zullen het niet lang meer maken. De lichten branden al zwakker, „Florida”. Ik geloof, dat het water de vuren van de kleine ketel dooft. Ik zal over moeten gaan op mijn batterijen. Ik hoop, dat ik jullie halen kan, „Florida” en andere luisterende schepen met mijn noodinstallatie. Het licht wordt met de minuut zwakker. De zee slaat nu over het achterdek. De mannen zijn naar het sloependek gegaan en ik kan ze hooren zingen, terwijl ze werken aan het vlot. Oom Evans zegt nu, dat iedereen de machinekamer moet verlaten. Ik ga over op mijn noodinstallatie, „Florida”. Ik ga over!”
     Het geluid van den marconist werd zwakker. Dan klonk zijn stem weer: „Het was moeilijk voor me om deze reis te maken, want als we de vracht goed overbrachten, zou de molen van Lawton behouden blijven en Hilda’s vader zou misschien toch weer over Lars kunnen beginnen. Maar we moesten Larnock redden en net als de anderen gaf ik al mijn spaargeld om de „Miami” te helpen opknappen. Oom Evans zei, dat ik na deze reis tweede stuurman zou zijn en dat is weer wat verder. En Hilda zei, dat ze alles begreep en dat er geen haast bij was en dat ze zou wachten. Maar nu schijnt er niets te zijn waarop ze wachten moet. We hebben Lawton’s vracht in Sidney verkocht, dus de molen is gered en hij kan nu andere mannen krijgen om een schip op te laten knappen, net zooals wij hebben gedaan.”
     De stem zweeg. De deur van de radiohut van de „Florida” werd opengestooten. Een krachtige windvlaag sloeg naar binnen en deed kapitein Brand vloeken, omdat de deur dichtsloeg en zijn vingers haast deed afknellen. Hij veegde het schuim van zijn gezicht af en stond wijdbeens in zijn groote rubberlaarzen en las de geschreven bladzijden, die Henderson hem overhandigde, terwijl druppels van zijn zuidwester op het papier lekten.
     „Zoo, ze zijn dus nog boven water,” zei hij zacht. „Man, ik wou, dat die jongen over wat anders sprak. Het doet me zeer, Henderson...”
     Hij hield op en slikte.
     Op dat oogenblik voelde Henderson, dat het schip vaart begon te minderen. Kapitein Brand sloeg zijn oogen. neer, toen hij de oogen van den marconist ontmoette. In Hendersons’ blik lag een onuitgesproken vraag, die maakte, dat Brand zijn oogen moest afwenden.
     „Het gaat niet, kerel,” zei hij heesch. „Als er maar een kans was, hoe klein ook, zou ik haar aangrijpen. Maar we moeten zelf oppassen. Het heele voordek is al schoongeveegd en als er één flinke slagzee komt, begeven de luiken het.”
     In de oogen van Henderson kwam een harde glans. Hij kneep zijn handen samen tot vuisten en zijn adem kwam zwaar en snel. „Luiken,” zei hij heesch. „Luiken! En die jongen gaat daar dood! Waarom zetten we niet alles op alles. Er is altijd een kans. Vervloekt, je kan er toch niets van zeggen! Je denkt, dat zoo’n schip elk oogenblik in stukken kan springen, maar je rekent erop, dat ze je komen redden. Je hoopt en hoopt...”


„Luiken,” zei hij heesch. „Luiken! En die jongen daar gaat dood”...

     Henderson zweeg. In zijn oogen lag een uitdrukking als van een gekooiden tijger. Hij zag doodsbleek. Kapitein Brand zag hoe zijn nagels diep in zijn vleesch drongen.
     „Vervloekt, man,” schreeuwde hij dan en zijn stem sloeg over. „Vertel me niks. Ik heb het zelf meegemaakt. Ik weet zelf wat het is...”
     Kapitein Brand begon langzaam de banden van zijn zuidwester los te maken. Zijn gezicht stond moe en was grijsgekleurd. Zijn handen trilden. Hij was niet boos. Hij had het commando en iemand, die het commando heeft, kan niet tegelijk boos worden en tóch het commando houden.
     „Ik weet het,” zei hij. „Als er een straaltje hoop was, zou ik eruit helen wat er uit te halen is. Maar ik heb allang gezien, dat het afgeloopen is met de „Miami”. In het gunstigste geval komen we toch nog een paar uur te laat. En ik heb de verantwoording voor mijn eigen schip en dat is belangrijk, Henderson. Vervloekt belangrijk.”
     Er viel een beklemmende stilte na deze woorden, een stilte, die tastbaar tusschen de twee mannen hing. Zacht klonk het gekraak van het ontvangtoestel.
     Dan ontspanden zich de trekken van den marconist. „Ik begrijp het, kapitein,” zei hij bijna onhoorbaar, „maar ik dacht aan dien jongen. Ik heb het zelf ook doorgemaakt op de „Duncas”. Mijn God, wat was dat vreeselijk. Je zit maar en wacht... wacht... En aan het eind van je vinger heb je een half dozijn schepen en geen een, die je helpen kan...”
     Hij zweeg en staarde voor zich uit. Maar dan klonken weer de fluittonen, die vertelden van den heroïschen strijd van den jongen held daar ver weg op de „Miami”.
     En Henderson schreef de teekens op, terwijl kapitein Brand met gebalde vuisten toekeek.
     „Niemand weet hoe we precies op dat rif stieten. We hadden koers gezet near Taputena om koper te helen en we zouden er allemaal provisie van krijgen, zoodat we rijk zouden zijn als we weer terug waren in Larnock. Maar onze oude, goedkoope chronometers hebben ons in den steek gelaten en we kwamen in den zwaarsten storm, dien ik ooit heb meegemaakt en oom Evans zegt, dat het kompas óók niet in orde was. En nu zijn we hier en Lars zal Hilda nóg krijgen en ik zal nooit kapitein zijn. De mannen boven zijn nog steeds bezig met het maken van een vlot. Ik werk nu op noodbatterijen, „Florida” en andere luisterende schepen... Hier „Miami”, op noodbatterijen. Haast u, „Florida”, haast u. Schuit ligt zoo vol water, dat ze niet meer slingert. Wind neemt toe... Om Godswil, „Florida”, vaar snel. Ik geloof niet, dat wij het nog een kwartier houden. Golf heeft patrijspoort stukgeslagen. Water bruist snel naar binnen. Wij zinken snel. Vaar snel, „Florida”, bind veiligheidskleppen vast en maak stoom... De zee heeft me nooit bang kunnen maken, „Florida” en andere luisterende schepen... Ben nooit bang geweest voor de zee, maar heb altijd gevaren op solide schepen... met goede ketels... „Florida”, ik...”
     Het fluitende geluid van de Morseseinen hield bruusk op.
     Er viel een vreemde stilte in de radiohut van de „Florida”. Buiten huilde de wind en deed de tankboot steunen en kraken.
     „Wat is er?” vroeg kapitein Brand fluisterend.
     Henderson, gebogen over zijn blocnote, schudde zijn hoofd. „Ze geven geen antwoord meer,” zei hij heesch. „Ik denk, dat de accu’s uitgeput zijn... Wacht eens. Daar komt-ie weer... Maar erg zwak.”
     „Kunnen jullie me nog hooren, „Florida” en andere luisterende schepen?... De lichten zijn uit, behalve de olielampen. Er vallen telkens schaduwen in mijn hut als het schip beweegt... Heb nooit gedroomd, „Florida” en andere luisterende schepen, dat ik zou moeten verdrinken als een rat in een weggedreven doodkist. Water klotst om mijn voeten en boven hoor ik de jongens zingen, terwijl ze het vlot maken. Oom Evans laat vuurpijlen afschieten, want we weten nu, dat jullie te ver weg zijn... We begrijpen nu ook, waarom jullie je positie niet hebben willen opgeven. Het schip is nu heelemaal gebroken en we zinken langzaam weg... We zijn niet bang om te sterven, maar dit is geen dood voor een zeeman. We hebben geen kans in deze rotte schuit. Het water staat tot aan mijn knieën, „Florida”... Oom Evans heeft gevraagd of ik bij hem wil komen... Ik hoor de mannen boven het lied van Larnock zingen... Het is een lied van durf en dapperheid, „Florida”... We zingen dit lied, terwijl we ondergaan... Good-bye, „Florida”... Zeg tegen Hilda, dat we ons best hebben gedaan en dat ik... dat ik... kapitein heb willen worden... Good-bye, „Florida”... Ik wensch je good-bye...”
     De fluittonen hielden abrupt op en er was niets dan het geluid van den wind en de zee.
     „Weg!... Ze is naar den kelder. Ze heeft nooit een schijn van kans gehad,” zei Henderson. Hij ademde zwaar en in zijn oogen lag een gepijnigde uitdrukking.
     „Welke schoften hebben die jongens op zee gestuurd in een schuit van oud roest?”
     „Negentien...,” zei kapitein Brand... „en een meisje in Larnock. Hij had altijd gevaren op solide schepen...”
     Hij haalde diep adem en klemde zijn lippen op elkaar Dan draaide hij zich met een ruk om en staarde naar de zee. „We kunnen zien of we nog overblijfselen vinden. Er is natuurlijk altijd nog een kans, dat ze zich hebben kunnen redden op het vlot. Maar ik geef ze weinig kans.”
     Hij legde zijn hand op de klink van de deur. „Ik zal naar Larnock schrijven,” zei hij. „Doen wat kapitein Evans ons heeft gevraagd. Ik denk, dat jij misschien beter bericht kan zenden aan Hilda Jenson... Zeventien is ze... en ze houdt van hem... Dat kun jij beter dan ik, Henderson. Het is lang geleden, dat ik een meisje had... Ik bedoel...”
     „Kaptein,” zei Henderson. „Ik... ik...” Zijn stem brak.






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN BOOM, DIE MELK GEEFT

     Dat er boomen zijn, die melk geven, is een der grootste fenomenen der natuur. Deze boomen komen het veelvuldigst voor langs de noordelijke Cordillera van Zuid-Amerika, waar de inheemschen hen „melkboomen” - arbor de leche - noemen.
     De takken van deze boomen zien er dor en verdroogd uit, doch wanneer men een snede in den stem geeft, stroomt er heerlijke melk uit. Bij het opgaan van de zon is deze plantaardige fontein het meest overvloedig. Dan ziet men de inheemschen zich naar de boomen haasten met potten en pannen om de melk op te vangen, die geelachtig ziet en spoedig aan de oppervlakte dik wordt. Zij drinken ze onder de boomen zelf uit, of nemen ze mee naar huis voor hun kinderen.

DE ESKIMO’S HEBBEN KUSSEN GELEERD

     Volgens een mededeeling van den Groenland-reiziger Peter Ensen hebben de Eskimo’s thans geleerd om te kussen....
     „Nog ongeveer twintig jaar geleden,” aldus deelde Ensen mede, „was het kussen in Groenland volkomen onbekend. De Eskimo’s hadden voor deze soort liefkoozing niet het minste begrip... In dien tijd heb ik slechts Eskimo’s gezien, die hun neuzen langs elkaar wreven als zij elkander hun genegenheid wilden betuigen. Thans is het kussen, althans voor de jeugdige Eskimo’s, tot een aangename en vanzelfsprekende handeling geworden. Ze maken zich zelfs vroolijk over de oudere menschen, die nog steeds vasthouden aan het gebruik, om hun neuzen langs elkaar te wrijven.”

LUCHTSPIEGELINGEN.

     De naam luchtspiegeling of fata morgana - in de woestijnen spreekt men ook wel van serab - wordt gewoonlijk gegeven aan verschijnselen, waarbij men schijnbaar voorwerpen ziet vèr verwijderd van de plaats waar zij zich moeten bevinden.
     In normale gevallen zien wij een voorwerp door het licht, dat direct van dat voorwerp naar ons oog wordt teruggekaatst, op voorwaarde evenwel, dat de lucht, die zich tusschen ons en dat voorwerp bevindt, ongeveer overal even dik is. Indien dit nt het geval is, dan gaan de lichtstralen, welke van het voorwerp komen, niet meer rechtdoor, maar worden ze afgeleid. Eenzelfde verschijnsel zien wij, als wij een rechten stok in schuine richting onder water houden. Het is dan net, alsof de stok bij de oppervlakte gebroken is. Doordat de stof, waardoor het licht, dat de stok terugkaatst, niet overal even dik is - water en lucht zijn dit immers niet! - zal het door den stok teruggeworpen licht ons ook uit tweeërlei richting bereiken.
     De meeste gevallen van luchtspiegelingen zijn voorbeelden van dergelijke gebroken terugkaatsingen. Zij bereiken het oog van den waarnemer - omdat zij door bepaalde luchtlagen worden teruggeworpen - uit een andere richting dan in normale omstandigheden, zoodat het schijnt alsof ze komen van een plaats, waar het voorwerp zich nt bevindt. Dit merkt men echter niet direct, zoodat menig reiziger in eenzame streken door een dergelijke luchtspiegeling in een verkeerde richting is gelokt!
     Men ken dergelijke luchtspiegelingen wel eens waarnemen boven meren op een kalmen herfstmorgen. In noordelijke streken komt het voor, dat men omgekeerde beelden van schepen in de lucht ziet, terwijl de schepen zèlf nog veel te ver af zijn om waargenomen te kunnen worden!

WIJ WORDEN STEEDS OUDER
WIJ WORDEN STEEDS OUDER
     Het is algemeen bekend, dat wij thans veel gezonder leven dan vroeger. Wij danken dit aan de hygiëne, de wetenschap die er ons op heeft gewezen hoe wij wèl en hoe wij nt moeten leven, indien wij niet vóór onzen tijd willen sterven. Een gevolg hiervan is, dat de gemiddelde Europeaan thans ouder wordt dan vroeger. Het verschil bedraagt zelfs in de laatste zeventig jaar niet minder dan vijftig procent. Terwijl de Europeaan omstreeks 1870 nog slechts gemiddeld zes en veertig jaar werd, kan men zeggen, dat hij thans zeven en zestig wordt!







     „Tien jaar geleden,” vertelde Kapitein Haaks, ontmoette ik Poulonne, den Franschen Orchideeënjager, en zijn inlandschen bediende Kartapoetji. We lagen in de haven van Hongkong op vracht te wachten. Niet ver van ons af lag een groep Chineesche jonken gemeerd. Omstreeks middernacht brak op een dezer jonken brand uit. Geweldige rookkolommen lagen over het water en de vonken vlogen op den krachtigen wind tot in de deklast der andere booten. Het volk was aanstonds in de weer om de bedreigde booten te vertouwen en op de kade, vanwaar wij het schouwspel gade sloegen, verdrongen zich de kijkers.
     Een van hen bleek meer te zijn dan kijker alleen.
     „Doet dan niemand een poging tot blusschen?” schreeuwde hij. „Ziet men dat maar aan, dat daar een half jaar inspanningen en ontberingen verloren gaat?”
     „Ja maar, heer Poulonne!” zei een Chinees, klaarblijkelijk de eigenaar van de boot. „Denkt u, dat ik uw bloemetjes zou laten verbranden, als ik nog maar een kleine kans had om mijn boot te redden? Iedereen ziet toch, dat het hopeloos is?”
     Poulonne, ja hij was het! Ouder geworden, grijs haar aan zijn slapen, maar nog dezelfde frissche blik in zijn staalblauwe oogen, nog altijd orchideeënjager en avonturier.
     In een paar woorden had hij me verteld, wat er aan de hand was. Hoe in Europa het gerucht ging, dat op het eiland Formosa een bijzonder zeldzame orchidee voorkwam, een rose Vanda van bijzonder groot formaat. Verschillende Fransche, Duitsche en Engelsche orchideeënkweekers hadden er hun deskundigen op uitgezonden, maar Poulonne had een voorsprong op hen gehad, omdat hij toevallig juist in deze contreien vertoefde.
     Hij was juist met een lading Vanda’s in Hongkong teruggekeerd, toen daar zijn concurrenten arriveerden. Hij had op zijn succes gepocht, en vermoedelijk had één hunner de schuit met orchideeën uit wraak in brand gestoken. Maar bewijs zoo iets maar eens... ondoenlijk eenvoudig. Kort en goed: Poulonne vroeg me, of ik lust had een expeditie naar Formosa mee te maken, voor de jacht op rose orchideeën bij de Joekoe-Ban. Zooals bekend zijn en op Formosa twee soorten wilden, de Joekoe-ban, die zich aan de Japanners hebben onderworpen, en de Sei-ban of „wilde” wilden, die verzet blijven bieden en daarom door de Japanners met een geweldige prikkeldraadversperring van het getemde volkje worden gescheiden.
     De expeditie zag er nogal onschuldig uit en ik ging dus mee, maar we waren nauwelijks in het gebied der rose orchideeën doorgedrongen of de moeilijkheden begonnen. Het dorp Ajal-Ajal, waar Poulonne nog geen maand geleden zijn kostbare verzameling had bijeengebracht, was ontruimd. De eenvoudige, luchtig gebouwde woningen met hun daken van palmbladeren waren verlaten en achter de palissaden blafte zelfs geen hond meer.
     „Zeker de wijk genomen naar den anderen kant van den electrischen draad!” zei Poulonne. „Jammer, want ik had er op gerekend, dat ik met Poeloe-Tso en zijn mannen wel weer goede zaken zou kunnen doen! Enfin, dan maar alleen er op uit!”
     Dat was geen grapje, want de eindelooze regen maakte het verblijf in het dichte bosch te midden van de druipende kamferboomen, tot hun top begroeid met lianen en hangende varens, niet bepaald tot een pleiziertochtje. Met het hakmes moesten wij - onbekend als wij waren met de slingerpaadjes, waarlangs het wild zijn drenkplaatsen zoekt - ons door het dichte struikgewas een weg banen. Onze dragers, zwaar belast met de geschenken, konden ons daarbij slechts weinig van dienst zijn. Herhaaldelijk zagen wij prachtig gekleurde vogels vlak voor onze voeten opvliegen en de flora was al even exotisch, maar de door ons gezochte orchideeën vonden we niet,
     Die moeizame worsteling door het oerwoud begon me dik te vervelen, vooral ook omdat ik sinds eenige dagen het gevoel had, dat we in die absolute eenzaamheid werden gevolgd door een nauwelijks hoorbaar achter ons sluipenden vijand. Misschien was het verbeelding, maar ik meende, behalve het geruisch van den omlaag stroomenden regen en het gemurmel der stroompjes en stroomen af en toe het gerucht te hooren van takken, die onder het gewicht van een voetstap kraakten.


... dat we gevolgd werden door een achter ons sluipenden vijand.

     Poulonne lachte me uit: „’t Is het oerwoud, dat op je zenuwen werkt!” zeide hij, maar weldra bleek het geen verbeelding te zijn. We stonden plotseling voor een ravijn, waarin diep tusschen groenuitgeslagen rotsblokken een woeste bergbeek bruiste. Nog stonden we te beraadslagen, of we moesten oversteken, dan wel omkeeren, toen ons eensklaps, onder woest geschreeuw, een stel inboorlingen overviel. We waren al lang aan handen en voeten gebonden en op een soort draagbaar vastgesjord, voor we kans kregen onze belagers eens rustig op te nemen. Het waren stevige, gespierde kerels, met goedgevormde regelmatige gezichten en vooruitspringenden kin, gekleed in een eenvoudige, bijna Europeesche broeken en jasjes. Het waren leden van den Seiban, het wilde volk aan den anderen kant van den electrischen draad.
     Snel ging het nu langs het riviertje omhoog. Aangekomen bij de electrische draadversperring daalde onze colonne af in het woeste water. Op enkele plaatsen kwam het hun tot een de heupen, maar behouden kwamen we in het land van den Sei-ban aan.
     We werden voor Oewa-Atayal gebracht, het hoofd van de krijgers, die ons hadden overvallen, en hier kon Poulonne het doel onzer expeditie vertellen.
     Oewa-Atayal had een intelligenten kop.
     Hij knikte vol begrip: „Ik hoor, dat ge aanbidders zijt van de rose orchidee. Deze bloem is ons heilig. Zij beschermt tegen de geesten onzer vijanden.”
     Somber vervolgde hij: „Onze voorouders zijn verstoord op ons: onze jachten mislukken, onze oogst gaat door droogte verloren, onze dorpen worden door den vijand vernield, alleen omdat wij traag zijn geweest in het snellen van koppen. De goede geesten van den stam der Atayals vragen: Zie, waar blijven zij nu, de vijanden van Oewa-Atayal, die ons tot dragers en helpers moeten zijn in de eenzaamheid van het hiernamaals? Het lot stuurt me thans zes mannen toe, wier koppen de goede geesten zouden kunnen verzoenen - en helaas! deze zes staan onder bescherming van de rose orchidee.”
     „Laat ons dan weer wegtrekken, heer!” pleitte Poulonne, en op dat punt was ik het volmaakt met hem eens.
     Niet alzoo Oewa-Atayal. „Neen!” zei hij kort. „De volle maan zal over uw lot beslissen!” Hij gaf een wenk en wij werden weggesleept en opgesloten in de raadszaal van het dorp. Voor ze ons stevig geboeid naar binnen sleepten, lieten onze bewakers ons grijzend een donkere bewaarplaats zien, waaruit ons met hun holle oogkassen tal van wituitgebleekte doodshoofden aanstaarden.
     Een week op zijn minst brachten we aldus opgesloten door. Toen het volle maan was, werd onze gevangenis geopend. Eigenhandig sneed Oewa-Atayal onze banden door en omringd door een honderdtal sombere, met pijlen en speren gewapende krijgers gingen wij op pad. Onze weg liep door het oerwoud, dat schitterde in het heldere licht van de maan. Eindelijk hield de colonne halt en men deed ons een blinddoek voor. „’t Is afgeloopen,” zei ik tegen mijn metgezel. „Ja,” zei hij, „zonde van de rose orchidee!”
     Toen we ons doel hadden bereikt mochten we weer zien en het schouwspel, dat ik toen zag, zal ik mijn leven niet vergeten. We waren op een open ruimte in het bosch en op palen rondom het vlakke veld grijnsden ons niet minder dan dertig gesnelde koppen aan, zoowel van mannen, als van vrouwen en kinderen. En elke kop was versierd met een prachtige toef van de zeldzame rose orchidee. Achter ons stond Oewa-Atayal; hij lachte en met een doek veegde hij vlekken van den breeden kling van zijn mes...
     „Hoe bent u in ’s hemelsnaam uit de handen van die koppensnellers gered?” vroegen wij kapitein Haaks.
     „We zijn ditmaal niet gered,” zei kapitein Haaks. „Was ook niet noodig. „Zie,” zei Oewa-Atayal, „dit zijn de koppen en de rose orchideeën van de Tossa-Tossa’s. Laten we nu eerlijk deelen. Wij de koppen om de geesten onzer voorouders te bevredigen, en gij de rose orchideeën! Dat ze u mogen beschermen in het land uwer vaderen!”










     ACHTER den melodieus klinkenden naam Louella Parsons verbergt zich een groote, abnormaal dikke vrouw met een gezicht, dat den indruk maakt of de ongelukkige eigenares ervan niet tot tien kan tellen.
     Maar schijn bedriegt. Deze Louella Parsons is een der merkwaardigste en machtigste vrouwen in Hollywood, de ongekroonde heerscheres over dit Amerikaansche filmcentrum.
     Laten wij het spoor van Louella Parsons volgen van het jaar 1890 af, toen zij geboren werd in Freeport, Illinois. Haar jeugdige jaren waren vrij van prestaties of bijzondere gebeurtenissen van elken aard. In 1907, toen zij zeventien jaar oud was, was zij zelfs zóó weinig origineel om in het huwelijk te treden met een handelaar in alle denkbare geregelde en ongeregelde goederen, John Parsons geheeten, die vier jaar later stierf en haar weinig meer naliet dan een hongerige, drie jaar oude dochter. Naar haar ouders terugkeeren ging moeilijk, - die verdienden op hun eigen boerderij nauwelijks het zout in de pap. Dus vertrok Louella op goed geluk naar Chicago, waar zij een baan kreeg als los reporter voor een krant, tegen het honorarium van 9 dollar in de week, - 23 gulden dus. Het volgende jaar verkocht zij een filmmanuscript aan de nu reeds volslagen vergeten Assanay Company voor de somma van 25 dollars. De directeur van dat filmconcern was zóó onder den indruk van de verdiensten van het manuscript, dat hij Louella een baan gaf van 18 dollar in de week.
     Het roemruchte filmbedrijf, dat werkte met één camera en bij den dag gehuurde artisten, was gevestigd te Chicago en reeds in die dagen verwekte het doen en laten van allen, die met de film te maken hadden, zóóveel belangstelling, dat Louella bij wijze van bijverdienste elken dag één kolom nieuwtjes en kletspraatjes over de film en wat ermee te maken had, schreef in de Chicago Tribune. Die eerste kolom verscheen in 1914 en het was de stamvader van heel het ontstellende nageslacht van klets- en onzin-kolommen, waar horden handige journalisten later fortuinen mee zouden verdienen.
     Een paar maanden daarna kwam een van Louella’s vriendjes, Jim Keeley, op de redactie van de „Record-Herald” en Louella wist hem te overtuigen van de cultureele noodzaak van een dergelijke kolom voor zijn blad. De verschieten zagen er zeer rozig uit. Beide kolommen brachten Louella 45 dollar per week op..., maar zooiets was te goed om waar te zijn. De weg naar succes gaat niet over rozen... en na zonneschijn komt regen. De duistere regenwolk in dit geval was de befaamde courantenmagnaat William Randolph Hearst, die in die jaren bezig was aan den opbouw van zijn vorstendom en in den loop van zijn veroveringstocht eigenaar werd van de „Record-Herald”. Eén week nadat de courant van eigenaar was verwisseld, stond Louella zonder kolom. Hearst wilde haar kolom houden, maar niet voor 45 dollar. Voor 25! Louella ging er niet mee accoord en daar Chicago haar bovendien begon te vervelen, verhuisde zij naar New-York.


De befaamde courantenmagnaat William Randolph Hearst.

     Hoe Louella precies aan den kost kwam in die jaren in New-York, is tot op heden niemand duidelijk. Over deze jaren van Louella Parsons’ leven hangt een sluier, die in het publiek niet werd opgelicht. Ten laatste voelde zij echter de noodzaak om weer officieel erkend werk te gaan verrichten en zij kreeg een baan als filmcritica bij de „Morning Telegraph”, een bitteren vijand van William Hearst.
     En tóén kreeg Louella haar kans... haar kans om wraak te nemen op William Randolph Hearst, wien zij nooit had vergven. dat hij haar in Chicago zulk een financieele hak had gezet.
     De kans was buitengewoon schoon. Hearst, die zich behalve voor kranten, voor vele andere dingen interesseerde, had de aandeelen gekocht van een filmmaatschappij en bovendien heftige belangstelling opgevat voor een beginnend actrice, Marion Davies.
     Uit het samengaan der drie elementen: Hearst, Filmmaatschappij en Marion Davies ontstond een film, die Marion Davies voor altijd de reputatie moest bezorgen als de eerste dramatische filmactrice van Amerika. Alle kranten in Hearst’s bezit brachten met veel bombarie enthousiaste artikelen over de voortreffelijkheden van Marion Davies en over de geweldige bedragen door Hearst aan die film ten koste gelegd.
     De critiek, die Louella Parsons schreef over die bewuste film, is nog steeds een der historische journalistieke prestaties, die niet licht worden vergeten. De beroemdste opmerking van Louella Parsons betreffende de dramatische capaciteiten van Marion Davies was: „Marion Davies beschikt in totaal over twee dramatische gelaatsuitdrukkingen: kinderlijke vreugde en indigestie”...
     De reactie van Hearst op deze critiek was uiterst merkwaardig. Men zou verwachten, dat hij, zijn methoden getrouw, de „Morning Telegraph” zou hebben opgekocht, teneinde Louella Parsons met een smak op de keien te kunnen gooien, doch niets van dat alles geschiedde. Wellicht kreeg dóór die critiek Hearst’s sluwe brein plotseling een inzicht in de mogelijkheden, welke in die Louella Parsons schuilden. In elk geval bezorgde hij Louella bijna een flauwte van verbazing, door haar een aanbod te telegrafeeren, in zijn dienst te komen voor 150 dollar per maand. Louella sloeg het af. Er volgde een hengelpartij, die alles bij elkaar ongeveer een vol jaar duurde. Toen had Louella een eerste-klasse contract in haar handtasch, dat haar 250 dollar in de maand garandeerde.
     Dat de befaamde William Randolph Hearst tóch aan het langste eind had getrokken, bleek pas jaren later. Er zaten valstrikken in dat contract. Er was een clausule in, die Hearst het recht gaf, haar kolom ook aan andere kranten te verkoopen zonder haar een deel van de winst te geven... Welke bedragen hiermede gemoeid waren wordt duidelijk, als we nagaan, dat in 1934 Louella Parsons’ kolom kletspraat over Hollywood in 407 kranten verscheen!
     Een tweede clausule, waar Louella niet op had gelet, gaf William Hearst recht op één derde van alle inkomsten, welke zij zou genieten buiten haar salaris van Hearst om. Deze clausule leverde Hearst binnen enkele jaren méér dan 100.000 dollar op!
     Onderwijl was de filmindustrie op zoek near de zon. De filmindustrie moest een klimaat hebben met elken dag zonneschijn, - elken dag een helderen hemel. En die vond zij in Californië. Louella echter had vele vriendjes in New-York en zou misschien in New-York gebleven zijn, toen plotseling haar longen het begaven. Zij werd door twee specialisten ten snelste op transport gesteld near Palm Springs met de boodschap, dat zij op zijn hoogst nog een half jaar te leven had. Na twee maanden in Palm Springs doorgebracht te hebben, begon zij echter beter te worden. Zij groeide en werd dikker, tot zij er na afloop van het halve jaar uitzag als een advertentie voor patentvoedsel.
     Toen stuurde Hearst haar naar Hollywood met de opdracht van daaruit een dagelijksche kolom met nieuws en kletspraat voor zijn kranten te verzorgen.
     De lieden, die in Amerika de dagelijksche klets-kolommen schrijven, zijn geen van allen bijzondere literaire lichten. Maar van hen allen, die slechte grammatica en foutieve citaten dag-in, dag-uit gebruiken, is Louella Parsons verreweg de koningin. Er is geen enkele wet of regel van de journalistiek, waar Louella Parsons zich aan houdt. Gezien de opmerkingen, waarmee haar kolommen doorspekt zijn, heeft zij waarschijnlijk moeite om het gesprek van een intelligent kind van twaalf jaar te volgen en wat haar cultureele aspiraties betreft...
     In 1925 kwam Louella Parsons naar Californië. Wat voor methodes zij gebruikte weet niemand, maar binnen drie jaar was zij d e groote nieuwsbron van Hollywood ... 407 kranten in Amerika, Canada, Indië en Egypte drukten haar nonsens af over Bebe Daniëls’ nieuwe schoentjes en het feit, dat Bette Davis heelemaal niet bang is voor muizen. Dat gaf haar echter nog niet de almachtige positie, die zij later innam. Die bereikte zij over de radio. Amerika heeft géén staatsomroep: alle programma’s worden gefinancierd doordat er reclame in wordt verwerkt. De adverteerder betaalt voor den zendtijd, betaalt voor de orkesten en draait er zijn reclameteksten tusschendoor.


Het feit, dat Bette Davis niet bang is voor muizen...

     In 1928 huurde een fabrikant in sinaasappelen Louella af om voor 600 dollar per week filmsterren te interviewen voor den microfoon. Dit zouteloos heen-en-weer-geklets sleepte zich dertien weken lang voort, elke week een kwartier, tot Louella beleefd werd bedankt.
     Haar tweede kans kwam vijf jaar later, in 1933. Ditmaal was het een fabrikant in corsetten, die het probeerde. Het werd, wederom, een volslagen mislukking. Niemand luisterde en de verkoop van corsetten steeg niet noemenswaard.
     Maar de derde maal was scheepsrecht. In 1934 begon de fabrikant van Campbell-soep (blikken soep) met het „Hollywood-Hôtel”-programma. En dat programma verkocht blikken soep bij de ton!
     Het was dáárom zoo’n groot succès, omdat „Hollywood-Hotel” loopende films in het kort dramatiseerde... Elke filmster kreeg in dat programma gratis reclame en de filmsterren, die er zelf geen zin in hadden, werden door hun regisseurs of productieleiders gedwongen, eraan mee te werken. Cijfers toonden aan, wat Louella’s programma’s konden bereiken aan de kassa. De film: „On The Avenue” van Twentieth Century Fox had de eerste twee dagen, dat zij in New-York liep, een recette van 17.000 dollar. Den dag na Louella’s uitzending over die film was de recette 37.000 dollar!
     Een tweede steekproef werd genomen met een goedkoop filmpje van dezelfde maatschappij. De eerste honderd menschen, die het theater binnenkwamen, werden ondervraagd. Van de 100 verklaarden er 78, dat zij gekomen waren naar aanleiding van Louella’s programma.
     Toen was natuurlijk het hek van den dam. De groote bazen van de filmindustrie vochten om het voorrecht hun films en hun filmsterren in Louella’s programma geplaatst te krijgen.
     Zóó groot was haar macht in dien tijd, dat geen filmster den moed had iets van eenig belang te ondernemen, zonder Louella Parsons ervan te verwittigen. Zij was en wilde ook zijn de absolute dictatrice in Hollywood, - en jaren lang wás zij dat. En zij is het nòg. Joan Crawford probeerde eens het nieuws van haar aanstaand huwelijk te geven aan een anderen schrijver van een kletskolom, maar zij moest er zwaar voor boeten! Jaren naderhand stonden Louella’s kolommen vol met schimpscheuten van de vinnigste soort, gericht tegen Joan Crawford. Het resultaat van dit stelselmatig speculeeren op oppervlakkigheid; dit weghouden en annuleeren van alles, wat dieper gaat dan de oppervlakte; dit opblazen van futiliteiten tot gebeurtenissen van de eerste grootte, is, dat ernstige menschen; de menschen, die iets goeds en waardevols willen brengen, - geen ruimte en geen kans hebben. Zotheden als het feit, dat een Louella Parsons, zonder eenige opvoeding of cultuur, het Amerikaansche volk dag-in dag-uit voldoening geeft met verhalen over Marlène Dietrich’s nieuwe schoenen en Constance Bennett’s rare honden, zijn erger dan zotheden: het zijn cultureele misdaden!











ROMAN DOOR A. v. THAYER


     7)   Korte inhoud van het voorafgaande:
Ellersen Sr., een van de grootste reeders van Bremen, is gehuwd met de jonge, mooie dochter van den Braziliaanschen minister van financiën, Dolores. Zijn zoon Jens, die als kapitein op een van zijn vaders schepen voer, heeft naar aanleiding van dit huwelijk, met zijn vader gebroken, en drijft in Brazilië een koffiehandel.
Intusschen gaat het de reederij Ellersen niet voor den wind. De financieele resultaten zijn slecht en tot overmaat van ramp komt het bericht, dat een van de schepen, waarop Ellersen’s tweede zoon voer, is vergaan.


     Beide procuratiehouders keken ontzet naar hun chef. De benauwde lucht van het kantoor was in een doodelijke atmosfeer veranderd. Ellersen leek oud en vervallen, maar zijn oogen glinsterden weer van koene ondernemingslust. Een slag was verloren, maar het was niet de laatste slag.
     „Alles mag verloren gaan, maar niet de eer van mijn firma. Wat ik aan Staatspapieren privé bezit, wordt morgen verkocht. U neemt de uitvoering hiervan op u, Broocks.”
     „Ja, mijnheer Ellersen.” Broocks maakte een aanteekening.
     „Zou het niet beter zijn, te wachten?” vroeg Lüdemann. „De koersen zijn sterk gedaald. Wie verkoopt nu papieren?”
     „Hij, wiens eer hooger staat dan geld,” antwoordde Ellersen scherp. „De „Maria Ellersen” gaat naar San Sebastiao, om de koffie van de Companhia Macayo af te nemen.”
     „En zullen wij niet probeeren met Marevellas tot zaken te komen?” durfde Broocks nog voor den laatsten keer te vragen. „Maravellas zou langere credieten toestaan...”
     „Neen!”
     „Wij zulten nog niet gedekt zijn.” Lüdemann keek vluchtig naar de getallen.
     „Ik weet het!” De stem van Ellersen klonk, alsof hij een doodvonnis uitsprak. „De pakhuizen liggen vol katoen en koffie. U verkoopt vandaag op de beurs den geheelen voorraad, tot iederen prijs.”
     „Wij kunnen toch niet voor een appel en een ei verkoopen,” durfde Lüdemann tegen te spreken.
     „Ga naar Schmidt. De burgemeester zal de goederen voor de stad Bremen overnemen. Niemand zal aan mijn ongeluk verdienen. De baten zullen, als er iemand deze kan hebben, aan de burgers van de stad Bremen komen. - Gaat u nu heen, heeren. Laat mij alleen. Ik heb vandaag een zoon verloren... den tweeden zoon!”
     Toen de beide procuratiehouders waren weggegaan, zat Ellersen lang onbeweeglijk aan zijn schrijftafel, zijn hoofd op de eene hand gesteund, in de andere het blad met de getallen. Zijn blik dwaalde door het raam naar de Weser, waar juist een van zijn schoeners binnen viel.
     „Ik heb goed gedaan,” zei hij tot zichzelf. Zijn hand viel moe neer, voor den tweeden keer liet hij de balans vallen. Hij schrok op door een klop op de deur. Dolores betrad het privékantoor van haar man.


Dolores betrad het privékantoor van haar man.

     Zij droeg een roode japon, die het slanke bovenlichaam nauw omsloot en de goed gevormde blanke armen vrijliet. De rok was wijd en de zoom was met oudgoud fijn geborduurd. Om haar hals droeg zij een zijden, roode shawl, waarvan de einden met een groene, schitterende brillantkever vastgemaakt waren. Haar donker haar was tot een wrong gebonden, die over haar blanken hals tusschen de schouders lag.
     „Excuseer, dat ik je hier stoor,” zei Dolores. „Helaas leef je niet je eigen leven, maar dat van de firma Ellersen. Ik moet dus bij de firma komen, als ik met je wil spreken.”
     „Ik geloof niet, dat je mij gemist hebt,” zei Ellersen.
     „Misschien toch, mijn beste!” Dolores leunde tegen den muur, zij plaatste één voet op een kantoorstoeltje. De stem van deze vrouw nam van Ellersen bezit, zij doortrok zijn geheele lichaam. Het leek hem alsof hij weer vrij kon ademhalen, sedert zij de kamer betrad. Alsof reeds door haar aanwezigheid een ziektekiem uit zijn lichaam was verwijderd, alsof de kommer om het verlies van zijn zoon Konrad gemakkelijker was te dragen.
     „Je ontwijkt mij, je wilt je niet tegenover mij uitspreken.” Dolores keek op de bladen, die rondom Ellersen lagen. „Luister, ik houd niet van uitvluchten, van leugens. Er moet nu klare wijn worden geschonken.”
     „Niet vandaag, als ’t je blieft, niet vandaag,” vroeg Ellersen. „Zelfs als het waar is, dat je aan mijn zijde ongelukkig bent, dat je voor je geluk je vertrek naar Brazilië noodig hebt, waar je me al sinds weken om gevraagd hebt. Ik kan het vandaag niet...”
     „Het zou niet op een dag aangekomen zijn, Berthold,” Dolores streek haar verwarde haar van het voorhoofd. „Maar men vertelde mij op kantoor, dat morgen een van je schepen naar San Sebastiao vertrekt.”
     Ellersen keek Dolores met starre oogen aan. „Ik ben veel alleen geweest gedurende deze weken,” zei hij na een poos. „Ik heb veel over ons beiden nagedacht, Dolores. Er is zooveel, dat we nog moeten bespreken, nog moeten ophelderen. Ik had gedacht, dat de moeilijkheden tusschen jou en mij konden overbrugd worden. Liefde kan veel overbruggen. Ik heb gezien, dat het niet mogelijk is. Als je niet van mij kunt houden, probeer dan voor mij een kameraad te zijn. Ik heb nu een kameraad meer noodig, dan ooit in mijn leven. Of wil je van mij weg, omdat je van een ander houdt?”
     Dolores zweeg een poos.
     „Zelfs als het zoo was, dan kon ik het je toch niet zeggen. Je zou met je geheele persoonlijkheid tegen mij opstaan, je zou je eigendom verdedigen. Ik ken de Ellersens nu voldoende. Liefde. Misschien houd ik alleen van mijzelf, Berthold. Maar er is een ander verdriet, dat mij verteert. Hier in dit nuchtere, naar kruiden ruikende leege huis ben ik als een gevangene. Zelfs, waar je mij alle vrijheid laat. Ik ben de wijde pampas gewoon, de bosschen op de berghellingen, de branding van een glinsterende, donkerblauwe, warme zee. Hier is alles ernstig en dood. De zee is grijs of groen, op de uitgestrekte duinen groeit nauwelijks gras. De menschen zijn zwijgzaam. Ik wil mijn gedachten met wilde ritten verdooven, maar het lukt mij niet. De wijn, dien men mij op jullie feesten inschenkt, smaakt mij niet. Ik stik hier...”
     Ellersen zat nog steeds achter zijn schrijftafel, het hoofd in zijn hand gesteund.
     Dolores ging naar hem toe. Zij had met hem te doen, zij had niets tegen hem. Maar de invloed was geweken, dien hij op haar had uitgeoefend. De invloed van zijn sterke heerschersnatuur, waaraan zij zich met een lichte huivering onderworpen had. Zij voelde plotseling, hoe moe deze man was. Moe en oud...
     „Toen ik met je trouwde, dacht ik werkelijk, dat je de goede man voor mij was,” zei ze en streek met haar hand over zijn grijze haar. „Je mag er geen verdriet over hebben. Dat ben noch ik noch mijn gevoel voor jou waard. Hetgeen je in mij waardeerde, is slechts een voorstelling van mij, een droom, die jij in mij meende te zien verwezenlijkt. Deze droom heeft je ongelukkig gemaakt. Je moet weer wakker worden. Laat mij vrij...”
     Nu stond Ellersen op. Hij liep eenige keeren in het kantoor op en neer, voordat hij begon te spreken.
     „Het is mogelijk, dat ik mij vergist heb en dat ook jij je in mij hebt vergist. Misschien heb ik je ware wezen niet begrepen. Maar zoo maar uit elkaar gaan? Je zien wegloopen als een zigeunervrouw? Dat kan niet. In mij vloeit oud Hanzebloed. Steeds vóór al het andere staat de plicht. Het is mogelijk, dat men ergens in Engeland zulke huwelijken kan scheiden. Maar ik heb over het huwelijk een andere opvatting. Je houdt niet van mij, al heb je gemeend het eens te doen. Maar je moet mij respecteeren en voor mij een kameraad blijven. Zoo eisch ik het en zoo eischt het mijn eer. Zoo eischt het bij ons het gebruik. Ik heb je alle vrijheld gelaten, hoewel de menschen over je praten. Ik vertrouw je, dat je geen gekke dingen doet. Ik laat je je wilde ritten en rijtoertjes, je Hamburger vrienden. Maar ik wil, dat je in mijn huis de vrouw blijft. Heb je mij begrepen?”
     „Ik zal het niet kunnen, Berthold,” Dolores klemde hooghartig haar lippen op elkaar.
     „Ik moet je nog iets zeggen.” Ellersen keek naar haar op. „Er is mij juist heden veel leed overkomen. Ik vecht om de eer van onze firma. Ik strijd om het naakte leven. Ik heb mijn jongsten zoon bij Kaap Hoorn verloren. Kan een vrouw haar man op zulk een oogenblik verlaten?”
     Dolores legde de hand op zijn voorhoofd.
     „Het zou niets baten, ook als ik bleef, Berthold. Ik verlang naar het zonnige Zuiden. Ik voel, dat ik te heet bloed heb. Kan ik dat helpen? Hier in dit huis lijd ik. Ik ril, als ik de verwijtende heldere oogen van Senta zie. Ik ril, als ik in de leege gangen stappen hoor. Het is alles zoo koud, zoo ernstig, zoo streng bij jou. Alles steeds slechts plicht en werk. Werk en plicht. Wat kan mij jouw werk schelen? Wil je geld hebben, om je firma te redden, neem het dan van mij. Spaar mij echter zulke woorden. Ik word er gek van.”
     Ellersen zag in haar oogen het verborgen verlangen; een innerlijk vuur brandde erin.
     „Ik wil alles weten, hoor je, alles,” zei hij ineens. Zijn woorden klonken hard en. ruw. „Hoe moet ik over mijn leven beslissen, als ik niet alles weet? Voor onze vergissingen moeten wij boeten. Ons huwelijk was een vergissing. Onze liefde ook. Maar plicht en eer zijn geen vergissing. De plicht gebiedt ons bij elkaar te blijven als man en vrouw.”
     Dolores balde de vuisten, zij haalde diep adem, drukte haar lippen op elkaar in onbeschrijflijke smart.
     „De plicht dus? Ook als ik van je zoon Jens houd?” gooide zij eruit. Het was meer een kreet.
     Ellersen proefde een bitteren smaak op de tong. Dat was dus het einde van zijn huwelijk? Hij zag zichzelf als een jongen voor zijn vader staan, hier op kantoor, aan denzelfden lessenaar, waaraan hij nu als gebroken man stond en naar Dolores staarde. Naar Dolores, die zijn vrouw was... En hij hoorde, hoe zijn vader tegen hem zei: „Schaam je, Berthold! - Zooiets doet een Ellersen niet.”
     Een golf van schaamte steeg naar haar gezicht. Daarom is Jens dus naar den vreemde gegaan, dacht hij. Nu weet ik het. Dat ik niet zelf erachter gekomen ben.
     Ellersen ging naar het raam. Groote zeilbooten lagen op de rivier, op hangende planken zaten zingende matrozen en verfden langszij met witte verf. Het gewirwar van de masten en de raas leek op het fijne netwerk van een met sneeuw bedekt bosch. De vlaggen fladderden in den wind, de zon glinsterde in de blankgepoetste koperen deelen, het water van den stroom fonkelde als glinsterend glas. Een smaragden glans gleed over oever en schepen en weerkaatste in de golven van de Weser.
     Ellersen zag dit alles, maar het drong niet tot hem door.
     „Ik had gedacht, dat mijn liefde je zou leiden,” zei hij zacht. „Ik dacht, dat je je beter Ik zou vinden en dat je zou onderscheiden, wat waardevol en wat waardeloos is. Het was een fout, precies zoo’n rekenfout als dit alles hier!” Ellersen raapte de balans voor den tweeden keer van den grond op. „Je hebt niets dan luimen, zinnelijkheid en pleizier te geven. Dat kan geen Ellersen verdragen, Dolores, geen, ook hij niet, onthoud dit. Het was mijn fout, dat ik het niet heb doorzien. Je kunt vertrekken. Ik zal op kantoor instructies geven, dat je voor een bezoek aan je vader vertrekt.”
     Ellersen opende het breede raam en ademde den eigenaardigen, fijnen geur van koffie, tabak en kruiden in, die van zijn magazijnen naar hem opsteeg en die in hem reeds als jongen de lust tot het reizen in de wijde wereld opgewekt had.
     Hij keerde zich niet om, hij hoorde slechts de zware eiken deur in het slot vallen. Toen ging hij naar zijn lessenaar terug en rangschikte de brieven zorgvuldig, den eenen na den anderen...


Ellersen opende het breede raam...


* * *

     „Wat hebben we vandaag voor een dag?” Keizerin Leopoldine probeerde, haar bovenlichaam op te richten.
     „11 December 1826, Majesteit,” antwoordde de Markiezin van Paranagua, de echtgenoote van den Minister van Marine, die voor de Keizerin zorgde, die door ziekte verzwakt, haar bevalling afwachtte. De Keizerin greep met haar magere, uitgeteerde hand naar de zijden deken en verfrommelde de fijne stof.
     „Is er nieuws van den Keizer?” vroeg de Keizerin met matte stem. Zij had zich opgericht. De gewezen Habsburger Prinses, de gade van Dom Pedro, was niet leelijk, maar haar trekken waren te grof uitgevallen, om bekoorlijk te zijn. Slechts de oogen waren groot en mooi in dit gezicht. De neus, die er en profil te sterk gebogen uitzag, was en face bijna recht. Toch was het een aantrekkelijk en innemend gezicht, waarin onmetelijk leed geschreven stond. Zij keek de Markiezin van Paranagua vragend aan.
     „De Keizer heeft Generaal Lecor als legeraanvoerder afgezet.”
     De Keizerin liet zich in de kussens terugvallen.
     „Dus toch,” zuchtte zij. De Markiezin nam haar hand en streelde deze vol liefde. „Wees u niet boos, dat ik dit bericht moest brengen. Ik wilde uwe Majesteit geen pijn doen, daarvoor houd ik veel te veel van uwe Majesteit.”
     Leopoldine knikte met haar bleek gezicht. „Ik weet het, mijn beste. Dat beteekent dus...”
     „... dat de Keizer het opperbevel over het leger aan den Markies van Barbacena overgedragen heeft,” antwoordde de Markiezin.
     „Die nooit soldaat is geweest. Het leger aangevoerd door een diplomaat en financier! En hieruit moet iets goeds voortvloeien?” De Keizerin trok haar hand terug en bracht die naar haar voorhoofd.
     „Ik krijg er hoofd- en hartzeer van,” zei zij zacht. „Ik wil, zoodra het kind is geboren, naar mijn vaderland terugkeeren. Naar Oostenrijk. Is de man gekomen, dien uw gade, de Markies van Paranagua, mij aanbevolen heeft?”
     „Hij wacht in het voorsalon van uwe Majesteit,” antwoordde de Markiezin.
(Wordt vervolgd).






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud (ad interim): A. R. Jonker, Amsterdam; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgeefster: N.V. Nederl. Uitgeverij „Opbouw” Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z.; Redactie telef. 21926; 21863; 21748; Administratie telef. 21511; 21424; 98145; postgiro 78676. - Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Z. - Verschijnt om de veertien dagen. - Abonnement voor Nederland f 1,95 per half jaar bij vooruitbetaling (buitenland: f 2,60) of 15 ct. per veertien dagen bij thuisbezorging in plaatsen waar bezorgers zijn gevestigd. Prijs per nummer 15 ct.
P 1083/6.

„FLITS” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 29 - 2 SEPTEMBER 1944






Wie de inhoud van dit nummer heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), is niet na te gaan; zeker is in elk geval dat W.H.M. van den Hout niet aan het hoofdverhaal in dit nummer heeft meegewerkt; in het archief van De Nederlandsche Omroep bevond zich wel de tekst van „De dictactrice van Hollywood”, geschreven door Willy van der Heide en oorspronkelijk bedoeld als luisterspel, als onderdeel van een serie, getiteld „Amerika, het land der onbegrensde waanzinnigheden”.
Werd in het laatste nummer van De Drie-Stuivers-Roman nog keurig aangekondigd, dat nr. 24 het laatste nummer was, bij Flits wordt het einde niet aangekondigd. Na het onderhavige nummer, Tweede jaargang, nr. 29, hield Flits op te verschijnen, waarschijnlijk i.v.m. de door W.H.M. van den Hout uitgevonden Dolle Dinsdag, die het plotselinge einde van vele bladen (o.a. De Gil) zou betekenen.
Hoe het feuilleton „Koffie uit Brazilië afloopt, zullen we dus helaas nooit te weten komen...