DE VERDACHTE NOTARIS



     Toen Philip Raack het kantoor van notaris Vermeulen binnenstapte, had hij geen flauw vermoeden, waarom deze hem door zijn candidaat gevraagd had een bezoek te brengen. Philip belde aan en niets op zijn gelaat verried zijn slechte humeur.
     Sonja had hem den dag te voren eenige dingen verteld, die niet bepaald geschikt waren hem een rustigen nacht te bezorgen, en bij wachtte dezen morgen tevergeefs op een brief, dien hij beslist moest ontvangen. Het regende bovendien, alsof het een natten moessondag gold te imiteeren....
     „Notaris verwacht mij,” zeide hij tegen het dienstmeisje, terwijl hij zijn parapluie liet uitlekken op de hardsteenen stoep.
     „Ik zal notaris even waarschuwen. Wie kan ik zeggen, dat er is?” vroeg het meisje, die hem naar de spreekkamer leidde.
     „Philip Raack.”
     „O ja....” antwoordde zij.
     „Hoezoo „O ja”?” vroeg hij kortaf.
     „O nee, zoo maar, meneer. Ik dacht, dat ik u kende,” gaf zij blozend ten antwoord. En weg wipte zij.
     Philip begon langzaam op en neer te loopen, van het raam naar de deur, van de deur naar het raam. Het regende onophoudelijk en een sombere lucht hing over de wereld, drukkend, als om er nooit meer onder uit te komen. Philip’s humeur werd met de minuut slechter. „Die vervloekte ouwe gek,” mompelde hij. „Laat ik me door zoo’n stijve hark volkomen uit mijn gewone doen brengen! Ga naar hem toe op een stom telefoontje van dien kwast van een kandidaat.”
     Op het binnenplaatsje zag hij een paar emmers staan en een droogrek. De regen kletste op de tegels. Een schuurtje hing wat scheef tegen den achtermuur van het huis aan den overkant. Plotseling bleef hij geïnteresseerd kijken. Door het kleine ruitje straalde in de naargeestige grauwte van den dag een fel blauw licht naar buiten, alsof er binnen het schuurtje met een hoogtezon of een laschapparaat gewerkt werd. Het duurde een minuut en in dien tijd bewoog een gestalte voor het venster, onderschepte voor een oogenblik het licht, waarna ook dit verdween. Philip bleef kijken, maar er gebeurde niets meer.
     De notaris stond ongemerkt achter hem.
     „Dag meneer Raack,” zei hij.
     „Notaris Vermeulen, als ik het wel heb?” gaf Philip ten antwoord. Hij had hem nooit te voren gezien, alleen maar in een .bepaald verband, dat hij zich met den besten wil van de wereld niet meer herinneren kon, maar dat van ongunstig karakter moest zijn geweest, van hem gehoord. Hij nam den notaris nauwkeurig op. Zijn haakneus en scherpe oogen gaven hem iets van een arend. Zijn stem stond echter in belachelijke tegenspraak met dit uiterlijk. Die was hoog en vrouwelijk.
     „Ja, ja, meneer Raack,” begon de notaris. „Menschen kunnen elkaar toch dikwijls onder eigenaardige omstandigheden ontmoeten! Bij een notaris gebeurt dat wel meer, zult U zeggen, Meestal komen ze hier om me hun testament te laten schrijven, of om me een hypotheek te vragen. Ze komen zonder dat ik van te voren weet, waarvóór ze eigenlijk komen. Daar zal dan wel de oorzaak te vinden zijn, waarom ik u gevraagd heb te komen, zonder u van te voren in te lichten over de reden.”
     „Wel, meneer Vermeulen,” zei Philip, „ik ga er niet smartelijk onder gebukt. Steekt u maar dadelijk van wal.”
     „Ja,” zei de notaris en zijn stem leek nòg een octaafje hooger te willen springen. „Ja. Dat zou ik wel willen. Maar ik moet u toch eerst even een paar vragen stellen. Als u tenminste geen bezwaar hebt er op te antwoorden.”
     „Dat hangt er maar van af,” zei Philip. „Ik geef graag antwoord op allerlei vragen. Een paar dingen zijn er, die ik liever voor mezelf houd.”
     „Ja, ja, dat begrijp ik,” antwoordde de notaris met een kort hikschoklachje. „Dat begrijp ik. Dat herinnert me aan een geval, dat me nog niet zoolang geleden overkomen is en....”
     Philip maakte een korte handbeweging. Hij had heelemaal geen zin verhalen uit de practijk van notarissen aan te hooren en hij wilde eindelijk wel eens weten, dat er aan de hand was.
     „Ik zou het wel prettig vinden, als u me begon te vertellen, wáárvoor u me hebt laten komen,” zei Philip.
     „Ja, ja, dat begrijp ik. Nu, zoo heel veel bijzonders is het niet”, antwoordde de notaris. „Kijkt u eens, ik heb gisteren, of eergisteren, ik weet niet precies, een brief van een collega van me gekregen. Daarin stond uw naam, althans uw achternaam. Hebt u eigenlijk nog familieleden?”
     „Zoo’n paar moeten er wel rondzwerven op de wereld,” lachte Philip. Toen stierf plotseling de lach op zijn lippen. De oogen, waarmee de notaris hem aankeken, hadden eensklaps een zeer eigenaardige uitdrukking gekregen, sluw en stekend. Zijn haakneus leek nog puntiger te zijn geworden en Philip voelde, dat die vraag niet zoomaar gesteld was. „Ik geloof, dat ik een beetje op mijn tellen moet passen,” dacht hij.
     „Wáár ze precies uithangen, zou ik u niet kunnen zeggen,” vervolgde hij. „Erg familieziek zijn we nooit geweest. U weet misschien, dat mijn vader lange jaren in Indië gewoond heeft en niet bepaald arm in Holland teruggekomen is. Veel plezier heeft hij er overigens niet van gehad. Maar ik des te meer....”
     „U hebt er zelfs nù nog plezier van, niet?”
     „Daarover mag ik inderdaad niet mopperen.”
     „Over Indië gesproken: kent u uw oom, die net als U heet?”
     „Oom Philip? Waarachtig wel.... eh.... dat wil zeggen, ik weet nog heel goed, dat ik hem ongelooflijk op stang gejaagd heb, toen ik als twaalfjarige kwajongen een paar prachtige Chineesche vazen in zijn huis in Malang ondersteboven liep. Ik wist toen natuurlijk niet, dat ze zoo prachtig waren. Maar ik weet evenmin, of ik er bijzonder treurig om geweest was, als ik het toen wèl geweten had. Het was niet bepaald mijn beste vriend, oom Philip.”
     „Waarom niet?”
     „Och, ik was toen al ongeloofelijk gebeten op al die vet- en volgegeten kerels, ook al heetten ze dan Raack. Ze lieten die arme koelies voor een paar centen ploeteren; stapelden zelf maar op en trokken zich verder van het lot van Indië niets aan.” Philip praatte maar door. Hij vroeg zich onderwijl voortdurend af, wat die bilk in de oogen van Vermeulen toch te beteekenen zou kunnen hebben? Waar hij den vent ergens ontmoet had? Hij groef tevergeefs in zijn memorie.
     „Juist ja,” zei notaris Vermeulen. „Mijn collega schrijft me, dat hij op zoek is naar een lid van de familie Raack, die blijkbaar door uw oom als universeel erfgenaam in zijn testament genoemd is. Hij is dood.”


.... door uw oom als universeel erfgenaam in zijn testament genoemd. Hij is dood....

     „Wel, wel,” zei Philip zonder eenige deelneming. Plots bedacht hij zich, dat hij althans voor den vorm wel wat meer interesse kon betoonen: „Ach, dat is jammer. Hoe is dat zoo gekomen?”
     „Als u hem al zooveel jaar niet meer gezien hebt en u hebt verder alleen maar vazen bij hem omgesmeten, dan zal u dat niet zoo bijster aan het hart gaan, denk ik.” Zonder eenige onderbreking vervolgde de notaris: „Erg veel behoefte aan geld hebt u wel niet, denk ik?”
     „Toch, toch!” zei Philip, den notaris onderzoekend aanziend. „Daarvan heb je nooit te veel, vindt u ook niet, notaris?”
     „Ik veronderstel, dat u behalve het geld van uw vader, er nog heel wat bij verdient met zaken, niet?” Er werd op de deur geklopt. „Binnen,” riep de notaris.
     „Neemt u me niet kwalijk, meneer,” zei het meisje. „De candidaat zegt, dat u een afspraak had om elf uur en of ik u er even aan herinneren wou.”
     „Ja, ja, dat is waar ook. Nu, meneer Raack, we praten nog wel eens. Mag ik voorloopig afscheid van u nemen? Marie, wil jij meneer Raack even uitlaten?” Een onuitsprekelijk beminnelijke glimlach begeleidde deze woorden, terwijl hij Philip de hand reikte. „Tot ziens, meneer Raack, tot ziens”.
     Philip stond weer buiten. Hij voelde zich ontzettend genomen. Hij wandelde peinzend langs de uitgestorven straat. Langzaam begon het beeld van Sonja weer voor hem op te komen en hij verhaastte zijn stap. Op zijn parapluie kletterde de regen. „Ik moet Sonja toch eens vragen, waar ik in vredesnaam dien vent van een notaris toch ergens ontmoet kan hebben,” mompelde hij.
     Hij sloeg een hoek om en liep bijna iemand ondersteboven. Het was rechercheur Van Veen.
     „Zoo, meneer Raack, wat loopt u te overdenken, dat u zelfs mij niet ziet?” vroeg hij lachend.
     Philip had het vroeger wel eens aan den stok gehad met rechercheur Van Veen, maar ze waren sindsdien bepaald goede vrienden geworden. Hij drukte Van Veen’s hand en bedacht plotseling, dat deze hem misschien wel kon helpen.
     „Van Veen, zou jij me misschien wat op weg kunnen helpen? Ik kom van notaris Vermeulen. Ik heb een kwartiertje met hem gepraat, beter gezegd gekletst, en ik weet nog niet, wat hij eigenlijk van me wilde. Is er niet iets met dien knaap geweest?
     „Zeker, meneer Raack,” antwoordde Van Veen. „Die man heeft zich eens leelijk in de vingers gesneden met een belastingkwestie, successierechten van een groot vermogen. Hij is toen door de broederschap voor een bepaalden tijd geroyeerd en....”
     „O, ja,” viel Philip in, „nu weet ik het. Wij zijn er toen nooit achter kunnen komen, waarom hij zoo openlijk die dwaasheid uithaalde. Ik weet alleen nog, dat hij sindsdien niet al te best meer in zijn slappe wasch zit. Ik heb toen, herinner ik me nu, voor hem niet zoo’n prettige rol gespeeld. Alleen begrijp ik niet.... enf in, ik zal er wel achter komen. Zeg, Van Veen, houdt die Vermeulen er een fabriekje op na?”
     „Een fabriekje?” vroeg Van Veen verbaasd.
     „Nu ja, geen zuivelfabriek, of een jeneverstokerij, maar experimenteert hij met het een of ander? Ik zag achter zijn huis op het binnenplaatsje iets wat op een laboratorium leek. Er was trouwens iemand bezig met een Bunsenbrander of iets dergelijks.”
     „Nee, daar heb ik nooit iets van gehoord, meneer Raack,” zei Van Veen. „Waarom hebt u het hem zelf niet gevraagd?”
     „Ik werd er uitgebonsjoerd, voor ik er op verdacht was.
     „U er uitgebonsjoerd? Kom, kom....!”
     „Ja, gewoon aan de deur gezet. Toen hij me zijn verhaaltje verteld had en toen hij misschien wist, wat hij van me weten wou. Ik weet alleen niet, wat hij te weten gekomen is.... Goed, ik maak me er verder geen kopzorgen om. Adieu, Van Veen.”
     Van Veen groette lachend en ging zijns weegs.
     Philip begon zijn gesprek met Vermeulen, ondanks zichzelf, te reconstrueeren en was daarmee nog bezig, toen hij voor het hotel stond, waar hij Sonja hoopte te vinden. Hij vroeg den portier, of Sonja er was, of dat ze misschien een boodschap voor hem had achtergelaten. De portier keek hem wat vreemd aan, maar zei, dat hij haar niet gezien had.
     Philip stapte naar binnen over het dikke tapijt en ging in een van de fauteuils zitten, die opzij in de hall stonden. Hij strekte de beenen en betrapte zichzelf erop, dat hij nerveus met zijn vingers op de leuning van zijn fauteuil zat te trommelen. Hij pakte een krant op, hield die voor zich, maar las er niet in. Langzaam zoog hij de rook van zijn cigaret naar binnen en blies die weer bedachtzaam uit. Hij was ongerust over Sonja en tegelijk geërgerd over Vermeulen.
     Plotseling sprong hij op en liep naar de telefooncel achter in de hall. Even later kwam hij weer buiten en rende, meer dan hij liep, de trap op. Nog geen vijf minuten later vloog hij de trap weer naar beneden af, duwde den portier bijna op zij en kon nog juist de wegrijdende tram pakken.
     Zij bracht hem in een vrijwel verlaten achterbuurt van de stad, waar triestige uithangborden in den wind bungelden. Uithangborden van wasscherijen, een drogist, een ijzerwinkeltje en een kleine kroeg, die „De Gunst” heette. Bij de halte voor dit kroegje stapte hij uit, en stiet gelijk een verwensching uit: hij had zijn parapluie in het hotel laten staan! Hij zette zijn kraag op en drukte zijn hoed diep in de oogen.
     De tram reed weg. Philip begon de straat aan de overzijde van de kroeg op en neer te loopen. Hij probeerde een cigaret op te steken, maar de wind blies zijn aansteker voortdurend weer uit. Hij keek op zijn polshorloge en stak zijn handen diep in zijn zakken. Het begon donker te worden en zijn maag jeukte. Hij had, toen hij Sonja niet aantrof, niet zonder haar willen lunchen. Eigenwijze gek, die ik ben! Maar ze is zoo verduiveld lief. Als ik aan haar handen denk, met die prachtige slanke vingers.... Gek, hoe ze in deze buurt heeft kunnen leven: net een orchidee op een mesthoop, nee, dat is poëtische waanzin....
     „O, hallo, ben je daar eindelijk,” riep hij uit, toen een sjofel gekleede man hem uit zijn gedachtenstroom losrukte, door hem op zijn rug te tikken. „Als je nog twee minuten later gekomen was, had je me zwemmende moeten bereiken. Wat een weer!”
     De man, die tegenover hem stond, mompelde wat. Een gebogen figuur, maar vierkant in de schouders, kortgedrongen en stevig op zijn beenen. Hij had een snor, die langs zijn wangen neerhing en die hem iets van een goedmoedigen zeeleeuw gaf. Zijn leeren jas was kaal, en zijn broek had rafels. Philip stelde zich weer de vraag, die hij al duizend maal gesteld had, hoe zoo’n kerel een pracht van een dochter als Sonja had kunnen procreëeren! Maar het karakter had hij haar in geen geval kunnen geven: van geen compromissen wetende, altijd recht op het doel af, kinderlijk en tegelijk, bijna op het sluwe af, scherp.
     „Laten we maar dadelijk beginnen,” zei hij.


.... Laten we maar dadelijk beginnen, zei hij....

     „Waarmee? met een borrel?” vroeg Philip.
     „Dat natuurlijk eerst. Ik moet wat warm worden van binnen!”
     En hij pakte Philip bij den arm, bracht hem naar het kroegje aan den overkant. Een bel jengelde, alsof ze een winkeltje binnengingen. Er hing een dikke rookwalm in de kleine ruimte. Aan een tafeltje zaten een paar obscure figuren, die duidelijk het noodige achter de kiezen hadden. Toen Philip en de kleine man binnenstapten, keken zij even op, maar gingen onmiddellijk verder met hun luidruchtig gesprek.
     Philip en Jacob zetten zich aan een tafeltje. Jacob stond onmiddellijk weer op en liep naar de toonbank, waar hij zelfstandig twee glazen bier schonk en ze zonder eenige onzekerheid, als een volleerde kroegbaas, naar hun tafeltje bracht.
     „Nou, proost, Philip,” zei hij en dronk zijn glas in één haal half leeg. Philip deed het wat voorzichtiger en zette zijn glas neer tusschen de kringen, die van het tafeltje zeker niet meer dan eens per half jaar weggeveegd werden. Hij stak een cigaret op na eerst Jacob er een aangeboden te hebben. Die schudde het hoofd. „Zoo, vertel me eerst eens, hoe het met Sonja gaat,” zei hij.
     „O, die maakt het best. Ze is toch nog niet zoo lang geleden bij je geweest?” vroeg Philip.
     „Ze is een beste meid, daar niet van. En bij jou heeft ze het beslist niet kwaad. Jij hebt er een dame van gemaakt.”
     „Nee, dat wàs ze. Maar laten we nu aan de zaak beginnen. Over Sonja hebben we genoeg gepraat.... Kijk eens, je weet, dat ik niet van de kwaaisten ben. Ik houd er zoo’n paar stelregels voor mijn leven op na en ik geloof, dat jij het daarmee in den grond van de zaak eens bent. Eén daarvan is, dat ik er geen been in zie om sommige wettelijke bepalingen bij gelegenheid te overtreden, als ik er iets mee bereiken kan, dat waard is het te doen. Ik ga je vragen om te helpen bij het verkrachten....”
     „Hola, vader, nètjes blijven!”
     „Je verstaat me verkeerd. Laat me uitpraten. Ik zei dus, dat je me moet helpen om een dergelijken regel te verkrachten.”
     Op dat oogenblik gingen hun stemmen onder in een eensklaps invallend geschreeuw van de mannen aan het andere tafeltje. Stoelen werden omvergesmeten en twee stonden als kemphanen tegenover elkaar. Met hun lodderoogen staarden ze elkaar aan, misschien een halve minuut, toen begon één idioot te lachen, maar op hetzelfde moment had hij een klap in zijn maag te incasseeren, die den inhoud ervan in één golf naar buiten sloeg. Twee anderen kwamen nu ook overeind. Daarbij viel het tafeltje om en glazen kletterden in scherven op den grond. Een koekoeksklok begon plotseling als een wilde te slaan. Philip werd door een van de kerels, die ruggelings achteruit liep, van zijn stoel gedrongen. Jacob trachtte hem nog op te vangen, maar hij zat eensklaps wat verdwaasd op den grond en probeerde op te staan, toen hij een slag op het hoofd kreeg, die hem languit over den vloer smeet. Philip zag sterretjes voor zijn oogen, probeerde nog omhoog te kruipen door een poot van de tafel vlak bij hem te grijpen, maar half opgestaan voelde hij weer een tik op zijn achterhoofd, die hem het bewustzijn deed verliezen.


.... een tik op zijn achterhoofd, die Philip het bewustzijn deed verliezen....


     Het eerste, wat Philip waarnam, toen hij uit zijn gedwongen slaap ontwaakte, was een penetrante lucht van alcohol vermengd met oude rook. Hij deed wanhopige pogingen om zijn gedachten te ordenen en de beelden, die voor zijn oogen zwierven, weer netjes in een rij te zetten. Pas toen de koekoeksklok begon te slaan en het raderwerk door het zware gewicht piepend in actie trad, deed hem dit een aanknoopingspunt aan de hand: een van de laatste dingen, die op het vlak van zijn verbeelding geprojecteerd waren, was immers het geluid van den koekoek.
     „Juist,” dacht hij, „daar waren we gebleven. Ik kàn dus nergens anders dan in het kroegje zijn van Sonja’s vader. Mooi zoo. Laat ik eens beginnen met op te staan.”
     Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hij voelde een scherpe stekende pijn in zijn rug, hij wreef over zijn knie en een krachtig woord ontsnapte hem. Toen hij zoo ongeveer stond, begon hij te waggelen en moest zich snel weer op een stoel laten vallen. Het was stil in de gelagkamer, alleen de regen kletterde nog steeds tegen de ramen.
     Hij strompelde naar de deur, draaide het licht op, ging weer aan het tafeltje zitten. Zijn oog viel op een stuk papier, dat er klaarblijkelijk met de bedoeling neergelegd was, dat het hem zou opvallen. Hij greep ernaar en las:
     „Bemoei u met uw eigen zaken, meneer Raack. Er zijn terreinen, waar u veel vruchtbaarder werk kunt verrichten. Ik zeg u dit in uw eigen belang. Er konden anders rare dingen gebeuren. Vermeulen.”
     „Wel, wel,” mompelde Philip, terwijl hij naar een cigaret zocht. „Wel, wel, die oolijke notaris Vermeulen toch! Wat zou hij eigenlijk daarmee bedoelen?”
     Philip stak het briefje in zijn zak, nam jas en hoed van den muur en ging naar buiten. Na een kwartier bereikte hij het centrum van de stad, waar de hoeven der pony-taxi’s klikklakten. Zijn polshorloge was stil blijven staan en hij wist op geen stukken na, hoe laat het wel was, totdat een kerktoren half twaalf sloeg. Nog steeds voelde hij zich wat duizelig, al knapte de koele regen in zijn gezicht hem op. Er waren te veel vraagteekens achter alle overwegingen, die hij maakte. Wat had de vader van Sonja met dien notaris te maken? Hoe had deze laatste kunnen weten, dat hij van plan was naar „De Gunst” te gaan? Wat had Jacob met een zaak te doen, die voor hem, Philip, nog compleet in haar eerste ontwikkeling stond? Of was de angst, dien men voor hem had, zoo groot, dat hij al bij voorbaat op de een of andere manier uitgeschakeld moest worden? Waarom had hij vandaag Sonja niet gezien? Sonja.... goede hemel, wat heeft Sonja met dit alles te maken? Hij voelde, dat zij een rol speelde in deze geschiedenis, en hij werd plotseling dubbel ongerust.
     Hij versnelde zijn stappen en bereikte ietwat buiten adem zijn huis aan de Koningsgracht, zocht zijn sleutel en opende de deur, liep door de hall. Er brandde een kleine lantaarnlamp aan den wand. Hij stond op het punt de groote voorkamer binnen te treden, toen de telefoon rinkelde. Terwijl hij terugliep naar het toestel, hoorde hij gestommel in de keuken aan het einde van de gang; de huisbewaarder kwam met slaapdronken gezicht uit de deur. „O, is u daar meneer?”
     „Ja, laat maar. Ik zal zelf wel aannemen.”
     „Kan ik naar bed gaan?”
     „Natuurlijk. Ik blijf verder thuis.”
     Philip nam de telefoon van den haak. „Hallo?”
     „Philip, ik ben het, Sonja. Ik kom dadelijk naar huis. Wacht je op me?”
     „Natuurlijk, kind. Maar waar hang je in ’s hemelsnaam uit? Waar ben je den heelen dag geweest? ik....”
     „Stil nu maar. Opeten kun je me toch niet door de telefoon. En kwaad worden haalt trouwens niets uit. Ik kom dadelijk, heusch.”
     „Goed, dan tot meteen. Haast je, het is kwart voor twaalf!”
     Philip hing op. Binnen ging hij met een glas whisky voor den haard zitten. Hij rilde. Zijn broekspijpen waren kletsnat. Hij stak een cigaret op en wachtte....
     Na een minuut of tien hoorde hij een bekend geluid. Het slot van de buitendeur werd opengedraaid. Sonja!
     Philip stond op en liep haar tegemoet. „Wat is dat allemaal voor waanzin? Waar heb je uitgehangen, den heelen dag? En wat zie je er uit!”
     „Ik loop in geen zeven sloten tegelijk,” antwoordde zij. „Ik geef toe, dat je recht hebt om nieuwsgierig te zijn. Maar je moet me eerst wat op mijn gemak laten komen. Toe, schenk me eens een glas whisky in!”
     „Whisky?” vroeg Philip verbaasd.
     „Ja, gewoon whisky. Vind je dat zoo gek?”
     „Nee. Maar ik kan de keeren tellen, dat jij om sterke drank vroeg. Meestal zat er wat achter,” zei hij.
     „Dit keer ook wel iets, denk ik.”
     Ze trok haar regenmantel uit en hing dien over een stoel. Ze schudde haar blonde haar uit, als een hond die uit het water kruipt, zuchtte en liet zich in een fauteuil vallen.
     „Zoo,” zei ze. „We kunnen beginnen.”
     „Je neemt het nog al luchtig op,” zei Philip boos. „Eerst vertel je me vanmorgen allerlei gekke dingen, waaraan ik geen touw kan vastknoopen. Dan maken we een afspraak, dat we elkaar vanmiddag in het Amstelhotel zullen ontmoeten om daar te lunchen, maar wie er niet verschijnt: Sonja. Ik moet voor een bepaalde zaak weg, kom nog even thuis; wie is er niet: Sonja. Ik kom laat op den avond thuis....”
     „Wat heb jij daar op je hoofd?” onderbrak Sonja hem. „Gevochten?”
     „Leuk, om me af te leiden, maar dat lukt je niet! Die blauwe plek heb ik zoomaar vanzelf gekregen, terwijl ik zat te lezen.... Ik zei dus, dat ik tegen twaalf uur thuiskom en wie er weer niet is: Sonja. De jongedame belt mij op, om bijna twaalf uur ’s nachts....
     „Schei nu maar uit, Philip,” zei ze. „Je doet net of we een getrouwd stel zijn. Nee, dat is onzin. En je meent er ook niets van. Ik vind het alleen prettig, dat je ongerust over me was. Je bent een schat. Heel wat anders dan die Vermeulen.” Ze keek hem met een ernstig gezicht aan, maar in haar oogen vonkte een ondeugend lachje.
     Philip sprong op. „Vermeulen? Vermeulen, zei je toch?”
     „Ja, hoezoo?”
     „Wel alle duivels! Wat weet jij van Vermeulen af? Wat heb jij met dien vent te maken?”
     „Ik mag toch zeker wel een net persoon, gelijk een notaris pleegt te zijn, kènnen? Ik kan toch wel mijn testament hebben laten maken, of een blok huizen koopen voor belegging....”
     „Sonja, schei uit. Houd me niet langer voor den gek. Ik heb me den heelen dag een ongeluk gesjouwd om er achter te komen, wat die notaris eigenlijk in zijn schild voert. Ik ben van het eene raadsel in het andere terechtgekomen. De vent belt mij op, of liever láát me opbellen, en, gek die ik ben, ik ga er heen....”
     „Dat weet ik.”
     „Wéét jij dat? Wel hier-en-ginder....”
     „Wind je vooral niet op.”
     „Er is anders wel een beetje reden om me op te winden. Dan weet je zeker ook, dat ik bij je vader geweest ben, en dan zul je er ook wel niet onkundig van zijn, dat ik eenige uren in een soort van kunstmatigen slaap heb doorgebracht, niet?” vroeg hij sarcastisch.
     „Ja. Je zult nu wel goed uitgerust zijn,” lachte ze.
     „Ach ja. Vooral in mijn rug voel ik me bijzonder prettig. En die buil op mijn hoofd is een zeldzaam prettige gewaarwording. Ik ben geradbraakt, zeg ik je.”
     „Arme jongen. Maar nu alle onzin opzij. Ja, ik wist, dat je naar notaris Vermeulen zou gaan. Ik heb je een paar dingetjes niet verteld, en ik heb er een beetje spijt van, nu achteraf. Toch ook weer niet zoo heel erge spijt. Maar verstandig ben ik in ieder geval geweest, dat zal je zoo meteen blijken.”
     Ze keek hem ernstig aan. Philip kon ondanks zijn booze humeur, niet anders dan bewonderende blikken op haar werpen. Haar bijna nerveuze handbewegingen, waarmee ze haar woorden onderstreepte, hadden hem altijd aangetrokken. Haar gezicht, dat frisch en gespannen was door den regen, die haar tegen de huid gewaaid was, bracht hem altijd weer opnieuw in een staat van vergetelheid voor alles, wat er om hem gebeurde, en haar grijze oogen, groot en misschien iets te ver uiteen staande, vormden twee rustpunten in zijn avontuurlijk bestaan, waarin hij wèg ken zinken.....”
     Zij stond op en liep naar den vleugel, die aan den anderen kant van het vertrek stond. Zij sloeg een paar accoorden aan, zacht, zoodat ze een begeleiding van haar stem waren. Daarna deed ze den vleugel plotseling dicht en ging bij den haard staan, haar mooie slanke handen uitstrekkend boven de vlammen.
     „Philip,” begon ze zacht. „Er is iets in mijn leven geweest, dat ik je nu vertellen wil.”
     Hij keek haar gespannen aan.
     „Waarom?” zei Philip, „waarvoor zou dat goed zijn? Wat heb ik te maken met jouw vroegere leven?”
     „Toch wel, Philip,” zei Sonja, „ik ben immers, net als iedereen, ook product van mijn vroeger leven.... Enfin, het hindert allemaal niet. Maar nu jij vanmorgen bij Vermeulen geweest bent en tegen mijn verwachting in, zoo maar, zonder je eerst eens behoorlijk op de hoogte te stellen, op een losse en nietszeggende uitnoodiging van den notaris bent ingegaan, veranderde de heele zaak ineens. Weet je dat Vermeulen een der handigste zwarte-handelaren is?”
     „Wàt ze je?!” vroeg Philip verbaasd.
     „Ja, ik had het al lang vermoed....”
     „Hoe dan?”
     „Door de manier, waarop Jacob tegenwoordig zijn zaakjes doet. Maar dan moet ik je vooraf toch eerst vertellen, dat Jacob mijn vader niet is. Ik ben wel door hem opgevoed, als je het opvoeden wilt noemen.”
     „In ieder geval doet me dat geweldig plezier. Het bevestigt overigens mijn vermoeden alleen maar.”
     „Nu moet je me niet telkens opnieuw onderbreken, jongen,” zei Sonja, terwijl zij op de leuning van zijn stoel ging zitten en haar vingers door zijn haren haalde. „Wie mijn vader wèl is, weet ik tot vandaag den dag nog niet. Wie het weet, maar zijn mond er al die jaren stijf over dicht houdt, is.... notaris Vermeulen. Niet dat ik er zoo’n geweldige behoefte aan heb om te weten, wie mij in het leven geschopt heeft, maar tja.... Ik zal je verder maar niet vermoeien met de kwestie, hoe ik weet, dat Vermeulen zoo goed op de hoogte is. Dat heeft Jacob eens uit zijn mond laten vallen, toen ik zoowat zestien jaar was. Toen ben ik van hem weggeloopen en op eigen, zij het een beetje zwakke beenen, gaan staan.... Vermeulen loopt mij nog steeds achterna. Hij is, om de een of andere volkomen onbegrijpelijke reden, gèk op me. Een paar dagen geleden kreeg ik een brief van hem. Daar stond iets raars in, waarvan ik danig geschrokken ben. Hij dreigde jou, zooals hij schreef, onschadelijk te maken en je funesten invloed op mij te fnuiken.... Vind je niet, dat hij eigenlijk een beetje gelijk heeft met dien funesten invloed?” lachte zij.
     „Ja zeker. Ik heb je compleet bedorven, dat weet ik,” antwoordde Philip. „Maar nu verder....”
     „Er valt anders niet te lachen om dien man, dien ploert mag ik wel zeggen,” ging Sonja voort. „En ik ben na kort overleg met mezelf naar hem toegegaan. Hij deed mij zelf open en keek me met een paar oogen aan, waarvan de uitdrukking tusschen haat en waanzinnige verliefdheid zwierf. Ik ben nooit bang, niet gauw tenminste, maar die blik liet me toch even sidderen.... Hij vroeg, of ik binnen wilde komen. Ik deed erg uit de hoogte, wat hem blijkbaar nog meer prikkelde. Hij aarzelde even voor hij begon te praten en me zei, waarvoor hij me gevraagd had te komen. Maar toen viel hij ook meteen met de deur in huis. Hij zei me, dat het tusschen jou en mij uit moest zijn. Dat dit avontuurlijke leven niets voor mij was.... Haha! Niets voor mij was! Is het niet om je dood te lachen?.... Ik vroeg hem, wat hij dan wel voor een bijzonder soort leven voor mij uitgedacht had, of ik misschien kinderjuffrouw, of gouvernante of bibliothecaresse moest worden.... Hij keek me ontzettend vuil aan en zei, dat ik heel goed wist, waar mijn plaats was, bij hem namelijk! Hij kon alles voor me doen, hij zou me op handen dragen, aan geld was geen gebrek en de erfenis van jouw vader kon toch ook geen eeuwigheid duren. Ik spaarde me de moeite hem te zeggen, dat ik ook bij je zou blijven, als jij geen cent had. Daar heeft zoo’n vent toch geen gevoel voor.”
     „Wel, wel”, onderbrak Philip haar, „daar heb je me nooit iets van verteld, stouterd. Ik ben werkelijk erg blij, dat ik die zekerheid tenminste nu heb. Veel kans, dat het geval zich zal voordoen, heb je overigens niet.... Nu snap ik ook, waarom hij me vanmorgen over mijn financieele positie trachtte uit te hooren. Nogal naief, vind je niet?”
     „Toen kwam de klap op de vuurpijl. Hij openbaarde me zonder blikken of blozen, dat hij weliswaar notaris was, maar dat dat vak, voor hèm tenminste, geen zoden aan den dijk zette. Dat hij daarom een anderen werkkring had, die heel wat lucratiever was en die speciaal ook voor mij, met mijn avontuurlijken aanleg, buitengewoon geschikt zou zijn. Hij stond aan het hoofd van een groote handelsorganisatie, zooals hij het uitdrukte. Ik was nu juist het uitgelezen type om als vrouwelijke partner een grandioze rol te vervullen in die aangelegenheid en hij had me een prachtig financieel voorstel te doen....”
     Sonja zweeg. Philip staarde in de vlammen van het houtvuur en dacht na.
     „Hij greep mijn hand,” ging Sonja na een oogenblik voort, „en zijn toch al hooge stem sloeg over, toen hij me vroeg, of ik bereid was met hem mee te doen.”
     „Wel, wel,” mompelde Philip. Beiden zwegen. Na een minuut begon Philip: „Het wordt me al wat duidelijker. Ga verder!”
     „Ik hield steeds mijn mond maar. Hij zaagde nog wat door. Toen ging de telefoon. Eerst sprak iemand aan den anderen kant van de lijn en de notaris hield de hand even voor de microfoon en zei tegen mij: „Je vriend Raack is onderweg naar Jacob.” En vervolgens antwoordde hij door de telefoon: „Goed, kom eerst even langs, neem maar een taxi als je er een krijgen kunt!” Hij legde den hoorn op den haak en zei me, dat de ontwikkeling van zaken onvermijdelijk de richting uitging, die hij wilde.... Hij vroeg me of ik even wilde wachten en ging de deur uit. Hij had me niet verteld, hoe laat jij naar Jacob zou gaan. Wat kon ik doen? Natuurlijk draaide hij de deur achter zich in het slot, te laat, dan dat ik het me realiseerde. Daar zat ik nu.... Je kent me te goed om te weten, dat ik onzin van op een deur te gaan bonzen en schreeuwen niet uithaal. Een oogenblik later hoorde ik de voordeur dichtslaan. Ik keek door het raam: Jacob en Vermeulen verlieten het huis. Jacob ging alleen verder.”
     „Tjà, daar zat je nu als een vogeltje in zijn kooi. En wat deed Sonja vervolgens?”
     „Wel - Sonja ging zitten en stak een cigaret op - „rustig nadenken. Ik nam den hoorn van de telefoon, maar het toestel was kennelijk omgeschakeld. Ik hoorde tenminste geen zoemertoon. Maar ik moest en zou uit mijn gevangenis komen. Ik moest jou waarschuwen, al wist ik, dat je op ditzelfde oogenblik onderweg was en dus eigenlijk onbereikbaar... De achterkant van de kamer keek uit op een klein plaatsje. Met al mijn kracht probeerde ik het raam omhoog te schuiven. Het ging niet. Ik rustte even uit en begon opnieuw te trekken. Wat hij met dat raam uitgevoerd heeft, weet ik niet, maar het begon in ieder geval een beetje mee te geven. Toen ik het een centimeter open had, kon ik het verder openwrikken met de pook, die bij den haard lag. Het bleef maar een verduiveld kleine opening. Ik had geen zin om de ruit stuk te slaan. Na een laatste krachtinspanning kon ik me door de nauwe spleet heen wringen.”
     „Prettig, dat je zoo weinig op de dikke dame van de kermis lijkt!” lachte Philip.
     „En of! Het was een sprongetje van een meter of twee, voor ik op het binnenplaatsje belandde. Er was geen sterveling te zien. Bewaking van zijn prooi had Vermeulen dus blijkbaar niet noodig geacht. Ik trok me op tegen de schutting....”
     „Heb je dan niet eerst even gekeken op het plaatsje, ik bedoel vooral naar het schuurtje, of de werkplaats, die tegen den hoogen muur van het huis aan den overkant staat?”
     „Natuurlijk.”
     „En?”
     „Niets. De deur was op slot. En ik had geen zin om die te forceeren.... Alle overbodige lawaai moest ik vermijden. Het raampje was van binnen vuil aangeslagen en het was er bovendien donker. Maar ik geloof wèl, dat dat schuurtje méér dan alleen een schuurtje is. Er moot bepaald binnen een doorgang zijn naar het huis aan den overkant. Heb jij ooit geweten, dat de huizen daar zoo dicht tegen elkaar staan? Die achterkamers zijn daardoor zoo somber als een gevangeniscel.”
     „We zullen het gauw genoeg weten,” zei Philip. „Toen ben je verder zonder moeite buiten gekomen?”
     „Ja,” antwoordde Sonja. „Klauteren over schuttingen gaat me nog best af. In dien stortregen was het nu bepaald geen grapje. Maar het verwonderde me, dat zich geen sterveling meer liet zien. De buurt leek uitgestorven.”
     Philip schonk de glazen opnieuw vol. Sonja poederde haar gezicht en ging daarna in de andere fauteuil zitten.
     „Waarom heb jij eigenlijk een afspraak met Jacob gemaakt?” vroeg zij na een poosje.
     „Ik ben blijkbaar wat vlug van stapel geloopen,” zei Philip. „Ik had met hem het karweitje willen opknappen, wat ik nu maar met jou ga doen. Wist ik, dat onze vriend Jacob - overigens een bruikbaar man, die immers al zooveel prutsdingen voor ons in orde gemaakt heeft - een handlanger van dien Vermeulen is? Straks ga ik mezelf voor den spiegel een klap om mijn kop geven.... o, nee, toch maar niet, die heb ik al gehad.” Philip gleed met de hand over zijn hoofd en trok een afschuwelijke grimas.
     „Mijn fout is anders ten minste even erg,” zei Sonja. Beiden zwegen.
     „Een dolzinnige geschiedenis,” zei Philip. „Het is me volkomen onduidelijk, waarom Vermeulen zoo’n kinderlijk spelletje met ons gespeeld heeft vandaag. Ik kan niet aannemen, dat die sluwe vos dat voor niets doet, of alleen, omdat hij verliefd is op jou. Daar zit beslist méér achter. En ik zal het te weten komen ook, of ik heet geen Philip Raack meer.”
     „Moeten we nu niet eerst dat schuurtje gaan bekijken?”
     „Jij mag voorloopig eerst je bed gaan bekijken. Foei, wat zit je te geeuwen.”
     „Ik ga al.” Ze greep, wat aarzelend, naar haar regenmantel, die over een stoel hing, nam dien over haar arm en slenterde naar de deur. „Blijf jij.... ooh....,” ze geeuwde luidruchtig. „Jongen, wat ben ik moe. Blijf jij nog lang op?”
     „Nee,” antwoordde Philip. „Toe, ga nu maar.”
     Sonja verdween. Philip bleef in de vlammen staren. Lang zat hij onbeweeglijk, de armen op zijn knieën steunend, zijn hoofd in zijn handen. Toen stond hij op, stak een cigaret aan en liep naar de boekenkast. Tusschen een paar boeken haalde hij een kaart op groote schaal van Amsterdam te voorschijn, die hij uitspreidde op zijn bureau. Hij zocht de straat op, waar notaris Vermeulen woonde en zag, dat inderdaad, evenwijdig aan die straat, maar er uitzonderlijk dicht langs, een rij pakhuizen stond, dadelijk aan het water. Hij knikte en mompelde: „Dacht ik wel... Wel te rusten, Philip, morgen heb je een interessanten dag voor den boeg.”
     Hij aarzelde even, of hij zich nog een glas whisky zou inschenken. Toen draaide hij resoluut de bureaulamp uit, stapte over het mollige tapijt naar de deur, die hij geluidloos achter zich dichttrok. Hij had aanvankelijk het plan om na het nachtelijke gesprek nog een uur of wat te gaan slapen, alvorens in de prille morgenuren, samen met Sonja, op onderzoek uit te gaan. Maar staande in de gang en met zijn voet op de eerste trede van de trap naar boven, terwijl hij het licht reeds achter zich had uitgedraaid, maakte hij rechtsomkeert, ging de groote voorkamer weer in, rakelde het smeulende vuur op en schonk zich weer een glas vol.
     „Nu of nooit,” dacht hij, „beter achter elkaar de zaken afwerken, die gedaan moeten worden, en zelfs zonder Sonja.” Uit een kast haalde hij een stel loopers, stak een dolkmes bij zich, liet het licht van zijn platte, kleine, maar uiterst sterke zaklantaarn even opflitsen en trok een stevige leeren jas aan. Een paar rubber laarzen completeerden zijn uitrusting, terwijl hij tenslotte nog een pet opzette.
     Nadat hij om even over vieren de voordeur zachtjes in het slot getrokken had, begon hij er een flinken pas in te zetten. Hij ging de richting van het IJ uit. Het was zeer stil in de stad. Het had opgehouden te regenen en de sterren flonkerden aan den hemel.
     De waker van de jachthaven keek heelemaal niet vreemd op, toen Philip over het plankier stapte. Hij was het wel gewend, dat Philip op allerlei onwaarschijnlijke oogenblikken van den dag en van den nacht het terrein betrad van de haven, waar hij vroeger zijn boot had.
     „Morgen, Bart!” riep Philip. „Alles in orde?”
     „Morgen, meneer Raack,” antwoordde de waker. „U gaat een roeitochtje maken op den vroegen morgen? Het is nog maar net half vijf. U boft met het weer, een uurtje geleden begon het op te klaren en kijk nou eens, wat een prachtige sterrenlucht! Moet ik u er nog even naar toe brengen?”
     „Nee. Dank je. Adieu Bart.”
     „Dag, meneer Raack.”
     Philip’s stappen klonken ver over het water, toen hij langs het plankier liep, het licht van zijn blauwe zaklantaarn voor zich uit schijnend. Hij stapte in de boot en, nadat hij eerst de touwen van den wal losgegooid had, roeide bij weg. Weldra bevond hij zich dicht bij zijn doel.
     Hij voer schuin naar het eerste pakhuis, dat vlak bij de brug stond. Het moest het zevende pakhuis zijn van de brug af, dat precies achter het huis van notaris Vermeulen lag. Toen hij meende er bijna te moeten zijn, botste hij met zijn roeiboot tegen een schuit op, die in de duisternis eensklaps voor hem opdoemde. Hij voer tusschen deze schuit en den kant, haalde de riemen binnen en trok het bootje tot vlak voor de lage deur, die bijna het water raakte. Aan de meertouwen van de vrachtschuit bevestigde hij de roeiboot, klom op den smallen rand en zocht naar de klink van de deur. Het was nu zaak deze open te krijgen. Het bleek, dat de deur met een eenvoudig hangslot gesloten was. Daar draaide hij zijn hand niet voor om. Weldra sprong het hangslot met een harden klik open, Philip stond binnen.
     Het was volkomen duister. Hij bleef even staan luisteren naar het geluid, dat bij zijn binnenkomst ontstond: het kon niet anders dan van een paar ratten zijn, die hij opgeschrikt had. Toen knipte hij zijn lantaarn aan, waarvan hij het blauwe glas verwijderde. De witte lichtbundel gleed langs vochtige muren, over kisten en vaten, totdat hij rusten bleef bij een houten trap van een trede of vier. Voorzichtig liep Philip naar de trap, zich wringend tusschen vaten en kisten, rollen touw en pakken hooi, dat blijkbaar de oorzaak was van den eigenaardigen muffen geur, die in de ruimte hing. Opnieuw begon het ritselend wegvluchten van ratten, ondanks zichzelf liep er een huivering over Philip’s rug.
     De trap leidde naar een luik, dat aan den kant, waar Philip zich bevond, gegrendeld was. Hij schoof omzichtig den grendel weg, ging in gebogen houding op de bovenste trede staan en drukte het luik langzaam omhoog, terwijl hij zijn zaklantaarn tusschen de tanden klemde. Het bleek, dat hij zich in een vrij nauwen gang bevond. Hij aarzelde even, of hij het luik achter zich zou sluiten en zich zoodoende een eventueelen terugtocht zou versperren. Hij besloot het open te laten.
     Weer bleef hij even staan luisteren. Het was doodstil. De geluiden van de nachtelijke stad konden hier niet meer doordringen. Het was een vrij lange gang, waarin Philip stond. Philip grinnikte en dacht aan Sonja. Het was zeker geen prettige gewaarwording in de vroege morgenuren in een stikdonker pakhuis rond te waren!
     Philip dacht na. Het leed bijna geen twijfel meer of hij was op het goede spoor. Langs de wanden liepen eenige electrische draden over vuile isolatoren, waartusschen een macht van spinnewebben hing. Hij volgde deze draden tot het eind van de gang, waar ze boven een deur op twee doorvoerisoliatoren in den muur verdwenen.
     Philip legde zijn oor tegen het sleutelgat en luisterde.... Niets liet zich hooren. „Nu of nooit,” mompelde hij, haalde het platte étui met de loopers te voorschijn, die hem al zoo vaak goede diensten bewezen hadden, morrelde wat in het slot, paste opnieuw en het duurde niet lang of hij kon, na de lantaarn gedoofd te hebben, de deur openduwen.
     Philip wachtte een paar minuten. Het bleef muisstil. Zijn lantaarn durfde hij nog niet aan te steken. Voorzichtig begon hij op zijn rubberlaarzen, die iederen stap onhoorbaar maakten, voort te schuiven langs den wand. Dàt was blijkbaar een kast. Hij liep er omheen. Dan kwam iets wat op een schoorsteenmantel leek. Toen betastten zijn handen den poot van een schemerlamp. Hij gleed met zijn handen omhoog en voelde een schakelaar. Hij moest weten, of er in deze ruimte vensters waren, die hem zouden verraden, als hij licht maakte. Hij hield zijn hand voor zijn zaklantaarn, knipte dien aan, maakte een zeer kleine opening tusschen zijn vingers, zoodat er een smalle streep licht op den vloer verscheen, en liet toen langzaam deze lichtstreep glijden langs den wand, links beginnende, en telkens iets hoogerop. Neen. De kamer had geen vensters. Hij draaide den schakelaar van de schemerlamp om. Even stond hij te knipperen met zijn oogen.
     Het was een ruim vertrek. Langs de wanden stonden hoog opgestapeld kisten en kratten. Er hing een eigenaardige geur, zooals men dien in een levensmiddelenbedrijf pleegt te ruiken. Philip trachtte een van de kisten, die los stond in den hoek, open te maken. Het bleek, dat binnen de kist keurig naast elkaar latjes gespijkerd waren, over en weer, zoodat vierkante hokjes ontstonden: het kon niet anders of deze waren bestemd om eieren te bergen. In een mandflesch daarnaast ontdekte hij restanten van een olieachtige vloeistof.
     Hij stond naast een ouderwetsch cylinderbureau, dat hij opende. Er lagen allerlei paperassen, maar het eerst viel zijn oog op een kleinen koffer. Hij was niet op slot, evenmin als het bureau. Hij kon den koffer gemakkelijk openen. Zijn blik viel op een serie levensmiddelenkaarten, het waren er zeker wel duizend, netjes opgestapeld, alsof ze zoo van de drukkerij kwamen. Daarnaast vellen boterbonnen, vleeschrantsoenen en verdere heerlijkheden.
     Op dat oogenblik klonk er een geluid, dat Philip, hoe koelbloedig hij ook was, een moment stijf van schrik liet staan. In de verte floot iemand een deuntje. Een sleutelbos rammelde. Philip keek in hoogste spanning naar den kant, waarvan het geluid kwam, realiseerde zich in een flits, dat hij tegen iederen prijs verdwijnen moest, herinnerde zich in diezelfde flits, dat hij de deur, waardoor hij binnengekomen was, gelukkig achter zich dichtgetrokken had, en wist meteen, dat er maar één kleine kans van niet ontdekt te worden was: onder het bureau!
     De voetstappen waren nu tot vlak voor de deur aan de andere zijde genaderd; het fluiten was nog duidelijker geworden. Snel en geluidloos sloot hij den koffer, draaide de lamp uit en schoot in de ruimte tusschen de staande kanten van het cylinderbureau, juist op het oogenblik, toen de deur openging en het licht in het vertrek aanflitste.
     Iemand liep lijnrecht naar het bureau, sloeg de kap op, verschoof een paar dingen op het bureau, trok een lade open. Philip zag een hand uit die lade iets grijpen. Toen was het even stil. Philip hield den adem in en maakte zich zoo klein mogelijk. De man ging daarna zitten aan een tafeltje, dat naast het bureau stond.
     De man hoestte met een korte, droge keeltoon, terwijl hij halfluid blijkbaar een langen staat zat op te tellen.
     Philip bevond zich in de denkbaarst ongunstige positie. Opgerold onder een bureau in een nauwe ruimte, moest hij, met bovendien een muur achter zich, zich voelen als een rat in zijn hol, waarvoor een val stond. Bezat zijn tegenstander een revolver, dan was alles verloren. Eén kans op de honderd had hij, als hij den aanval opende. Er zat niets anders op. Met concentratie van àl zijn kracht en precies op het oogenblik, dat de man voor het bureau stond om de lijst op te bergen, greep bij den voet voor hem en gaf er een ontzagwekkenden ruk aan, zoodat de man inderdaad omtuimelde, waarschijnlijk de kluts kwijt raakte, een zwaren vloek uitstootend, die meer op een gil leek. Philip zette zich tegen den muur af, trok ook het andere been van den man naar zich toe, werkte zich als een aal naar voren en een worsteling op leven en dood begon.


.... greep Philip den voet van den man aan het bureau....

     Philip had, van zijn kant, een stijfheid van al zijn leden te overwinnen, zijn tegenstander echter een schrik, zooals hij nog nooit in zijn leven te verwerken moest hebben gehad. Met al zijn kracht trachtte de man zich los te rukken en op te staan, maar Philip hield ’s mans beenen in een ijzeren greep geklemd. Zijn tegenstander probeerde zich aan het bureau omhoog te hijschen, maar dat gaf Philip de gelegenheid zich van onder het bureau nog verder naar voren te weken. Bijna waren zij, wat de positie betrof, nu gelijkwaardige partijen. De man liet zich weer vallen, nu boven op Philip, die gedwongen werd de beenen los te laten, om zijn handen vrij te krijgen. Philip lag onder. Hijgende trachtte hij de keel van den ander te grijpen, maar gelijktijdig voelde hij een klap op zijn kaken, die hem deed duizelen. Met inspanning van al zijn krachten lukte het hem onder den ander vandaan te komen en hij kreeg de gelegenheid een slag toe te dienen, die den tegenstander buiten bewustzijn bracht. Onmiddellijk greep Philip zijn dolk, verloor den man niet uit het oog, stond op en wachtte. Nu zag hij ook met wien hij te doen had: het was de vroegere candidaat-notaris van Vermeulen Goldman! Snel keek hij in het bureau, waar.... een revolver lag. Hij greep dien, zag dat hij geladen was en hield hem op zijn tegenstander gericht.
     Goldman zuchtte een paar keer en sloeg de oogen op. „Wat... wat... hoe kom jij hier?” stamelde hij. „Wat wil je van me?”
     „Ik heb niet het genoegen u te kennen, waarde heer,” zei Philip, „u heeft zich nog niet behoorlijk aan mij voorgesteld. Geen enkele reden dus om zoo maar dien jovialen toon aan te slaan. Mag ik mij intusschen misschien even aan u voorstellen? Mijn naam is Raack, Philip Raack, en ik moet zeggen, dat ik mijn naam dit keer wel buitengewoon eer aandoe: ik heb in dubbelen zin ráák geslagen....”
     Goldman had intusschen zijn zelfbeheersching hervonden. Hij perste zijn smalle lippen verbeten op elkaar, keek Philip met een hautainen en koelen blik aan, en bedacht blijkbaar, dat hem voor het oogenblik niets anders te doen viel dan zich te schikken in zijn nederlaag. Hij koesterde kennelijk het plan geen mond meer open te doen.
     „Nu zou ik eerst wel eens willen weten, wat deze heele grappenmakerij, al die voorraad te beteekenen heeft?” vroeg Philip sarcastisch. „Wel? Meneer Goldman? Het lijkt mij niet het meest voor de hand liggende werk voor een kandidaat-notaris! Vindt u ook niet?”
     Goldman staarde Philip aan, maar zei geen woord.
     „Ja, ja,” ging Philip verder, „het is niet prettig om op zoo onverwachte manier bij een gezellige bezigheid overvallen te worden! Dàt bent u toch waarschijnlijk wel met mij eens, meneer de candidaat?... Tja..., als u stommetje wilt spelen, mij goed. Ik zal er zonder uw uitleg ook wel achter komen. Begint U maar eens met daar” - Philip wees naast de schemerlamp - „te gaan staan met uw handen omhoog. Dan kan ik beter een oogje in het zeil houden. Juist, uitstekend, meneer Goldman. En nu nog even omkeeren, ja, héél goed, met het gezicht tegen den muur. Prachtig. U is een verstandig man. Mijn revolver wijst vootdurend naar uw hart, ik zou u dus sterk afraden om ook maar de kleinste beweging te maken. Zoo....”
     Philip liet zijn revolver van de rechter in de linker hand overglijden, ging voor het bureau staan. Brieven en papieren, lijsten en borderellen stopte Philip in het koffertje. Bij het sluiten van het deksel, draaide Goldman zich, ondanks Philip’s bevel, om. Philip deed het bureau met een klap dicht en zei:
     „Zoo, meneer de gewezen candidaat-notaris, nu verzoek ik u om braaf en gewillig met uw rechterhand die gele enveloppe in uw linkerzak, die er een eindje uitsteekt, te voorschijn te halen. Mooi zoo. Nu naar achter steken. Prachtig. Dank u zeer, meneer Goldman. Ik ben wel onbescheiden, maar ik zou graag een oogje werpen op den inhoud van die enveloppe. U vindt het zeker wel goed, dat ik haar in mijn zak steek? Nogmaals zeer bijzonder bedankt.... Zoo, en nu gaan wij een interessanten tocht ondernemen.... Hola, hola! Niet omkijken vóór ik u zeg, dat het zoover is.... Tusschen haakjes, meneer Goldman, wilt u mij niet ten overvloede ook nog even uw portefeuille geven? Nee? Ach, dat is jammer.... Dat komt dan nog wel. Wilt u nu maar voorgaan? En handen omhoog, alstublieft?”
     Philip drukte Goldman den loop van zijn revolver in den rug en duwde hem naar de deur, die hij nauwelijks een half uur geleden opengebroken had. Philip nam het koffertje en zijn zaklantaarn in de linker hand, liet de deur openstaan, zoodat hij tot aan het eind van de gang behoorlijk licht had. Daargekomen, nam Goldman plotseling een sprong over alle treden van het houten trapje, maar Philip had daarop gerekend: met eenzelfden sprong naar beneden was de afstand van een halve meter tusschen hen beiden niet één oogenblik vergroot. Hij lachte en zei: „Niet zoo vlug, niet zoo vlug, meneer Goldman, we hebben allen tijd, hoor. En pas op den revolver!” De ander liet een woedend gebriesch hooren, maar koos wederom de wijste partij.
     „Zoo en nu netjes langs deze vaten, ja, dan langs die kisten, goed zoo. Nee, nee! de handen omhoog!”
     Goldman stond voor de deur van het pakhuis. Het was intusschen wat lichter geworden, door de lage, beslagen vensters van het pakhuis sijpelde het grijzige morgenlicht.
     Nog was alles rustig buiten. Maar Philip moest zich haasten, het kon niet anders, of spoedig zou het leven aan de kade beginnen. Hij moest, nu gekomen bij de deur van het pakhuis en dus gedwongen om zoo dadelijk de riemen van de roeiboot te hanteeren, iets doen, wat hij uiterst onprettig vond: Goldman buiten westen slaan. Hij had er nu spijt van, dat hij zijn oorspronkelijke gedachte om Ben, dien reus van een huisbewaarder, mee te nemen, niet doorgezet had. Er was niets aan te doen. Terwijl Goldman tegen de deur stond, nam Philip zijn revolver met den loop in de hand en gaf Goldman met de kolf een tik op het hoofd, zoodat hij geluidloos ineenzakte. Hij tilde hem op, legde hem in de roeiboot en roeide rustig terug tot waar een vervallen schuur op den rand van het water stond. Er was al wel eenige beweging op de kade, maar de eerste schemering was nauwelijks aangebroken, zoodat niemand nog kon zien, wat zich op het water afspeelde.
     Philip heesch Goldman tegen den wal op en legde hem in de schuur, waar hij Goldman’s handen met een stevig touw op zijn rug vastbond. Hij klom weer in de boot en voer terug naar de jachthaven. Daar belde Philip naar zijn huis op om Ben te laten komen, waarna hij, wat huiverig in de kille morgenlucht, op den rand van den steiger ging zitten en een cigaret opstak. Na een goed kwartier klonken in de verte voetstappen.


.... Philip legde Goldman in een oude schuur....

     „Zoo, Ben,” zei Philip, „heb je gezien of juffrouw Sonja al opgestaan is?”
     „Nee, meneer, zij slaapt nog,” antwoordde Ben.
     „Mooi zoo. Je zult voorloopig een meneer moeten bewaken, daar in die oude schuur. Wee je gebeente, als je hem laat schieten!”
     „Daar hoeft u niet bang voor te zijn,” lachte Ben met een breeden grijnslach. „Wat Ben vasthoudt, houdt Ben vàst.”
     „Dat wist ik ook wel.” Philip keek met genoegen naar den ongelooflijk gespierden man voor hem. „Kom, we zullen eens een kijkje bij hem gaan nemen. Ik moet hem nog fouilleeren.”
     Zij klommen in het bootje en roeiden naar de schuur. Goldman was intusschen bijgekomen en zat naar buiten te staren. Toen Ben en Philip binnenkwamen, nam hij niet eens de moeite zijn hoofd om te draaien.
     „Morgen, waarde heer,” zei Philip. „Staat u ons toe even het gebruikelijke procédé te volgen? - Ga je gang, Ben!”
     Ben begon op deskundige wijze te fouilleeren. Wat Philip reeds vermoed had: hij droeg geen wapens. Philip interesseerde alleen maar de portefeuille: de gewone dingen kwamen te voorschijn. Ook een behoorlijke hoeveelheid geld. En in een van de hokjes der portefeuille vond hij een smal strookje van dun karton, waarin van bladkoper een verschuifbaar lineaaltje: hij hield een codesleutel in zijn hand! Ook nu verroerde Goldman zich niet. Geen spier op zijn gelaat verried iets van ’s mans gemoedsbeweging.
     „Verzorg hem vooral goed, Ben. Je kent je opdracht,” zei Philip, terwijl hij de lage deur van de schuur doorging.
     „Komt in orde, meneer Raack!”

     Het was nu heelemaal dag geworden. De zon scheen over de haven en weerspiegelde zich in ieder golfje. Een frissche wind rimpelde het water en Philip voelde zich ondanks zijn volkomen gebrek aan nachtrust prettig fit en opgewekt. Hij stak de handen diep in de zakken van zijn leeren jas en ging neuriënd naar huis.
     Toen hij thuis kwam, begon hij onmiddellijk met de ontcijfering van de in code gestelde brieven. Het gaf hem een vrij volledig inzicht in het heele geval.
     Terwijl hij voor zijn bureau zat, ging de deur open en Sonja verscheen op den drempel, stralend als altijd.
     „Morgen poes,” riep Philip. „Goed geslapen na de vermoeienissen van gisteren?”
     „Ellendeling,” lachte Sonja. „Wat beteekenen die leeren jas en die pet over dien stoel daar? Ben je alleen op het oorlogspad geweest?”
     „Praat niet te veel en zorg er liever voor, dat ik een behoorlijk ontbijt krijg. Dat heb ik beslist verdiend. Heb jij nog cigaretten?”
     „Je mag wel wat zuiniger omgaan met je cigaretten. Iederen keer moet ik je bijspringen. Hier. Is Ben er niet?”
     „Nee. Die houdt de wacht.”
     „O,” zei Sonja. Ze wist, dat ze niet te veel vragen moest. Philip was gewend zelf het oogenblik te kiezen, waarop hij iets loslaten wilde.
     Philip boog zich weer voor zijn bureau over brieven en sleutel en was langen tijd bezig met het verschuiven van het bladkoperen lineaaltje. Telkens schreef hij de dan te voorschijn komende letters op, die langzamerhand een begrijpelijk geheel begonnen te vormen.
     „Sonja”, zei hij, zonder zich om te keeren, toen hij haar weer binnen hoorde komen. „Kom eens hier bij me zitten.”
     Sonja zette een kopje voor hem neer en ging op de leuning van Philip’s stoel zitten. „Moet je zien,” vervolgde Philip. „Lees dit eens.”
     Hij gaf haar een blocnootvel, waarop hij losse letters geschreven had, die samen korte zinnen vormden. Zij las, schudde het hoofd en zei: „Veel begrijp ik er niet van. Wat beteekenen die getallen daar? A 413 g, C 1228 en zoo?”
     „Dat kunnen niet anders dan plaatsaanduidingen zijn,” antwoordde Philip. „Kijk, die getallen hier zijn duidelijk bedragen en deze verwijzing naar een telegram. AQ is niet anders dan de aanduiding van de plaats, waar.... deze sommen gehaald kunnen worden!”
     „Nee,” vervolgde Philip na een poosje. „Je kunt er nu over denken zooals je wilt en om je de waarheid te zeggen, ben ik ook niet bang om zoo nu en dan eens een behoorlijke schuit geld te verdienen. Maar dan precies in de omgekeerde richting: déze heeren plunderen de armen en dat doen ze bovendien nog ten koste van de heele samenleving. Ik vind het nu juist zoo prettig om die geldwolven en nietsnutters van hun teveel aan aardsch slijk te verlossen en er dan wat van te laten toekomen aan de vele arme slokkers, die er op de aarde rondzwerven.”
     „Ja,” zei Sonja, „dat weet ik. Maar welke rol moest ik dan toch in ’s hemelsnaam spelen bij dat heele zaakje?”
     „Erg moellijk te raden is dat ook weer met. Want als je dien laatsten brief ontcijfert, die blijkbaar aansluit op een brief uit Groningen, dan zou jij moeten fungeeren als een soort „madonna van de sleeping”. Nu, ik wil niet zeggen, dat je daarvoor niet zeldzaam geschikt bent en dat het ook niet prettig-gevaarlijk is. Maar ik geloof toch, dat je het prettig-gevaarlijke werk liever onder mijn hoede verricht dan onder die van het soort Vermeulen!”
     „Ja, maar nu die laatste brief,” zei Sonja. „Weet je al wat daar in staat?”
     „Wacht even. Ik heb het gedeeltelijk ontcijferd. Juist. Dat had ik al. Morgen, o nee...., vandaag zelfs, met den middagtrein uit Groningen komt er een sinjeur O 14 en hij heeft iets heel belangrijks bij zich: briljanten. Kijk, een vrij nauwkeurige beschrijving volgt. Men kent hem dus blijkbaar hier niet. Dat is prachtig. Dien zullen wij eens even ontvangen. O, hier krijgt V. - dat is natuurlijk Vermeulen - op zijn kop, dat hij er maar steeds niet in slaagt om een goede „verbindingsvrouw” te vinden. Zie je wel? Dat is het heele eieren-eten. Als hij daar niet spoedig een oplossing voor vindt, is het uit met de pret voor hem. Ach, de stakker hoopte met jou nieuw leven in de zaak te blazen! Voel je er nog iets voor, Sonjalief?” spotte Philip.
     Sonja lachte, maar keek onmiddellijk daarna weer ernstig.
     „Als het werkelijk waar is,” zei ze, „dat het alleen maar om het geld gaat bij de meesten, dan vind ik het verschrikkelijk. Voor zoo’n kerel ga ik mijn leven niet wagen.”
     Ze stond op en liep door de kamer op en neer. Philip keek haar na met een warmen glans in zijn oogen. „Ik wilde maar, dat ik de heel zaak kon regelen en Vermeulen met zijn kornuiten van jouw overwegingen kon overtuigen.” Hij zuchtte. „Enfin, het gaat niet anders. Met het geld verdienen is het uit voor Vermeulen. En ik denk niet, dat hij jou nog noodig heeft. Kom, ik ga O 14 opvangen aan den trein. Eerst even telefoneeren....”

     Philip liep bij het Centraal-Station regelrecht door naar het kantoor van den stationschef en verzocht dezen de reizigers uit den trein van Groningen slechts door één uitgang naar buiten te laten. In enkele, min of meer vage bewoordingen, duidde Philip hem aan, wat de kwestie was. De chef kende Philip en zoo viel het dezen niet moeilijk het gewenschte doel te bereiken.
     Toen de trein met eenige vertraging binnenliep, ontdekte Philip al spoedig een rijzige figuur met een blauwe foulard, een lichtgrijzen hoed, een bril zonder randen en een zwarten koffer. Hij liep nog op het perron naar hem toe en fluisterde: „A 18.” Het antwoord kwam onmiddellijk: „O 14.” Zwijgend volgde de man hem.
     In de achterzaal van het restaurant, waar het stil was om dien tijd, gingen zij aan een tafeltje zitten. „Als ik het wel heb, is u zelf A 18 niet?” begon de man met een uitgesproken zuidelijk accent, wiens gluiperige oogen en reeks gouden tanden op Philip een onaangenamen indruk maakten. „Goldman ziet er volgens de beschrijving, die ik gekregen had, anders uit.”
     „Neen,” antwoordde Philip. „Goldman kon plotseling niet komen.”
     „Wilt u het pakje, dat voor ons is bestemd, hier afgeven? Volgens mijn instructie zouden wij, als alles glad liep, een uur na binnenkomst van den trein naar het huis van Vermeulen gaan. Bovendien zou het hier ook niet erg goed mogelijk zijn,” grijnsde de man.
     Philip antwoordde niet.
     Plotseling kwam er in de donkere oogen van O 14 een schuwe, achterdochtige uitdrukking. Philip keek hem strak aan. Langzaam gleed de hand van O 14 omlaag en vóór Philip het bemerkt had, schoot diezelfde hand als een bliksemflits in en uit den rechter broekzak. Philip bukte zich, een schot klonk, en achter hem viel kletterend het glas van de draaideur op den vloer. De man sprong op en rende naar die deur, maar hij keek in den loop van een revolver. Hij draaide zich vliegensvlug om en schoot door de matglazen tusschendeur naar de voorzaal van het restaurant. Maar ook daar gebeurde hetzelfde. Een meisje, dat in een anderen hoek van de zaal zat, begon met hooge toontjes zenuwachtig te gillen. Toen hij zich weer omkeerde, richtte hij zijn revolver op Philip, maar vóór hij den trekker overhalen kon, knalde er van de zijde van de draaideur een schot. De man liet met een kreet zijn revolver vallen en stond versuft te kijken naar zijn bloedende hand.


.... klonk een schot.... De man sprong op en rende naar de deur....

     Rechercheur van Veen begroette Philip. „Knap werk,” zei hij. „Nee,” zei Philip, „alles gebeurde iets te vroeg. Vermeulen zou ook komen. O 14 vergiste zich. De plannen waren veranderd. Goldman heeft het telegram met de gewijzigde instructie niet meer kunnen versturen. Maar Vermeulen kan ieder oogenblik komen. Neem dezen heer mee, laat vlug de glasscherven opruimen, geef die hysterische juffrouw een glas water en stuur ze naar huis.”
     Snel werden de opdrachten uitgevoerd. Na een paar oogenblikken zag de zaal er weer normaal uit, behalve de draaideur, waaruit een ruit mankeerde.
     Niet lang daarna stapte Vermeulen binnen, komende van de voorzaal. Het publiek daar was weer aan zijn eetbezigheid gegaan. Philip had zich aan een tafeltje bij het raam gezet met den rug naar den ingang. Vermeulen ging zitten en wachtte. Hij keek strak voor zich en trommelde nerveus op het tafeltje voor hem.
     Plotseling klonk er een schrille fluittoon. Philip had het waarschuwingssein gegeven. Van links en rechts stapten rechercheurs de zaal binnen met opgeheven revolver. Vermeulen was bleek van schrik geworden, maar verroerde zich niet. Hij liet zich gewillig boeien. Toen hij Philip herkende, kwam er een grijnslach op zijn gezicht. „Raack” zei hij schor, „Raack, het is je gelukt. Maar denk niet, dat het spel hiermee uit is. Ik zal Sonja krijgen. Er valt niets te bewijzen. Er vàlt niets te bewijzen.” Zijn stem sloeg over en het wit van zijn oogen begon rood te worden.
     Philip haalde de schouders op. De man moest krankzinnig zijn. Philip voelde eigenlijk medelijden met hem.
     „Ondertusschen zal ook wel die nobele heer candidaat-notaris volgens mijn telefonische instructie naar het bureau gebracht zijn, zoodat we het heele stel bij elkaar hebben. Met den verderen gang van zaken wensch ik me niet te bemoeien. Sonja is tenminste niet in handen gekomen van een paar schurken, dien het alleen om geld te doen is. Gegroet heeren en wel bedankt.”
     Philip liep naar de voorzaal van het restaurant en lette niet op de blikken, die men op hem wierp. Peinzend reed hij naar huis.
     Toen hij voor het haardvuur in zijn kamer zat, werd er geklopt en Ben betrad het vertrek. „Die meneer, die ik bewaken moest, heeft me geld aangeboden, als ik hem liet gaan,” zei hij.
     „Veel?” vroeg Philip.
     „Nou, meneer, ik werd er wel even koud van. Vijfduizend gulden kon ik krijgen, zei hij. Maar ik heb hem laten spraten. Hij zei, dat ik als goed Nederlander hem moest helpen. Ik zei, dat ik een goed Nederlander was, maar dat ik niets deed alleen om er een hoop poen mee te ontvangen. En ik wist, dat het hier om juffrouw Sonja ging. Toen hield hij zijn mond maar.”
     Philip lachte. „Goed Ben,” zei hij. „Wil je een borrel?”
     „Nou, meneer, wàt graag!” Philip schonk hem een glas in, dat hij staande leegdronk.
     Sonja kwam binnen. „Zoo vroeg al aan den borrel? Foei, en dat in dezen tijd,” zei ze. Philip glimlachte. „Ben had er een verdiend, want hij heeft aan een groote verleiding weerstand moeten bieden. Hij heeft de vuurproef moeten ondergaan, of hij een goed Nederlander was.”
     „En is hij geslaagd voor zijn examen?” vroeg Sonja.
     „Ik ben het er nog niet over eens met mezelf. Maar hij is in elk geval een goed dienaar van Sonja en van Philip Raack gebleken.”

* * *

     Philip was begiftigd met een waren pioniersgeest. Als hij een geval tot oplossing gebracht had, interesseerde hem de rest niet in het minst meer. Hij luierde liever een paar dagen thuis, wachtend op nieuwe avonturen, dan dat hij de politie achterna ging om te weten, hoe de zaak afgeloopen was....
     Hij stond den morgen na de schietpartij in het restaurant ontzettend laat op. Toen hij beneden kwam vond hij Sonja in de kamer. Hij begroette haar, maar zei verder niets. In een fauteuil achteroverliggend greep hij naar het boek, dat op een laag tafeltje naast hem lag, en begon te lezen. Maar hij kon zijn gedachten er niet bij bepalen. Telkens kwamen hem de gelaatstrekken vol haat en vijandschap van Vermeulen voor den geest. „Nee!” riep hij plotseling uit en sprong uit zijn stoel op. „Nee! Daar bevalt me iets niet. Ik moet weten, wat de vent eigenlijk met jou voorhad, Sonja.”
     „Och,” zei Sonja, „vind je dat nu zoo belangrijk? Ik vind het veel interessanter om te weten, waar die O 14 zijn edelsteenen zoo mooi opgeborgen heeft! Vanmorgen heb ik inspecteur Beverwijk nog aan de telefoon gehad en die zei me, dat ze den vent van top tot teen gefouilleerd hadden, maar zonder resultaat. Hij voelde zich kennelijk in zijn eer aangetast, toen ik hem voorstelde om jou het dan maar eens te laten onderzoeken, haha!”
     „Nou, waarom nt?” antwoordde Philip na een poosje. „Waarom eigenlijk niet?....” Hij zag Sonja peinzend aan. „Ja, waarachtig wel. Ik d het!”
     Sonja keek hem lichtelijk verbaasd aan. „Maar Philip,” zei ze, „waarom maak je je zoo druk? Wat is er aan de hand met jou? Ik herkèn je gewoon niet meer!”
     „Laat mij maar eens voor één keer uit mijn gewone doen zijn.” Hij liep, een tikje nerveus, de kamer op en neer en bleef toen plotseling voor Sonja staan. „Kind, ik wéét, dat ik me misschien aanstel. Maar je zult moeten toegeven, dat ik eigenlijk geen vrede kan hebben alleen met de opsluiting van het stel heeren, in wier zaken ik mij op zoo onbescheiden wijze gemengd heb. En in de voornaamste plaats wil ik weten, wat Vermeulen er toe dreef op het laatst zoo hartstochtelijk te schreeuwen, dat bij jou wel zou krijgen en dat er niets te bewijzen viel. Dat zei die knaap niet voor niets. Adieu Sonja, ik ga Beverwijk opzoeken en een kijkje nemen in de cellen.”
     Sonja haalde de schouders op, maar deze beweging was in tegenspraak met een overigens niet te definieeren glans in haar oogen. Zij zei niets meer.
     Philip nam jas, hoed en stok en wandelde regelrecht naar het politiebureau. De wacht kende hem en hij stapte dus zonder kloppen de kamer van inspecteur Beverwijk binnen.
     „Morgen, Beverwijk. Neem me niet kwalijk dat ik je stoor, maar waarom telefoneer je achter mijn rug om met Sonja en vertelt haar verhaaltjes over jullie onkunde, waarover je je diep moest schamen? Mij durf je dat in mijn gezicht niet te zeggen, hè?”
     Beverwijk keek Philip lachend aan. „Zóó erg hoef ik me heusch niet te schamen, waarde heer! Ik geef toe, dat wij van de politie het wel eens in snuggerheid tegen den heer Raack hebben moeten afleggen, maar wij zijn taaier, vasthoudender. Soms bereiken we daar iets mee. En ik heb zèlfs den beroemden heer Philip Raack wel eens schaakmat gezet.”
     „Brutaal mannetje, houd je mond! Zeg me maar liever, wat jullie nog te weten gekomen bent!”
     „Niet zoo nieuwsgierig!” grinnikte Beverwijk. „Nu, vooruit dan maar. O 14 is een meneer uit Maastricht - Boudewijn of zooiets heet hij, maar wij noemen hem maar O 14. Hij is een tikje tè handig geweest en wilde ons op een dwaalspoor leiden door uit Groningen te komen, maar was nog nooit in Amsterdam geweest bij de heeren Vermeulen en Co.”
     „En Co?”
     „Dien ken je toch: Goldman!”
     „Ach ja, natuurlijk. Verder?”
     „Meneer smokkelde briljanten en zoo, die werden dan tegen hooge prijzen verkocht en hij kreeg er een deel van. Hij heeft er nu beslist ook bij zich. Wij hebben hem geen oogenblik uit het oog verloren: weggesmeten heeft hij ze zeker niet. We hebben zijn kleeren tot op den laatsten vezel doorzocht, maar niets gevonden. Maar we zullen ze vinden!”
     Philip keek ineens nadenkend voor zich uit en zei toen: „Beverwijk, hebben jullie hem aan den tand gevoeld?”
     „Haha. Dat hèbben we natuurlijk al gedaan. Heel goed, héél goed,” hoonde Beverwijk.
     „Neen, ik bedoel: letterlijk?
     „Een heel mooie verzameling goud. Maar dat mag hij importeeren en exporteeren, zooveel en zoo dikwijls als hij maar wil!”
     „Vraag hem nog eens zijn mond open te doen en als je er niet vies van bent - anders laat je maar een tandendokter komen - dan trek je hem de gouden bruggen uit zijn kaak! Maar voorzichtig, niet rukken, hoor! Ik maak me sterk, dat die bruggen een keurig ingerichte holte vertoonen en dat daarin, nu, je begrijpt me wel....!”
     Beverwijk sprong op en vloog de kamer uit. Philip bleef grijnzend voor zich uitkijken. Na een paar minuten kwam Beverwijk weer binnen. In een zakdoek, triomfantelijk voor zich uit, hield hij twee vrij lange, gouden bruggen, hol, waarin prachtige, loupe-zuivere briljanten flonkerden.
     „Ik waagde het erop, viel met de deur in huis, schreeuwde doe je mond open, kerel, haal je gouden tanden eruit. En in zijn verbouwereerdheid deed hij het!”
     „Wel, wel,” zei Philip. „En Goldman?”
     „Dien hebben we aan het kletsen gekregen. Hoofdzakelijk omdat Vermeulen en hij elkaar haten op een verschrikkelijke manier. Mooie bondgenooten! Vermeulen heeft tot nog toe ontkend, althans zijn mond stijf dicht gehouden. Het pakhuis achter zijn woning heette verhuurd te zijn aan een transportmaatschappij, waarbij Goldman betrokken was! Vermeulen beweert dat hij aan Goldman alleen geld gegeven heeft. Dat is ook zoo, al was het geld van zijn cliënten, want hij had zelf zoo goed als niets meer. Hij zegt, dat hij alleen maar wist, van een transportmaatschappij, die goed floreerde, maar er niet de minste idee van had, dat het een schijnvennootschap was, die diende om een grootscheepsche zwarthandelszaak te dekken. Dat is natuurlijk onzin. Goldman heeft hem bij de confrontatie een ontzettende hoop leelijks in zijn gezicht gesmeten. Maar we hebben nu de touwtjes in handen van zoowat de heele organisatie. Ook Jacob van het kroegje „De Gunst” zat in de combinatie. Hij was het opperhoofd, laten we maar zeggen, van de mindere goden. Gek, hoe zoo’n betrekkelijk fatsoenlijke kerel ook aan de verleiding geen weerstand heeft kunnen bieden.”
     „Auri sacra fames,” zei Philip.
     „Wat vloek je nou?”
     „Niets. Een beetje Latijn. Een ouwe dichter, Horatius, zei dat. Het beteekent zooveel als: die vervloekte gouddorst. Daar hadden ze toen ook al last van.”
     „En die gaat niet samen met gemeenschapszin. Maar alle filosofie opzij: wou je werkelijk met dien snuiter gaan praten?” vroeg Beverwijk.
     „Neen. Met Vermeulen. En liefst dadelijk.”
     „Vooruit dan maar. Kom mee.”
     Een oogenblik later stond Philip in de cel, waarin Vermeulen voorloopig opgesloten was. Deze bleef dof voor zich uitstaren, toen de sleutels rammelden en de deur achter Philip dicht ging. Hij zag er aanzienlijk ouder uit. Zijn wangen waren ingevallen en zijn haakneus stak nog verder en spitser uit zijn gezicht. Langzaam hief hij het hoofd op. Toen hij Philip herkende, begon hij over zijn heele lichaam te sidderen. Heesch kwam het er uit: „Wat doe je hier? Kom je me uitlachen? Heb ik niet alles verloren, wat ik had?” Hij stond van het krukje op en ging voor Philip staan. „Sonja....” Hij zweeg.
     „Wat is er met Sonja?” vroeg Philip zacht.
     „Sonja.... Sonja is het kind van mijn broer, die in Amerika verongelukt is, lang geleden. Ik kan het nu wel vertellen, alles is toch uit voor mij. Ik heb eens een brief van hem gekregen, waarin hij me vroeg voor haar te zorgen. Ik heb het niet gedaan. Ik heb haar aan haar lot overgelaten. Maar het heeft me niet met rust gelaten. Toen ik haar later terugzag, begreep ik, wat ik gedaan had. En ik haat jou, Philip Raack, omdat jij haar uit de goot opgehaald hebt, waarin ik haar gelaten heb. Ik haat háár ook.... Zij is de schuld van mijn mislukte leven....”
     Philip walgde van de vertooning. Tegelijk voelde hij medelijden met den man voor hem, in wiens oude oogen een uitdrukking van grenzeloozen afkeer flikkerde. Hij staarde den notaris aan, die weer terugzonk op zijn krukje. Een wrak, een ellendig hoopje leven van een man, die de jaren door in zelfverwijten gedompeld is en slingert tusschen een wilde, nooit te bevredigen begeerte en afkeer voor zichzelf. Hij verliet zonder een woord de cel.

* * *

     Sonja zat aan den vleugel en speelde. Philip stond roerloos achter haar en keek naar haar slanke vingers, die over de toetsen gleden. Hij aarzelde of hij haar een kus zou geven. Hij bedwong zich.

(Teekeningen van Karel Thole)




De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Het zevende avontuur van
Philip Raack


De diamant van
Valencius Rechtenaar


Op 2 April bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel.


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


„DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam Z. - Telef. 98145, 21511, 21424. - Offsetdruk van Drukkerij Verweij, Mijdrecht.

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 6 - 19 MAART 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.