Ter introductie

van Philip Raack



     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds twee jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die twee jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....



DE MISLUKTE AANSLAG



     Het was tien uur in den avond van een heeten zomerdag, dat Philip Raack, samen met Sonja, op het terras zat achter zijn groote huis op de Koningsgracht, uitkijkend over de frissche grasperken en groote rhododendrons. Het begon al donker te worden en op het terras, onder de groote overhangende luifel, was het opgloeien van de sigaretten van Sonja en Philip al duidelijk zichtbaar.
     Philip had een luien dag. Hij lag achterover in een grooten, rieten stoel, zijn lange beenen zoo ver mogelijk weg, op een tweeden stoel, zijn handen achter het hoofd. Het was zeer warm geweest, dien dag en hij droeg niets anders dan zijn pyjama met daarover een blauwzijden kamerjas.
     Op den grond naast hem, in een grooten bak met ijs, stond een kan met limonade.
     Sonja zag er, zooals altijd, frisch en koel uit in een wit linnen jurk. haar bloote voeten staken in sandalen. Philip Raack zelf had een ijzeren gestel, maar zelfs hij zag er na twee dagen en een nacht in de weer geweest te zijn, slaperig en verfomfaaid uit. Sonja nooit. Ook al was zij nog zoo moe, zij zag er steeds uit of zij pas een verkwikkend bad had genomen. Zij verveelde zich nu echter een beetje, geeuwde langzaam en rekte haar armen boven het hoofd.
     „Is het geen tijd, dat er weer eens iets gaat gebeuren?” vroeg ze. „Als we niet oppassen, worden we allebei dik van het nietsdoen.”
     „Dat is ietwat overdreven,” zei Philip en monsterde beider slanke gestalte. Hij mikte het restant van zijn sigaret den tuin in en heesch de kan met limonade omhoog. „Wil jij nog limonade?”
     Sonja overpeinsde deze vraag, alsof het een levenskwestie gold. „Nee,” zei ze toen, „er mocht eens wat gebeuren vanavond.... dan kan ik nauwelijks loopen van alle limonade.”
     Philip fronste zijn wenkbrauwen en goot zijn eigen glas vol. „De telefoon heeft vandaag alleen maar gebeld voor den loodgieter en Linke Peter,” zei hij, „wat zou er met het menschdom aan de hand zijn?”
     „Ze liggen allemaal amechtig in stoelen te snakken naar wat frissche lucht,” zei Sonja, „niemand durft aan activiteit te denken.”
     Op dat oogenblik ratelde, lang en dringend, de schel van de voordeur.
     „De huisbel!” zei Philip. „Om tien uur in den avond! Dat voorspelt actie!”
     „Ik geloof het niet,” zei Sonja, „het is hoogstens iemand van de personeele belasting, die ons niet eerder thuis trof.”
     „Kan niet,” antwoordde Philip, „ambtenaren houden om vijf uur op.”
     Zij hoorden eenig gepraat in het huis en daarna vaag de stem van hun huisbewaarder, die zei: „Loopt u maar door.”
     Het volgende oogenblik werd de tuindeur opengeworpen en een dik mannetje kwam gejaagd het terras op.
     „Wel wel,” zei Philip, „de kleine Bekker! Ga zitten.”
     Bekker gaf snel Sonja de hand, groette Philip met een wuivende beweging en ging op den rand van een rieten stoel zitten, dien Philip hem toe schoof. Hij vertoonde alle teekenen van groote opwinding en Philip zag hem met eenige verbazing aan.
     „Bekker, wat heb je?” vroeg hij. „Je doet zoo opgewonden. Ben je weer verliefd geworden?”
     „Maak geen grapjes, alsjeblieft,” zei Bekker zenuwachtig. „Ik werd een kwartier geleden opgebeld met de boodschap, dat er vanavond een aanslag op mijn leven zou worden gepleegd.”


„Maak geen grapjes,” zei Bekker zenuwachtig.

     Philip zat met een ruk rechtop in zijn stoel. Alle sporen van vermoeidheid of luiheid waren plotseling verdwenen. In zijn stem klonk spanning, toen hij zei: „Vertel verder.”
     Bekker keek zenuwachtig over zijn schouder, den tuin in, die nu geheel donker was.
     „Wie het was, die me opbelde, weet ik niet,” zei hij. „Maar hij moet verduiveld goed zijn ingelicht geweest, want hij wist alles van de historie van Rooseboom.”
     „Da’s knap,” zei Philip.
     Bekker nam zenuwachtig een grooten slok van zijn limonade en ging met zachte, heesche stem voort: „Die stem over de telefoon wist precies, dat ik de journalist was, die samen met jou en Sonja dat plan van dien schoft Rooseboom om honderden arme menschen van hun spaarduitjes te berooven, ontdekt had en gedwarsboomd. Hij zei, dat hij een goede vriend van me was en waarschuwde me vanavond niet naar huis te gaan, want dat het plan bestond mij vanavond in mijn eigen huis te vermoorden.”
     „Wel, wel,” zei Philip. „Het wordt weer interessant. Zou je in je bed vermoord worden, of werd dat er niet bij verteld?”
     „Nee,” zei Bekker, „ik zou vermoord worden op het oogenblik, dat ik mijn huis binnenkwam.”
     „Wij zullen ook dat varkentje heusch wel wasschen. Laat mij eerst even kalm nadenken,” zei Philip, legde zijn hand onder zijn hoofd en staarde, achterover liggend, naar den opkomenden maansikkel.
     Langen tijd zei geen van drieën een woord. In het duister, dat nu onder de luifel heerschte, glansde zacht het wit van Sonja’s jurk. Bekker ademde duidelijk hoorbaar door zijn neus, veegde met een zakdoek zenuwachtig over zijn voorhoofd en nam alweer een nieuwe sigaret, die hij aan de vorige aanstak en een paar minuten later half opgerookt weggooide. Hij had alle reden om zich ongerust te voelen!
     Bekker was verslaggever aan de grootste krant in Nederland, „de Megafoon” in Amsterdam. Hij kende Philip al jaren, want een goed verslaggever in een stad als Amsterdam moet bekend zijn in alle café’s en kroegjes van de binnenstad en van den waterkant, en niemand, die deze kroegjes één week bezocht, kon zeggen nooit van Philip Raack te hebben gehoord. Deze naam was een tooverwoord door geheel donker Amsterdam.
     Bekker was snel goede vrienden geworden met Philip en Sonja en hij was het ook geweest, die hen op de hoogte had gebracht van de machinaties van den financier Rooseboom, die een maatschappij had opgericht met tienduizend aandeelen om petroleum te ontginnen in Centraal Thibet. De meeste van deze aandeelen zouden in handen komen van menschen, die het toch al niet breed hadden en er hun spaarduitjes in zouden verliezen. Rooseboom was veel te handig om zelf directeur te zijn van de maatschappij en via een handlanger van hem werd een strooman tot president benoemd, Wijnberg, die van te voren wist, dat hij een paar jaar in de gevangenis zou moeten doorbrengen. Dat liet hem echter vrij koud, want die paar jaar gevangenis werden hem door Rooseboom in klinkende munt vergoed.
     Het was Bekker geweest, die stukjes en brokjes inlichtingen aan elkaar paste, een opzienbarend stukje in zijn niemand en niets ontziende krant had gepubliceerd en Philip voldoende gegevens had verstrekt om Rooseboom in zijn plannen te dwarsboomen, hem zelfs een flinken poot uit te schroeven. Bij die gelegenheid was Rooseboom’s gezicht er niet geheel ongeschonden afgekomen en Philip had altijd geweten, dat Rooseboom, die een harde noot was om te kraken, te eeniger tijd zou probeeren hem dat grapje duur betaald te zetten. Het was ook waarschijnlijk, dat hij den als persoon minst gevaarlijken van zijn vijanden het eerst zou grijpen. Vandaar, dat zijn wraak het eerst gericht was tegen den kleinen, dikken Bekker met zijn ronde, blozende gezichtje, die eruit zag of hij niet tot tien kon tellen, maar die in zijn hoofd meer inlichtingen omtrent Amsterdam en Amsterdammers had dan iemand anders, die in Amsterdam geboren was. Zelfs de hoofdcommissaris van politie beschikte niet over zooveel gegevens, als de kleine, blozende Bekker, dat was al eens eerder gebleken.
     Philip’s stem verbrak plotseling de stilte. „Luister, Bekker. Jij blijft hier thuis en ik ga naar dat huis van jou om te kijken wat daar te beleven valt.”
     „Wij gaan naar dat huis van jou,” corrigeerde Sonja zacht van de duisternis uit.
     „Is het weer zoo?” vroeg Philip. „Vandaag of morgen word je voor je fraaie raap geschoten, en dan is het te laat.”
     „Doe niet dwaas,” antwoordde Sonja. „De vreeselijkste dood, dien ik me kan indenken, is in een flanellen nachtjapon in een bed met een dokter aan den eenen kant en een verpleegster aan den anderen.... Ik ga méé.”
     Philip loosde een diepe zucht. „Het zij zoo,” zei hij.
     Bekker protesteerde. „Ik vind het onzin, dat jullie je hachje gaat wagen, terwijl ik hier rustig thuis blijf zitten.... Ik wil óók meegaan.” Hij stond op uit zijn stoel en schoof zijn handen in zijn broekzakken.
     Philip legde een hand op zijn schouder en drukte hem in zijn rieten stoel terug. „Bekker, word nu niet opgewonden.... Sonja en ik begrijpen elkaar volkomen en als wij er een derde bijhalen, zitten wij voortdurend in angst over wat die derde wel doen zal. Jij blijft hier. Gesnapt? Ik zal mijn personeel waarschuwen.... die kennen het klappen van de zweep.... Je kunt een revolver krijgen en dan ben je hier zoo veilig als in de kluizen van de Nederlandsche Bank. Kom mee naar binnen, Bekker.”
     Zij stonden op en gingen door de tuindeur het huis binnen. Philip floot en onmiddellijk verscheen zijn huisbewaarder, wien hij in korte woorden het geval uitlegde. De huisbewaarder vroeg niet, zei niets, haalde uit een zak met een geweldige hand een kleine Browning te voorschijn en gaf die aan Bekker. Daarna deed hij de tuindeuren dicht, draaide ze van binnen op slot en verdween de gang in.
     „Zie je,” zei Philip, „hij kent het klappen van de zweep. Je kunt rustig Lotto of Halma gaan spelen met den kok, of een spelletje dam met den chauffeur, en je kunt ook gaan slapen. Er zal je hier niets gebeuren.”
     „Ik ben er zeker van,” zei Bekker, die al aanmerkelijk gekalmeerd was, „dat ze ervan op de hoogte zijn, dat ik bij jou in huis ben.”
     „Wat zou dat?” vroeg Philip. „Je komt toch dikwijls genoeg hier? Dat hoeft er heelemaal niet op te wijzen, dat je mij te hulp hebt geroepen. Er is immers geen enkele reden, waarom zij al zouden weten, dat jij gewaarschuwd bent?”
     „Nee,” zei Bekker, „je hebt gelijk.... Ik wensch jullie veel succes. Maar ik was toch veel meegegaan!”
     „Dat dacht ik wel,” zei Philip, „maar daar komt niets van in! Kom mee, Sonja.”
     Zij renden de trap op en verkleedden zich haastig. Zij namen als „gereedschap” elk een revolver mee. Philip stak bovendien een klein stalen doosje met loopers in den zak en twee magazijnen met reservepatronen. En natuurlijk een kleine, platte, maar krachtige zaklantaarn. Sonja stak in de wijde zakken van haar Schotsche rok een kluwen dun, doch ijzersterk koord en een mes, dat er uit zag als een padvindersmes, maar dat speciaal voor hen was geconstrueerd door een edelsmid en dat een vijl, een boot en een paar messen bevatte van het prachtigst denkbare staal.
     Philip keek op zijn horloge. „Kwart voor twaalf,” zei hij, „we kunnen wel gaan. Waar is de auto?”
     „Die staat nog voor de deur,” zei Sonja.
     Ze gingen de trap af en de voordeur uit. Op het trottoir bleven zij even staan. Boven hun hoofd ruischte de avondwind in de dichte blaren der lindeboomen langs het water van de gracht. Het licht van enkele straatlantarens wiegelde zacht in de rimpeling van het water.
     „Het lijkt wel, of het elke minuut warmer wordt,” zei Philip.
     „Er komt vast en zeker onweer,” meende Sonja.
     Zij keken nogmaals de gracht op en af. Er passeerden enkele paartjes, arm in arm, verliefd tegen elkaar aanhangend. Een politieagent kwam langzaam aanloopen, de handen op den rug, groette Philip met een mengeling van eerbied en vriendschap, en liep door.
     „Ik mag een boon zijn,” fluisterde Philip, „als ik een spion kan ontdekken. Zie jij iets, dat er verdacht uitziet?”
     „Dat zegt niets,” antwoordde Sonja, „Hij kan wel in een huis aan den overkant zitten.”
     „Het doet er ook weinig toe,” grinnikte Philip. „Een knappe jongen, die Bekker te pakken krijgt zoolang hij bij mij thuis zit!”
     Hij stapte op de auto af en opende het portier. Sonja gleed in de lage leeren kussens en stak haar slanke beenen vooruit. Het was een vreemdsoortige auto, die van Philip. Hij was lang en laag. Dat was te verwachten van iemand als Philip Raack. Onder de motorkap zat echter een motor, die speciaal op zijn aanwijzingen was geconstrueerd. De auto beschikte over vijf versnellingen vooruit, terwijl twee motoren achter elkaar stonden gekoppeld. Het chassis was iets breeder dan bij normale auto’s, waardoor de wagen zeer vast op den weg lag, ook bij de grootste snelheden. De carosserie was heel laag gebouwd en al het mogelijke was gedaan om het zwaartepunt van den wagen zoo laag mogelijk te houden.
     Philip klom achter het stuur en het portier viel dicht met een zwaren slag. Hij stak een sigaret op en trapte op den starter. De motor sloeg aan met een zwaar, grommend geluid.
     „Ik ben benieuwd,” zei Sonja, „wat deze nacht ons brengen zal.”
     „Wat het is, kan me niets schelen,” zei Philip, „als ik maar iets beleef,” Hij schakelde de versnelling in en de wagen trok op, zoo snel, dat de kussens hen in den rug drukten.

* * *

     Het huis van Bekker, die natuurliefhebber was ondanks zijn liefde voor de stad Amsterdam, was in een verlaten gedeelte van de provincie Utrecht gelegen. Philip en Sonja stoven over den weg met groote snelheid, alle andere auto’s achter zich latend. Er waren er enkele, waarvan de bestuurders trachtten hen in te halen of voorbij te rijden, maar ze hadden geen schijn van kans. Het werd met de minuut warmer. Heel in de verte klonk af en toe het zware rommelen van een onweer.
     Zij spraken niet veel samen. Dat deden zij nooit, als zij op avontuur uit waren. Zij begrepen elkaar te goed om veel te kletsen. Om tien minuten voor één draaiden zij van den hoofdweg af. Aan weerszijden van den smallen zijweg, dien ze inreden, strekten dichte dennebosschen zich uit. Den eersten kilometer reden zij met kletterende banden over een ronden weg, die bestraat was met ruwe keien. De lichtbundels van de groote koplampen spoten een genadeloos licht over den weg. Eenmaal kwam een auto hen tegemoet en zij moesten hun vaart verminderen tot een slakkengang en over den berm gaan rijden om ongehinderd te kunnen passeeren.


.... de koplampen goten een genadeloos licht over den weg....

     Konijnen sprongen over den weg heen en tweemaal moest Philip plotseling remmen, omdat zoo’n dier met rechtopstaande ooren op zijn achterpooten midden op den weg zat, verblind door het felle licht.
     Zij hadden dezen weg méér gereden.... Eerst moest er een gedeelte klinkerbestrating komen en na enkele honderden meters een pad links inslaan, dat geheel en al bestond uit mul zand. Er was nu geen sprake meer van bestrating. De streek was heuvelachtig, de zware wagen werkte zich moeizaam heuvels op in de tweede of derde versnelling, diep ploegend door het losse zand. Zij volgden dat pad ongeveer tien minuten. Het werd steeds smaller. Sporen van autobanden waren al lang niet meer te zien. Slechts paarden met karren kwamen hier nu en dan door.
     „Nog een minuut of vijf,” zei Philip, „dan zijn we er.”
     „Zullen wij den wagen hier niet laten staan?” vroeg Sonja „en te voet door het bosch verder gaan?”
     Philip lichtte zijn voet van het gaspedaal en liet den wagen vaart uitloopen. Het was doodstil nu. De motor liep bijna onhoorbaar met een zacht getik van zijn vele kleppen. Hun sigaretten gloeiden zacht in de duisternis.
     „Dat is geen gek idee,” zei Philip, „maar het is zoo stil vannacht, dat ze het geluid van deze auto al lang geleden hebben gehoord. Als wij den wagen hier laten staan, zullen ze dan geen argwaan krijgen?”
     Sonja overwoog dit enkele seconden. „We kunnen beter den wagen laten staan. Als wij met de auto aankomen, letten ze natuurlijk op ons en zoo gauw zij zien, dat het Bekker niet is, die thuiskomt, smeren ze hem. Als wij door het bosch sluipen, kunnen wij ongezien naderbij komen.”
     Philip knikte, als teeken, dat hij het hiermee geheel eens was, en op dat oogenblik richten zij zich allebei rechtop in hun zitplaatsen. Door het stille van den nacht klonk een krijschende kreet, vol doodsangst, een lang aangehouden kreet van pijn en ontzetting, die hun beiden, hoe gehard zij ook waren, een huivering over den rug liet loopen.
     „Wat was dat?” vroeg Philip. „Dat was een mensch!”
     „Bekker kan het niet zijn,” zei Sonja.
     Philip sprong uit den wagen en rende het bosch in, scherp om zich heen spiedend. Sonja, vlug als een linde, volgde hem op de hielen. Zij gingen naast elkander voort, met een langen, soepelen pas van menschen, die in uitstekende lichamelijke conditie verkeeren.
     „Dat geluid komt precies uit de richting van Bekker’s huis,” zei Philip. „Laten wij een beetje meer links aan houden, dan komen wij achter zijn huis uit.”
     Het was geen pretje met een dergelijke hitte in snel tempo door een bosch te gaan. Het zweet liep Philip langs zijn voorhoofd, maar zij hielden vol. In hun ooren echo’de nog steeds die afschuwelijke kreet van enkele minuten tevoren. Er was een mensch vermoord, maar wie? En hoe?
     De sterren aan den hemel en de smalle maansikkel gaven voldoende licht om te zorgen, dat zij niet tegen een boom botsten. Philip, die voorop liep, hield zijn richting door af en toe omhoog te kijken naar de Poolster. Plotseling stond hij stil: dwars door het bosch, van boom tot boom gespijkerd, liep een dubbele prikkeldraad. Philip hield hoffelijk den bovensten draad omhoog en Sonja glipte er tusschendoor; hij nam zelf een snellen sprong en wipte er overheen. Op een paar honderd meter afstand konden zij het glinsteren van een ruit zien.
     „Dat is Bekker’s huis,” fluisterde Sonja.


„Dat is Bekker’s huis,” fluisterde Sonja.

     „Ga jij achterom,” beval Philip, „ik neem den voorkant.”
     Sonja knikte, haalde den kleinen revolver uit haar rokzak en glipte zonder een woord te zeggen weg tusschen de boomen. Philip liep naar rechts, op zijn teenen, langs het prikkeldraad, tot hij liet huis nu van opzij naderde. Van stam tot stam gleed hij voort, geen geluid makend, lenig als een kat zijn voeten onhoorbaar neerzettend. Toen hij ongeveer vijftig meter van het huis verwijderd was, hield het bosch op. Het gebouw lag eenzaam en kaal, geheel onverlicht, temidden van een open plek.
     Philip drukte zich tegen een der laatste boomstammen en luisterde scherp. Er was totaal niets te hooren dan alleen in de verte af en toe het onweer. Hij wachtte twee minuten, vijf minuten.... toen begon het hem te vervelen. Hij bukte zich, zette af en rende naar den voorkant van het huis zoo snel zijn beenen hem dragen konden. Diep gebogen sprintte hij langs den voorgevel en stopte abrupt naast de voordeur, waar hij zich tegen den muur drukte. Hij keek langs den gevel omhoog en opzij.... niets te zien. Geen raam piepte, geen geluid was hoorbaar. Hij hief zijn revolver, schoof er de zekering af, hield het wapen voor zich uit en sloop voorzichtig langs den muur naar de voordeur toe. De stompe neus van zijn revolver keek het eerst om den hoek van het kozijn. Daarna kwam Philip’s hoofd. De voordeur stond wagenwijd open en de hall daarbinnen was een zwarte poel van duisternis.
     „Zoo komen we niet verder,” dacht Philip, en trok zijn hoofd terug om te overpeinzen. „Als er iemand daarbinnen in die hall zat te wachten, zou het een kleinigheid voor hem zijn een schot te lossen of een mes te werpen naar iedereen, die zich tegen het verlichte vlak van de voordeur afteekende.”
     Philip grinnikte plotseling. Hij had de oplossing gevonden! Als een haas zoo vlug rende hij gebogen om het huis heen en arriveerde een halve minuut later weer aan den voorgevel, maar nu aan den anderen kant van de deur. Als er iemand in de hall zat, die zoojuist Philip’s hoofd had gezien, verwachtte hij Philip nu aan den verkeerden kant van de deur! Een geweldige sprong, twee snelle passen.... en Philip stond in het duister van de hem zoo bekende hall, zijn revolver voor zich uit. Hij luisterde scherp. Niet het minste gerucht was hoorbaar en dit versterkte zijn meening, dat niemand zich in de hall verscholen hield. Als in de duisternis werkelijk iemand had gewacht met moorddadige bedoelingen, dan had hij vast en zeker met een of andere beweging gereageerd, toen de figuur van Philip door de voordeur kwam.
     Philip Raack aarzelde niet meer. Hij kende het huis van Bekker als zijn broekzak. Hij sloop langs den muur voort, tot hij bij den schakelaar kwam. Daarnaast was een deur, die leidde naar Bekker’s groote werkkamer, waar Bekker en hij menigen nacht hadden zitten praten en schaakspelen. De deur van de werkkamer stond open. Philip knipte het licht van de hall aan op het oogenblik, dat hij de werkkamer binnen glipte en verschool zich achter de deur. Hij loerde door het spleetje van den scharnierkant de hall in, zijn revolver gereedhoudend. Geen geluid was hoorbaar. Een tweehonderd-kaars lamp brandde boven aan het plafond van de hall en baadde alles in een ongenadig licht.
     De deuren aan den overkant waren gesloten. Op de trap was ook niemand te zien. Maar midden in de hall, recht onder de lamp, op een hoek van het fraaie Chineesche tapijt, lag het lijk van een man! Er was geen twijfel aan, de man was dood. Zijn jas en een gedeelte van het lichtblauwe tapijt waren met bloed doortrokken. Philip Raack floot zachtjes, en liep op de roerlooze gestalte toe. De man, van klein en gezet postuur, lag op zijn zij, zijn beenen opgetrokken, maar zijn armen wijd uitgespreid. Hij lag met den rug naar Philip gewend en uit dien rug stak het ivoren gevest van een Javaansche kris.
     Philip liep om het lijk heen en knielde om het gezicht van den man te kunnen zien. Hij floot voor de tweede maal.... van stomme verbazing. De vermoorde man was niemand anders dan zijn oude vijand, de financier!
     Philip ging naar de voordeur, stak twee vingers in den mond en blies een drietonig signaal. Hij wachtte, scherp naar alle kanten uitziend. Een halve minuut later kwam Sonja den hoek van het huis om.
     „Heb jij wat gezien?” vroeg hij. „Totaal niets,” zei Sonja. „Alle ramen zijn gesloten en het huis lijkt wel uitgestorven...” Hij nam haar mede in de hall sloot de voordeur. „Wat is dat?” vroeg zij, op de gestalte op den grond wijzend.
     „Mijn oude vriend Rooseboom,” zei Philip.
     Sonja staarde hem verbaasd aan. Philip grinnikte en verklaarde: „Ik kan er ook geen touw aan vastknoopen.”
     „Het is natuurlijk mogelijk,” zei Sonja, „dat de een of ander, die een rekening met Rooseboom te vereffenen had, eveneens met Bekker wilde afrekenen. Dat die meneer X in kwestie ons heeft hooren aankomen, meende, dat het Bekker was en nu de schuld voor den moord op Bekker wil laten vallen.”
     „Dan is dat toch een verduiveld rare methode,” meende Philip. „Als je de schuld op iemand anders wilt schuiven, zet je dat het liefst zoo in mekaar, dat er getuigen bij zijn. Bovendien was het heelemaal niet zeker, of Bekker vanavond wel thuis zou komen. Als die menschen zoo goed ingelicht zijn, weten ze toch ook, dat Bekker dikwijls in Amsterdam blijft slapen.”
     „Weet jij dan een andere verklaring?” vroeg Sonja.
     „Laten we eerst het huis eens doorzoeken,” zei Philip.


„Laten wij eerst het huis doorzoeken,” zei Philip.

     Zij richtten zich op uit hun gebukte houding en keken de helder verlichte hall nauwkeurig rond. Tegen den linkermuur was een groote baksteenen schouw gebouwd en tegen het bovengedeelte van die schouw had altijd een zestal Javaansche krissen gehangen. Sonja wees omhoog. Philip volgde haar blik. Vijf van de krissen hingen nog aan de krammetjes, waarin zij hadden gezeten, zoolang Philip zich kon herinneren. Het zesde paar krammetjes echter was leeg. Het was duidelijk, dat Rooseboom was doorstoken met de kris, die daar van den muur was genomen.
     Zij liepen op de deur toe, die achter in de hall naar de keuken leidde. Het licht flitste aan. De keuken was leeg. De achterdeur, die naar den tuin leidde, was van binnen gesloten met een knip. Philip daalde af in den kelder, en kwam boven met een kwaad gezicht en zijn haren vol met spinnewebben.
     „Doorzoek jij de kamer,” zei Philip, „dan houd ik de trap en de hall in de gaten. Ik vertrouw dit huis geen zier. Het is mij hier veel te rustig.”
     Sonja opende voorzichtig de deur van de eene voorkamer, stak haar hand om den hoek van de deur, knipte het licht aan en terwijl zij zelf nog opzij bleef staan, gooide zij de deur wijd open en loerde om het kozijn naar binnen. Een schreeuw van haar deed Philip haastig toerennen. Sonja stond nu in den deuringang en keek vol verbazing naar het midden van de kamer. De tafel was opzij geschoven en tegen één zijde van de tafel stond een antieke, zwaar eiken stoel met hoogen rug vastgebonden. In dien stoel zat een man. Om zijn hals was een touw geknoopt, dat enkele malen rond de rugleuning was gehaald. Om zijn mond was een servet gebonden. Zijn armen waren stevig vastgesnoerd aan de armleuningen en zijn beenen aan de pooten. Onder zijn voeten lag een dik kussen, dat het hem onmogelijk maakte lawaai te veroorzaken door met zijn voeten op den grond te trappelen.


In dien stoel zat een man vastgebonden....

     „Alsjeblieft!” zei Philip. „Dat is deskundig gedaan! Ken jij dien knaap, Sonja?”
     Sonja schudde het hoofd.
     De man was niet bewusteloos, want zijn oogen, uitpuilend van benauwdheid en warmte, keken hen angstig aan. Philip ging op hem toe, nam een mes en sneed snel alle touwen door, behalve die, welke zijn beenen vasthielden.
     „Wel, mijn vriend,” zei hij, den doek om het hoofd van den man losmakend, „vertel eens, wie ben je?”
     De man haalde een paar maal diep adem en wreef zijn polsen met een pijnlijk gezicht. Dan schraapte hij zijn keel en zei schor: „Ik ben de huisknecht van meneer Bekker.”
     Philip keek Sonja verbaasd aan: „Sinds wanneer heeft Bekker een huisknecht?”
     „Wist je dat niet?” zei Sonja, „sinds veertien dagen. Hij verdient behoorlijk, den laatsten tijd. Vooral sinds zijn laatste boek is uitgekomen. Nu heeft hij zich een huisknecht aangeschaft, die den boel hier op orde houdt, als hij weg is.”
     „Wel, wel,” zei Philip. „Vertel eens, mijn waarde, wat is er precies gebeurd?”
     „Een uur of zoo geleden, meneer - precies weet ik dat niet meer, iedere seconde leek een uur - liep ik hier de kamer binnen om een boek te halen uit de kast daar, want ik wilde in bed nog wat lezen, toen ik plotseling van achter door twee kerels werd vastgepakt. Een hand werd over mijn mond gelegd en een paar andere handen knepen mijn keel dicht tot ik van mijn stokje ging. Toen ik weer bij mijn positieven kwam, waren ze bezig mij in dezen stoel vast te binden.”
     „Hoe zagen die kerels er uit?” vroeg Philip.
     „Weet ik niet, meneer. Zoo gauw ze mij vast hadden, bonden ze een doek voor mijn oogen en toen ik vastgebonden was, namen ze den doek weg om dien voor mijn mond te binden, maar toen hadden ze het licht in de kamer uitgedraaid.”
     „Wat voor stemmen waren het?” vroeg Philip.
     „Heb ik niet gehoord, meneer. Als zij spraken, was het fluisterend. Ik heb hier zoowat een half uur gezeten, denk ik, het kan ook langer geweest zijn. Ik heb absoluut niets meer gehoord, tot ik plotseling buiten haastige voetstappen vernam. Iemand kwam de voordeur binnen en vlak daarop hoorde ik een ontzaglijken krijsch in de hall.... Ik krijg nog kippevel, als ik aan dien schreeuw denk. Die arme, arme meneer Bekker.”
     Philip stond voor hem, de handen op den rug, en keek hem peinzend aan. „Heb je eenig idee, waar de kerels, die je vastbonden, dat touw vandaan hebben gehaald?”
     De man, die nog op den stoel zat vastgebonden, bekeek de touwen, die op den grond lagen. Hij fronste even zijn voorhoofd en zei dan: „Dat touw moet uit de schuur komen. Dat kan niet anders.”
     „Uit de schuur, die achter het huis staat?” vroeg Philip. De man knikte.
     „Er lag een heele bos in een oude kast, die daar staat.”
     „Wel, wel,” zei Philip.
     Hij ging naar een kast in den hoek van de kamer, nam er een flesch whiskey uit, goot een glas voor een derde vol en gaf het den huisknecht in de hand.
     „Drink op,” zei hij, „je zult er van opkikkeren.”
     De huisknecht nam het glas aan, en goot de whiskey in één teug achterover. De scherpe drank deed hem even hoesten. Philip klopte hem op den rug, sneed het touw om zijn voeten door, zocht snel zijn zakken na, maar vond blijkbaar niets bijzonders, want hij liet hem uit den stoel opstaan.
     „Ga je op je kamer wat opknappen,” zei hij.
     De huisknecht knikte en strompelde met stijve beenen en een pijnlijk gezicht de kamer door en de hall in. Philip volgde hem op den voet. De huisknecht stond een oogenblik stil in de hall, starend naar den rug van het bebloede lichaam met de kris erin. Hij huiverde even, stak dan strompelend de hall over, ging de trap op naar boven.
     „Sonja,” zei Philip, „loop als den wind naar de schuur en kijk, hoe die er uit ziet.”
     Sonja knikte en verdween, de hall in.
     Philip liep de kamer door naar een klein tafeltje, waarop het telefoontoestel stond. Hij nam den hoorn op en wachtte op den zoemtoon. Er kwam niets. Hij sloeg ongeduldig een paar maal op den haak, liet dan den hoorn zakken en boog zich over het toestel heen om den draad te bekijken, die het telefoontoestel met den muur verbond. Die draad bestond niet uit gewoon snoer, maar uit een groen gelakte dubbele kabel, die met krammetjes langs het kozijn omhoog liep. Vlak onder het kozijn was hij doorgesneden.


De kabel was doorgesneden....

     „Wel verduiveld,” zei Philip, haalde zijn zakmes uit den zak, sneed den kabel in tot hij de twee aders vrij kreeg, paste een dergelijke behandeling toe op het andere einde van den kabel en draaide de draden ineen. Daarna nam hij den hoorn op en luisterde, doch de telefoon gaf nog steeds niet het minste geluid.
     „Telefoondraad doorgesneden,” zei Philip tegen Sonja, die de kamer weer binnenkwam, en legde den hoorn neer.
     „Maar je hebt ze toch weer gemaakt?” vroeg Sonja, de ineengestrengelde draadeinden ziende.
     „Hij is nog ergens anders vernield, „Waarschijnlijk de leiding op de palen in het bosch. Wat heb jij in de schuur ontdekt?”
     „Niets. De schuur stond open en de kast, waarin die bal touw gelegen moet hebben, ook.”
     „Heb je het restant van dat kluwen touw gevonden?” vroeg Philip.
     „Dat ligt achter je op tafel,” constateerde Sonja.
     Philip keek om. Op de tafel achter hem, achter een groote vaas en daarom door hem niet eerder opgemerkt, lag een formidabele kluwen henneptouw.. Philip woog het even op zijn hand en keek dan omhoog naar de overgordijnen.
     „Heb jij wel eens een stel boeven gezien,” vroeg hij „die in een donkere schuur keurig netjes naar een kluwen touw gaan zoeken om iemand vast te binden, als ze hier de doeken en de gordijnkoorden zoomaar voor het grijpen hebben?”
     „Ik vertrouw dien huisknecht evenmin,” zei Sonja. „Hij hinkte me veel te hard, toen hij wegliep. Iemand, die alleen maar een uur vastgebonden heeft gezeten. loopt niet zoo kreupel.”
     „En hij wreef zijn polsen met een veel te pijnlijk gezicht.” zei Philip. „Ik heb ze bekeken en er was geen striem van beteekenis op te zien. Als hij trouwens alarm had willen maken, had hij dat best kunnen doen. Zelfs al heb je een doek voor je mond gebonden, dan kun je altijd brommen en miauwen door je neus, dat het het heele huis door hoorbaar is. We zullen dien snuiter eens even roepen. Ik zal een klein experiment met hem uithalen.”
     Hij liep de hall in, ging aan den voet van de trap staan en schreeuwde naar boven: „Hela, ben je daar nog?”
     Een zwak bevestigend antwoord klonk terug van boven en een oogenblik later kwam de huisknecht de trap af, zijn mouwen opgestroopt, zonder das en boord.
     „Heb jij een zakmes voor me?” vroeg Philip.
     Hij liep naar het lijk toe en knielde er naast neer op een onbebloed gedeelte van het tapijt, alsof hij het zakmes noodig had om een kleedingstuk open te snijden.
     Sonja leunde schijnbaar achteloos tegen den muur, maar haar eene hand bleef in een rokzak en omklemde haar kleinen revolver. Haar oogen hadden een slaperigen blik, maar in werkelijkheid miste zij niets van wat er gebeurde.
     De huisknecht kwam schuifelend en hinkend naderbij, onder het loopen door een zakmes te voorschijn halend. Hij naderde Philip Raack, zijn oogen op het lijk gericht, overhandigde het gevraagde mes, richtte zijn oogen weer op het lijk.... en scheen in zijn houding te verstarren. Een volle minuut zei niemand iets. Langzaam trok de kleur weg uit het gelaat van den huisknecht; toen hij eindelijk met heesche stem ging spreken, had zijn gezicht een vaal-groene kleur.
     „Dit.... dit.... is niet meneer Bekker,” bracht hij er met moeite uit. Het zweet stond op zijn voorhoofd.
     „Nee,” zei Philip, snel opstaande. „Maar wie is het dan wel? Ik dacht, dat jij dat wel zou weten.”
     „Nee,” antwoordde de huisknecht schor. „Nee, hoe zou ik dat weten?”
     „Tja,” zei Philip, „tja....”
     De huisknecht mompelde enkele verontschuldigingen, keerde zich om en schuifelde weg. Langzaam beklom hij de trap. Toen hij uit het gezicht verdwenen was, opende Philip het mes, dat hij juist gekregen had. Hij wenkte Sonja.
     „Zie je dit?” vroeg hij fluisterend. „Hij heeft het zèlf gedaan.”
     Over het grootste mes liepen eenige glanzende groene streepjes lak, van dezelfde kleur en substantie als de groene lak, die buiten aan den doorgesneden telefoondraad zat.
     Op dat oogenblik hoorden zij boven een licht gekraak. Zij hieven het hoofd en zagen nog juist het van angst verwrongen gezicht van den huisknecht over de balustrade van de trap verdwijnen. Zij hoorden hem over de gang rennen en vlogen tegelijk de trap op naar boven. Daar was niets te zien. Zij renden ieder een deur binnen, vonden leege kamers, openden zijdeuren, kwamen in andere vertrekken..... en Philip onderzocht juist enkele kasten, toen een schreeuw van Sonja uit een andere kamer hem ijlings naar de gang deed terugkeeren.
     „Philip,” riep Sonja, „hij is naar beneden met de etenslift.” Philip gebruikte enkele krachttermen, rende zoo snel mogelijk de trap af en zag de voordeur wagenwijd openstaan. Toen hij buiten kwam was de vluchteling nergens meer te zien.
     Sonja kwam achter Philip aan. Zij stonden even stil in het duister voor het huis en luisterden scherp. Recht voor hen uit hoorden zij het gekraak van brekende takken, veroorzaakt door iemand, die haastig door het bosch vluchtte.
     „Vlug Sonja,” zei Philip, „hem achterna. Jij links en ik rechts. Hij is beslist één van de bende.”
     Hijzelf verdween rechts in het bosch en Sonja deed hetzelfde meer naar links. Het was veel donkerder nu dan een uur tevoren, toen zij gekomen waren. De sterren en de maan waren achter wolken verdwenen en het rommelen van den donder klonk nu veel dichterbij. Sonja liep het bosch door, in de eene hand een revolver, de andere hand voor zich uit om niet tegen boomen op te botsen. Af en toe bleef zij staan. Het was alles vergeefsch. Ze had ongeveer een kwartier door het bosch geloopen, toen het zoo donker werd, dat zij, naar den hemel ziende, nauwelijks meer de boomkruinen van de inktzwarte lucht kon onderscheiden. Zij stond stil, onzeker van de richting, waarin zij loopen moest, nauwelijks wetend, in welke richting het huis van Bekker lag.
     Plotseling hoorde zij in de verte het gierend aanslaan van een zwaren automotor. Philip’s wagen....! Hun prooi ontsnapte in Philip’s auto, die ze op het zandpad hadden laten staan, toen zij dien gillenden kreet hoorden in de verte, een uur tevoren. Woedend over het mislukken van hun achtervolging begon Sonja op goed geluk af te probeeren den weg naar Bekker’s huis terug te vinden. Maar hoe lang ze ook liep en hoeveel boomstammen zij ook in de helsche duisternis wist te ontduiken...... zij zag geen huis opdagen.


Sonja zag geen huis opdagen....

     Juist toen ze overtuigd was hopeloos in het bosch verdwaald te zijn, zoodat de eenige kans om Philip terug te vinden er in bestond enkele revolverschoten te lossen in de hoop, dat hij die hooren zou, klonk een knetterende donderslag en het heele bosch rond haar stond een oogenblik in een blauw licht gehuld. Vlak voor haar was een kleine, open ruimte en in die open ruimte, helder verlicht door den bliksem, stond een gesloten, zware auto. De volgende seconde was alles weer inktzwart en een zware plasregen viel naar beneden. Sonja draafde in de richting, waarin zij de auto had zien staan. Een nieuwe bliksemstraal liet haar den wagen zien, tot de assen in het dikke gras. De wagen was leeg. Zij rukte het portier open en dook naar binnen. Nauwelijks zat zij achter het stuur, of een derde bliksemstraal flitste, onmiddellijk gevolgd door een daverenden slag en het gedonder van den regen op de kap van de auto.
     Sonja trok haar kleinen sigarettenkoker te voorschijn, stak een sigaret op, tastte het dashboard van de auto af en knipte het licht achter de instrumenten aan. Tot haar verbazing zat de contactsleutel nog in het slot. Zij trapte op den starter en de motor sloeg onmiddellijk aan. De temperatuurmeter stond op 120 graden: de wagen moest vrij kort tevoren nog gebruikt zijn! Voor de tweede maal dien nacht stond Sonja volkomen perplex. Wie in vredesnaam laat een auto, die perfect in orde is, compleet met contactsleutel onbeheerd in het bosch staan?
     Zij knipte het dashboardlichtje uit, zoog aan haar sigaret en peinsde over de gebeurtenissen van dien nacht. En toen, plotseling, schenen alle vraagstukken van het laatste uur zich te rangschikken tot één logisch geheel, dat maakte, dat zij vier tellen lang haar adem inhield.
     Zij sprong op, zocht in de gereedschapskist onder de zitting de looplamp en stak en stekker in het kleine stopcontact op het dashboard. Bij het licht van die lamp zocht zij het dashboardkastje na, dat niets anders bevatte dan een paar leeren handschoenen, een pakje sigaretten en twee defecte autolampjes. De linkerportierzak bevatte een doos sigaren en twee poetslappen. In de rechterportierzak echter zaten de autopapieren, op naam van Rooseboom te Amsterdam!
     De heele oplossing van het probleem schoot Sonja door het hoofd. Rooseboom had wel degelijk met zijn handlangers afgesproken Bekker om zeep te helpen, zoodra hij de hall van zijn huis binnenkwam. Een van Rooseboom’s handlangers had in het duister staan wachten met een van Bekker’s eigen Javaansche krissen. Rooseboom, die met zijn wagen gereed stond om met zijn handlangers dadelijk weg te rijden - zelf hield hij zich natuurlijk zooveel mogelijk terzijde! -, had waarschijnlijk gemerkt, dat het niet Bekker was, die in een auto over het zandpad naderde, en lont geroken. Hij was overhaast, zijn auto verscholen achterlatend, door het bosch naar Bekker’s huis gerend, om zijn handlangers te waarschuwen. Zijn haast was hem noodlottig geworden. Zijn ijverige huurlingen hadden hem in het donker voor den eveneens kleinen en gezetten Bekker aangezien en hem de kris tot het heft in den rug gestooten. Zijn doodsschreeuw was het, dien Philip en Sonja op het zandpad hadden gehoord!
     Sonja startte den motor, schakelde de koplampen in en reed in roekelooze vaart het smalle boschpad af, dat voor den wagen tusschen de boomen verdween. Hotsend en slingerend reed de auto over het ongelijke pad door den neerstroomenden regen. Toen zij het pad eenige minuten had gevolgd, zag zij plotseling een lichtschijn in de verte. Het weggetje maakte een bocht en door den regen heen zag zij het huis van Bekker. In de hall brandde nog het licht en dat licht was het, dat zij gezien had. De lange gestalte van Philip stond in de voordeur, Sonja gaf het bekende signaal op de claxon. Philip sprong op haar af, rukte het portier open en schreeuwde haar toe: „Den weg op, vlug!”


Philip stond in de voordeur....

     Sonja draaide zonder te stoppen en het volgende oogenblik reden zij zoo snel mogelijk over het zandpad, waarlangs ze gekomen waren. Sonja vertelde inmiddels haar belevenissen en dat zij reden in den wagen van Rooseboom. Philip knikte en greep haar arm. „Stoppen,” zei hij.
     Sonja keek hem verbaasd aan, maar stopte.
     „Laat mij achter het stuur zitten,” zei Philip.
     Sonja kende hem te goed om tegen te stribbelen. Zij schoof op de andere zitplaats, Philip liep om den wagen heen en zette zich achter het stuur. De volgende seconde schoot de wagen weer vooruit door den modder en den regen.
     „Waar gaan we heen?” vroeg Sonja.
     „Terwijl jij in het bosch rondzwierf,” zei Philip, „vond ik de plaats, waar de telefoondraad was doorgeknipt. Dat was bij de schuur gebeurd. Ik heb de einden aan elkaar kunnen maken en naar buis getelefoneerd. Ik hoorde, dat Bekker, bij ons thuis dus, een half uur geleden is opgebeld door iemand, die zich uitgaf voor agent van politie uit het dorp hier en hem vroeg zoo snel mogelijk hierheen te komen.”
     „Hoe kan dat nu?” vroeg Sonja verbaasd.
     „Dat kan ook niet,” zei Philip droogjes. „Het is een van Rooseboom’s handlangers geweest, die in de gaten heeft gekregen, wat er gebeurd is, de conclusie heeft getrokken, dat Bekker bij ons logeert, en Bekker alsnog hierheen heeft willen lokken.”
     „Is Bekker er in getrapt?” vroeg Sonja.
     „Inderdaad,” zei Philip grimmig, „hij is er in getrapt. Hij zal nu wel een auto gehuurd hebben en op weg hierheen zijn.”
     Zwijgend reden zij het zandpad verder af en den klinkerweg op. Er was geen sterveling op den weg te bekennen: het was ongeveer twee uur in den nacht en iedereen, die nog buiten mocht zijn geweest, zocht beschutting tegen het noodweer. Plotseling zagen zij echter in de verte om een bocht de koplampen van een auto verschijnen. De wagen reed snel, want de lichten werden zienderoogen grooter. De bestuurder hield zijn koplampen ongedimd, zoodat Philip genoodzaakt was snel zijn vaart af te remmen en op den berm van den weg te gaan staan. Het volgende oogenblik passeerde de andere auto in roekelooze vaart. Philip vloekte op den bestuurder, maar het volgende oogenblik schreeuwden Sonja en hij het tegelijkertijd uit. „Er achteraan! Snel!”
     Philip draaide den wagen zoo snel hij kon, miste een boom op een haarbreedte, en weg schoten zij weer, achter de twee roode achterlichtjes, die in de verte door den regen heen zichtbaar waren, aan.
     Het nummerbord van de auto was helder verlicht.... Het was Philip’s reserve-auto, die altijd in de garage gereed stond, en niemand anders dan Bekker kon achter het stuur van dien wagen zitten! Niemand anders dan Bekker ook zou den smallen klinkerweg zoo goed kennen, dat hij er in een dergelijke vaart op durfde rijden.
     Philip klemde zijn handen om het stuurwiel en tuurde voor zich uit door de regenstralen, die schitterden in het felle licht der koplampen. Ergens zou er voor Bekker een hinderlaag zijn gelegd, dat stond vast! Maar zij wisten niet, waar dat zijn zou, en dus was het zaak Bekker zoo snel mogelijk in te halen en te waarschuwen. Bekker was echter een goed chauffeur en hij kende den klinkerweg op een prik. Na elke bocht doken de roode lichtjes weer op en telkens op denzelfden afstand. Philip vloekte zachtjes, maar de wagen, waarin hij reed, Rooseboom’s auto, was een gewone wagen, op geen stukken na zoo goed als Philip’s reserve-auto, waarin Bekker zat.
     Sonja’s oog ving plotseling een lichtstraaltje op uit het spiegeltje. Zij keek om en zag, dat een derde auto met verblindende schijnwerpers hen langzaam maar zeker inhaalde.
     „Philip,” zei ze, „onze eigen auto komt ons achterop!”
     „Vervloekt,” zei Philip, „weet je het zeker?”
     „Er is geen twijfel aan,” antwoordde Sonja, „geen tweede wagen in heel Nederland heeft twee schijnwerpers en twee zulke zoeklichten.”
     „Dat is een mooie historie,” zei Philip. „Ik wou, dat ik in dien wagen zat en hij in deze!”
     „Ze halen ons vrij snel in,” zei Sonja, achteruitkijkend. „Nog honderd meter.”
     „Neem het stuur over,” beval Philip. Hij trok het handgas uit op het dashboard, ging op de zitting staan, terwijl Sonja, lenig als een aal, onder hem door glipte en het stuur overnam. Philip klom over de rugleuning van de tweede zitting en sloeg met de kolf van zijn revolver het ruitje stuk achter in de kap. Tusschen de twee zoeklichten van den achtervolgenden auto schoot een paars vlammetje te voorschijn en een kogel klapte door de kap naast Philip’s hoofd.
     „Let op,” zei Philip, „het vuurwerk gaat beginnen.” Sonja boog zich diep over het stuur en lachte. Zij wist, beter dan iemand anders, hoe goed Philip met een revolver overweg kon! De schutter in den achtervolgenden wagen kon moeilijk zijn voorruit kapot slaan. Hij moest dus buiten den wagen hangen en schieten tegen den wind en den stortregen in. Philip daarentegen kon rustig mikken. Zij hoorde achter zich, snel achter elkaar, vier schoten. Kruitdamp hing in de auto.


„Let op,” zei Philip, „het vuurwerk gaat beginnen....”

     „Ziezoo,” zei Philip, „de zoeklichten heb ik geraakt, die zijn uit. Het is jammer van mijn mooie lampen. Ik had nooit gedacht, dat ik nog eens mijn eigen zoeklichten stuk zou schieten! Houd je gedekt, Sonja. Nu de koplampen.”
     Weer knalden vier schoten. Sonja vroeg niets. Een blik in het spiegeltje zei haar, dat van de auto achter hen nog slechts één koplamp brandde.
     „Waarom schiet je die laatste lamp ook niet uit?” vroeg Sonja.
     „Dat zal ik wel uit mijn hoofd laten,” zei Philip, „dan kunnen ze niets meer zien en dan stoppen ze.” Hij grinnikte, deed een nieuw magazijn in zijn revolver en ging door: „Ze denken natuurlijk, dat dit de wagen van Bekker is, maar zullen wel niet snappen, hoe Bekker met één hand sturen kan en met de andere hand zoo goed schieten.”
     De wagen achter hen reed nu bij het licht van één koplamp minder snel, maar de bestuurder had het voordeel te kunnen rijden op het roode lichtje van de auto, waarin Philip zat, en de afstand tusschen beide wagens verminderde nog tot zestig meter. Philip keek om en zag Sonja diep gebogen achter het stuur zitten. Hij bukte zelf ook. Hij had goed geraden. Een schot klonk, maar er volgde geen inslag van een kogel in de auto. Vlak daarop klonken nog twee schoten en ditmaal ketste een kogel af van het spatbord.


     „Dat is drie,” zei Philip. „Vier, vijf, zes....” De zesde kogel vloog door de kap met een luiden slag. „Nog twee,” zei Philip, „en dan is zijn magazijn leeg.”
     Hij had het nauwelijks gezegd, of de laatste twee schoten knalden. Bijna elke revolver heeft een magazijn met acht patronen. Zoodra het achtste schot had geklonken, richtte Philip zich op en op hetzelfde oogenblik knalde zijn revolver acht schoten uit den loop, zoo snel achter elkaar, dat het voor Sonja onmogelijk was ze te tellen. Behalve die acht schoten klonken nog twee luide knallen, toen de beide voorbanden van Philip’s wagen, door kogels doorboord, bezweken. Sonja zag in het spiegeltje het eene koplicht een zwenking maken, van den weg afschieten en verdwijnen.
     Zij trapte op de rem, keerde zich om, en zei: „Onze vriend Bekker heeft nu eindelijk ook wat gemerkt.”
     De auto voor hen stond stil, ongeveer tweehonderd meter verder op. De roode lichtjes pinkten door den regen heen.
     Sonja en Philip stegen uit Rooseboom’s wagen, liepen het bosch in en werkten zich voorzichtig vooruit naar de plaats, waar hun eigen wagen tegen een boom was gereden. Met groote voorzichtigheid en getrokken revolver naderden zij, doch hun voorzichtigheid bleek ongegrond. Achter het stuur van Philip’s zware auto, die op zijn kop in een droge sloot langs den weg was gedoken, zaten Bekker’s verraderlijke huisknecht en een tweede man, dien zij herkenden als een ouden bekende, een van Rooseboom’s handlangers, Mossel. Zij waren beide bewusteloos. De huisknecht was met zijn hoofd door de voorruit gevlogen en een glasscherf had zijn neus bijna gehalveerd. Zij verbonden hem en legden hem daarna, de armen aan elkaar gebonden, achterin de vooroverhellende auto. Ook Mossel bonden zij de handen.


.... hun eigen wagen in een droge sloot....

     Toen zij kletsnat van den regen en uitgeput naar hun eigen wagen terugwandelden om tenminste een droog piekje te vinden, zagen zij Bekker, die over het midden van den weg kwam aanloopen, verwoed met een revolver zwaaiend. Zij kalmeerden hem snel. De gebeurtenissen van den nacht waren spoedig verteld. Bekker’s dankbaarheid kende geen grenzen. Zij rookten een cigaret en keken naar buiten, waar de regen met onverminderde kracht neerplaste.
     Nadat de sigaret op was, sleepten zij Philip’s auto uit den greppel met een stuk kabel, zetten er de twee reservewielen op en reden daarna, drie auto’s achter elkaar, naar Bekker’s huis in het bosch.
     Toen Rooseboom’s handlangers waren bijgekomen, werden zij met het hoofd onder de waterkraan gehouden, in Rooseboom’s wagen gezet en weggestuurd met medeneming van het lijk, dat nog steeds het fraaie tapijt in de hall ontsierde. Sonja, Philip en Bekker stonden die drie voor den gevel van Bekker’s huis, toen de lichtjes van Rooseboom’s auto in den regen verdwenen. „Zoo,” zei Philip, „ik durf er een lief ding onder verwedden, dat die vrienden zich nog wel driemaal zullen bedenken, voor ze weer iets tegen jou of mij zullen ondernemen. Vergis ik me, of heb ik goed gezien.... staat er een flesch vol whiskey bij jou binnen?”
     „Daar zul je je wel niet in vergist hebben,” zei Bekker grinnikend, „je hebt een feilloos geheugen voor dat soort dingen.”
     Zij gingen naar binnen en schaarden zich rond de flesch, die nog op tafel stond met het glas, waaruit de verrader had gedronken.
     „Dat had je van je huisknecht ook niet gedacht, hè Bekker, dat hij zich nog eens op jouw stoel zou laten vastbinden om niet voor je moordenaar te worden gehouden....!”
     „Neen,” zei Bekker, „en evemnin dat jullie mij nog eens uit een dergelijke netelige positie zouden moeten bevrijden. Maar...., Philip, is het niet beter er voor te zorgen, dat die kerels alsnog in handen van de politie vallen? Je hebt ze zoo maar weggestuurd....”
     Philip maakte een wuivende beweging met zijn hand, alsof hij zeggen wilde, dat de rest van de historie hem als gebruikelijk, vrij koud liet. Als hij voor zichzelf en de onmiddellijk betrokkenen licht in de duisternis gebracht had, was voor hem het avontuur voorbij.
     „Aha, ik begrijp je,” antwoordde hij echter even later; „jij moet je artikel voor de krant nog completeeren.... En eigenlijk heb je gelijk. Ik zal vriend inspecteur Beverwijk maar weer bellen. Hij kan met zijn mannetjes de vluchtelingen nog wel ergens bereiken.”


* * *

     Vijf minuten later was de gansche staf van inspecteur Beverwijk in volle actie, en bovendien de politie in alle omliggende gemeenten, van Amsterdam uit door de Centrale Recherche gewaarschuwd. „Onmiddellijk posten uitzetten op alle wegen, een gesloten, zwaren, waarschijnlijk donkerblauwen wagen aanhouden, en de beide inzittenden voorgeleiden,” zoo luidde de instructie, die bovendien een zoo nauwkeurig mogelijk signalement van Mossel en den huisknecht bevatte, benevens de mededeeling, dat laatstgenoemde zwaar gewond was aan het gezicht en voorloopig verbonden, terwijl achterin den wagen het lijk verborgen was van Rooseboom.
     Het lag voor de hand, dat Mossel niet naar Amsterdam zou rijden, waar hij het eerst in den val zou loopen. Inspecteur Beverwijk gaf dan ook zijn collega Van Doren in Utrecht de strengste instructies, omdat de eenige andere goed begaanbare weg die naar Utrecht was.
     Binnen een minimum van tijd waren alle wegen bewaakt en werd elke auto aangehouden, die maar eenigszins aan het signalement voldeed.
     Het was inmiddels drie uur geworden; veel verkeer was er uiteraard niet, behalve de vrachtwagens. Toch was de taak der controleurs niet gemakkelijk, omdat het onweer, tegen het IJselmeer gestooten, teruggedreven was en de regen opnieuw bij stroomen neerviel. De mannen op hun motorrijwielen en in de zijspanwagens, de revolvers in hun jaszak tegen het water beschut gereedhoudend, doken diep in hun kragen.
     Telkens weer werd een auto voor niets aangehouden, totdat Van Doren, ware hij niet op tijd weggesprongen, zeker door een voortsuizenden wagen zou zijn overreden, die aan het stopsignaal geen gevolg gaf. Als de weerlicht sprong hij in den zijspan en nog vóór hij goed en wel zijn beenen binnen had, reed rechercheur Bronsma, die op het motorrijwiel „gereed voor den aaanval” had zitten wachten, den wagen achterna.
     Een wilde achtervolging ving aan. De autobestuurder had daarbij het groote voordeel beschut te zitten, terwijl de politiemannen tegen de stortregen in reden. Toch verkleinden zij langzaam den ontstanen achterstand. Van Doren haalde den revolver voor den dag en loste een schot in de lucht. De wagen vóór hem stopte niet. Het tweede schot was op de banden gericht, doch de hobbelige weg deed den inspecteur, die overigens tot de scherpschutters van het corps behoorde, missen. Er rinkelde glas van de boerderij, die vlak langs den licht afbuigenden weg stond. Zou het schot daar onheil hebben aangericht? Van Doren overlegde een seconde wat te doen viel. Maar neen, eerste taak was: door te zetten en den vluchteling te grijpen. Daarna zou hij gelegenheid hebben terug te keeren en te onderzoeken wat het gemiste schot had uitgericht.
     De volgende seconde reeds knalde het opnieuw, wéér mis. Het vierde schot trof doel. Alsof het het vijfde schot was, sprong de rechterachterband. De chauffeur trachtte door te rijden, maar moest spoedig zijn poging opgeven. Zijn vaart verminderde en een minuut later stond Van Doren naast den wagen, den revolver op den bestuurder gericht, Bronsma hield met zijn wapen den naast hem zittende in het vizier, terwijl hij met de andere hand het motorrijwiel zoo draaide, dat de schijnwerper den wagen belichtte.
     Daar keken zij in twee verschrikte gezichten: een jonge, blijkbaar van een fuifje teruggekeerde, m smoking gekleede jongeman, en een knap meisje met een wit doekje om haar blonde krullen gebonden.... Een witte hoofddoek, die den politiemannen den indruk had gegeven, dat in den voorbij suizenden wagen iemand gezeten was met verbonden gezicht.
     De achtervolging was tevergeefsch geweest. Maar toch.... het verhoor, dat den jongelieden natuurlijk ambtshalve afgenomen werd - een proces-verbaal moest in elk geval volgen, omdat zij aan het stopsein geen gehoor gegeven hadden - leverde een nieuw aanknoopingspunt.
     „Hebt u onderweg een wagen gezien, ongeveer het type dat uzelf berijdt? Ook daarin moet naast den bestuurder iemand hebben gezeten met een witten doek om het hoofd,” zoo vroeg Van Doren.
     „Wacht eens.... als ik me goed herinner.... ja,” antwoordde de jongeman. „Een tien kilometer terug, u weet wel, bij de kruising met den weg, die naar de Vecht leidt - den naam van het dorpje daar schiet me niet te binnen - passeerde ons een wagen. Als ik me niet vergis, sloeg deze dien zijweg in. Maar u begrijpt....” en hij lachte ietwat verlegen. naar het meisje kijkend., „ik heb er weinig op gelet....”
     „Misschien helpen uw inlichtingen ons op weg. Excuseert dit oponthoud, dat wij u moesten veroorzaken, en den schrik door de achtervolging. Goedennacht.”
     Met den wind in den rug reden de politiemannen den weg terug, sloegen bij de kruising af naar de Vecht en reden, zoo snel de slechte weg het toeliet, verder. Doch geen spoor van den vluchteling viel te ontdekken. Na een kwartier bereikten zij de op dezen weg uitgezette wachtpost en ook deze had geen onraad bespeurd. Een groote wagen met twee inzittenden was zelfs in het geheel niet gepasseerd....
     Teleurgesteld reed van Doren terug, overtuigd, dat voor zijn sectie dezen nacht geen eer te behalen viel. Hij stopte bij de boerderij, waar de boer en de knecht bezig waren de kapotgeschoten ruit met planken dicht te spijkeren tegen den striemenden regen. Neen, ongelukken waren er niet gebeurd. Maar als meneer de inspecteur misschien de schade wilde vergoeden....?

* * *

     Niet slechts Van Doren had geen eer behaald, ook de rondom geposteerde collega’s niet. Pas twee dagen later vernam Bekker op het politiebureau, dat de huisknecht gearresteerd was. Mossel en hij hadden, toen zij zich realiseerden, dat waarschijnlijk alle wegen bewaakt zouden zijn, den zijweg naar de Vecht ingeslagen. Bij het water gekomen waren zij echter even terzijde gereden, hadden den wagen op den berm langs het water geplaatst, waren zelf uitgestapt en hadden toen de auto in de Vecht geduwd.
     Te voet konden zij zich gemakkelijker bewegen; zij waren over weilanden verder gegaan, tot zij ergens een afgelegen en verlaten schuurtje aantroffen. Hier hadden zij zich een dag schuil gehouden, maar den volgenden morgen kon de huisknecht de wondpijn niet langer verdragen en was naar den dokter in het dorp gestapt. Deze vertrouwde uiteraard de zaak niet en had de politie gewaarschuwd.
     „En Mossel?” vroeg Philip, toen Bekker hem de toedracht kwam vertellen.
     „Die is er vandoor gegaan, toen zijn collega na een uur niet terugkwam en hij lont begon te ruiken.”
     „Wel wel,” lachte Philip, „dat zal jij mij nooit lappen, Sonja, er van door gaan als ik ooit in de benauwenis raak! Het is fraai.... eerst het lijk van je broodheer verdonkeremanen in de Vecht, met auto en al, en dan je medewerker in den steek laten.... Enfin, de schurken verdienen niet beter.... Maar met dat al is je verslag voor de krant natuurlijk nog niet af, Bekker.”
     „Neen, maar dat komt wel. Al meet ook deze Mossel zich een baard aan.... ze zullen hem wel krijgen!.... Overigens.... het valt niet mee een moordgeschiedenis te verslaan, waarin je zelf hoofdpersoon bent....”


(Teekeningen van Karel Thole)








Philip Raack’s
derde avontuur






Op 5 Februari bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel.








„DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z. - Telef. 98145, 21511, 21424. - Offsetdruk van Drukkerij Verweij, Mijdrecht (K 1795).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 2 - 23 JANUARI 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.