DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR



     Philip Raack zette het glas bier, dat hij juist had opgeheven om er den eersten slok van te nemen, met een klap weer neer op het juist schoongewreven blad van de toonbank.
     „Wat? Weet je dat zéker?”
     De man, die naast hem aan de bar stond, haalde de schouders op. „Heb ik je ooit verkeerde inlichtingen gegeven?”
     Philip draaide het glas tusschen zijn vingers rond en keek peinzend door het vuile raam de straat op. Het was vroeg in den middag, nu een anderhalf jaar geleden. Buiten lag in de heete na-zomerzon de Amsterdamsche straat; een straat in de schaduw van den Westertoren, rustig en stil. De meeste menschen zaten in hun hemdsmouwen achter de koffietafel. Het kleine kroegje was, op hen tweeën en de waard na, verlaten. Enkele vliegen zoemden lui rond den grooten zwarten schijnwerper, die boven het vuile biljart hing. Philip lichtte zijn glas bier op en goot het dorstig achterover. De waard zat aan een tafel in den boek van het vertrek en was bezig met papieren. die er uit zagen als rekeningen.
     „Kom mee,” zei Philip. Hij ging den ander voor naar een tafeltje bij het raam, buiten gehoorafstand van den waard. Hij ging zitten en boog zich naar den metgezel over. „Vertel me het heele verhaal; het is precies wat ik hebben moet. Ik wacht al twee jaar op een kans dien vent een loer te draaien.”
     De man tegenover hem haalde een pakje shag uit zijn zak en begon met uiterste zorg een sigaret te draaien. Philip wachtte kalm af, en nam intusschen den ander op. Hij was een uur tevoren opgebeld door Bekker, den altijd merkwaardig goed ingelichten journalist en verslaggever van „De Megafoon”, met de boodschap dat een zekere Joop de Laagte nieuws had, dat Philip Raack zeker zou interesseeren.
     Hier was Philip.... en tegenover hem zat Joop de Laagte, nu bezig met zorg zijn sigarettenpapiertje te belikken. Op het tafeltje tusschen hen lag het pakje shag. Joop de Laagte had een oud tricot hemd aan en weinig daaronder. Zijn benedenarmen waren bloot, want de mouwen waren ver opgerold en op zijn gespierde armen, waarop twee ankers prijkten, stond het haar dik en zwart, als een dunne vacht. Zijn hemd, aan den hals open, liet een rood verbrande borst zien. Zijn kop was vierkant, ruw, stevig. Philip had hem nooit eerder gezien, maar hij mocht dezen knaap wel. De sigaret was nu gerold, een lucifer streek langs een schoenzool, vlamde op - de vlam bijna onzichtbaar in het zonlicht - en de eerste dikke rookwolk warrelde omhoog, eerst helblauw en dan grijzig in het felle licht.


Joop de Laagte, bezig zijn sigarettenpapiertje te belikken...

     „Zake benne zake,” zei Joop.... „De jonges zeie mij, dat jij of Bekker de vent was voor dergelijke akkefietjes. Ik kende Bekker en ik schoot Bekker aan vanmorge. Bekker heb jou gestuurd. Da’s mij best. Maar ik zie nie hoe ik er beter van kan worre. Snap je? Ik zie er nog geen brood in.”
     Philip grinnikte en haalde zijn portefeuille te voorschijn uit den binnenzak van zijn geruit sportjasje, en legde die op tafel. „Luister Harry,” zei hij, op zijn portefeuille kloppend.
     „Ik heet Joop,” antwoordde de ander, de sigaret bungelend in zijn mond.
     „Ik ben gek op den naam Harry,” zei Philip. „Maar goed. Joop dan. Je hebt me nu net genoeg verteld om me hinderlijk nieuwsgierig te maken. Ik geef je honderd pop in het handje. Als ik de rest van het verhaal heb gehoord.... en wat je vertelt is waar.... dan komen er nog tweehonderd.”
     „An me hakke,” zei Joop, een vlieg vangend met één bliksemsnellen zwaai van zijn ruwe poot, „wie garandeert mij die andere tweehonderd?”
     Philip trok een flap van honderd te voorschijn en schoof die over de tafel. „Jij bent zeker vreemd hier in Amsterdam?”
     „Ik ben vrij kort hier, ja.”
     „Dat dacht ik al,” zei Philip, „anders zou je mij van reputatie kennen. Ik bedonder geen jongen van de vlakte voor een kale tweehonderd pop en voor geen twee ton ook. Maar dat hoef je niet op mijn gezag aan te nemen. Pik vanavond maar een van de kennissen op en vraag of je Philip Raack kunt vertrouwen.... als je aan zijn kant staat tenminste.... Ga nu weg.... Schiet op.... ik blijf wel wachten. Ga en vraag het.”
     Joop de Laagte keek hem enkele seconden aan van onder halfgesloten oogleden. „Jij lig wel goed, vader,” zei hij dan; „luister. Ik had het daarnet over een zekere meneer Valleesius Rechtenaar in Zwolle. Het schijnt, dat jij die meneer van vroeger kan? Een appeltje met hem te schille?”
     Philip lachte; het was een korte droge lach. Een gevaarlijke lach. „Luister broeder,” zei Philip, „meneer Valencius Rechtenaar is lid van een kerkeraad; hij zit ’s Zondags vóór in de kerk en draagt bij voorkeur hooge witte boorden en zwarte pakken samen met een opgerolde paraplu. Zijn stem kraakt als hij praat en zijn lippen zien eruit of er sinds zijn geboorte geen bloed in heeft gezeten.”
     „Dat is ’m,” zei Joop de Laagte; „een uitgedroogde stokvisch met een smoel as zoo’n Egyptisch gerookt lijk.”
     „Er woont hier in Amsterdam een weduwe van een tweeden stuurman op de wilde vaart,” ging Philip voort, „wier man al jaren geleden met zijn schuit naar den kelder ging. Het mensch heeft geen cent en geen farnilie. Wat ze wèl had, was een dochter waar ze zielsveel van hield. Ze scharrelde den kost op voor zichzelf en voor haar dochter door uit werken te gaan in kantoren en heerenhuizen.... zoolang ze dat kón. .... Wat ik je nu vertel, is allemaal gebeurd vóór ik zelf er iets van afwist.... Haar dochter werd langzaam grooter, en toen ze een jaar of zestien, zeventien was, kwam haar moeder plotseling tot de ontdekking, dat ze een verduveld mooie meid was.... Riekie heet ze. Een van de mooiste meisjes, die losliepen in Amsterdam. Lós-liepen, zei ik, want het was een nogal wilde meid. Ze had het avontuurlijke bloed van haar vader, dezelfde felle zwarte oogen en de springerige manier van loopen. Ze slingerde ’s avonds nogal eens langs de straat en haar moeder kon met geen mogelijkheid èn den kost verdienen èn een oogje houden op een wilde duvel als Riekie, dus zocht ze naar een manier om Riekie ergens solide onder dak te krijgen....
     En op een goeden dag praatte ze met een van de heeren op zoo’n kantoor, dat ze schoonhield, en hoorde over de moeilijkheid om goed personeel te krijgen en over meneer’s neef in Zwolle die toch zoo’n last had met zijn personeel.... en verduiveld, de oude vrouw trapt er in en Riekie leek het wel wat, zoo’n groot huis in Zwolle; het kon haar weinig schelen en het scheen haar moeder plezier te doen. Riekie wou wel eens een andere stad bekijken, en Riekie ging.
     Nu moet je goed begrijpen, Joop.... enfin, dat weet je! Valencius Rechtenaar, lid van den kerkeraad, woont in een knaap van een huis mèt zijn vrouw, maar heeft geen kinderen en zijn vrouw is nogal eens uit logeeren.... Ik zal het verhaal kort maken. Riekie kwam in Zwolle en had twee uitgaansavonden per week en metéén was het raak. Nu eens met den eenen jongen, dan weer met den anderen. De heele buurt wist er van. Je kunt in Zwolle je hemd niet verwisselen zonder dat de stad het weet. En meneer Valencius Rechtenaar, lid van den kerkeraad, wachtte kalm zijn kans af. Zijn vrouw ging een week uit logeeren bij haar familie. Valencius liet zich meteen van zijn besten kant kennen. Hij hing tegen Riekie verhalen op, dat zijn vrouw zijn leven bedierf.... gaf haar geld om met een van haar jongens de bloemetjes buiten te zetten.”
     Joop de Laagte staarde hem verstomd aan: „Gaf hij haar geld om met een van haar jonges de blomme buite te zette?”
     Philip Raack knikte: „O, hij was zoo geslepen als de duivel! Wat hij verwachtte, gebeurde precies. Riekie kwam thuis met een stuk in haar kraag.... ze hadden de bloemen buiten gezet. En meneer Valencius Rechtenaar, lid van den kerkeraad, lachte toen ze thuiskwam en vond het zoo te hooren een beste bak en zei, dat ze daar een glas op moesten drinken, en Riekie was daar wel voor te vinden.... en van het eene glas kwam het andere en vóór Riekie wist, wat er aan de hand was, had hij haar zoo dronken als een tor. Riekie wist weinig van alcohol af en van het gevaar van bepaalde dranken mengen. Meneer Valencius Rechtenaar kende dat vak beter. Hoef ik nog verder te vertellen?.... Niemand kon ook maar iets getuigen.... Zij waren dien nacht alleen in het huis....
     Vier dagen later kwam mevrouw Rechtenaar thuis en Riekie deed wilder dan ooit met de jongens, die zij leerde kennen. Twee en een halve maand later lekte uit, dat er iets met Riekie niet in orde was.... Valencius Rechtenaar was ziedend van verontwaardiging. Zoo’n slet! Zoo’n sloerie! Riekie wist niet wat zij hoorde en vertelde wat hij met háár had uitgehaald. Geen mensch der rechtschapen burgers, die het geloofde. Wat? Mijnheer Valencius Rechtenaar? Lid van den kerkeraad?
     Lasterpraatjes van een slechte meid!....
     Zie je, Joop.... als je in het leven óóit de belofte aflegt een open rekening met iemand te vereffenen, komt de kans daarvoor altijd. Het kan jaren duren, maar als je geduldig wacht, jaar-in jaar-uit, komt onverwacht de kans om dien kerel te grijpen en zóó geducht te grijpen, dat hij de rest van zijn leven spijt heeft over de streken, die hij ooit heeft uitgehaald. En ik heb gezworen die rekening voor Riekie te vereffenen.”
     Joop zat even in stilte een sigaret te draaien en zei toen: „Ik ben blij, dat ik dat weet.... Hij heb mij alleen maar genept met een handeltje. Een klein handeltje in een partij staaldraad. Maar ik heb hem beloofd, dat-ie het wete zou. Ik ben naar Amsterdam gekome om een paar kornuite op te zoeke. Maar die zeie, dat ik u daarvoor moest hebbe, of anders Bekker.”
     „Dat klopt,” zei Raack, „maar je zei iets over een grooten diamant, dien Rechtenaar had.”
     „Klopt,” zei Joop, rook wegblazend uit een mondhoek. „Ik heb ’m zelf gezien. Hij was zoo grootsch as een kind met het ding. Een knaap was het anders! Zoo groot as een duivenei. Zóó iets....” Hij gaf met duim en wijsvinger de doorsnee aan.
     „Hij zei, dat-ie om en bij de twee ton al had verdiend met zwarte boter en vleesch en brood. Vasthouwe, zei-die gewoon vasthouwe, de Laagte.... tot ze krepeere van de honger. Dan betale ze wel al motte ze der naakt voor rondloope.... As je de cente hebt om de rommel vast te houwe, Laagte, wor’ je slapend rijk! Ik heb mijn cente belegd in blikke boter en blikke vleesch en bale bloem. Twee jaar late ligge.... Dan brengt het goud op, zei-die. En weet je wat ik met de winst doe? Juweele voor koope. Niet eens goud. Tweehonderdduizend gulden aan goud, da’s moeilijk mee te neme.... En toen ging die naar een brandkast in de hoek van de kamer en haalde er een klein leere taschje uit en daarin lag net zooas ik net zei, een diamant, net kleure schietend glas, zoo groot as een duivenei.... Asjeblief, Laagte, zei die, da’s m’n eerste winst. Twee ton eerste winst. Er d’r komme der méér zoo. As der wat gebeurt, kan ik m’n twee ton in m’n navel meenemen.... Zóó zei die ’t.... In mijn navel meeneme.”
     Philip had gespannen geluisterd. „Dus die diamant ligt in de brandkast in den hoek van de voorkamer?.... Welke hoek?”
     „As u met uw rug naar de voormuur, naar de straat staat, rechts achter. In de achtermuur.”
     „Is de brandkast verstopt achter iets?”
     „Geen kwestie van. In de muur gemetseld. Je ziet ’m zoo zitte. ’t Bloed schoot me naar mijn hoofd toen ik daar stond. Dat was vóór die me bedonderde voor een rotte paar honderd gulde, anders had ik dat ding geklauwd en ergens in het water gesmete alleen maar om ’m dwars te zitte. Maar krijge zal ik ’m.... De vuile zwarthandelaar. Rijk word-ie van het bloedgeld van arreme mensche. Dat iemand ’s wat verdient met een handeltje zus of zoo, vindt geen mensch erg. Iedereen op zijn tijd sjachert wel eens in een tijd als deze. Maar dat je ’t erop aanlegt om rijk te worden van een ander se honger.... Da’s....”
     Philip knikte en haalde potlood en papier te voorschijn. „Geef me zijn adres. Daar maak ik korte metten mee. Ik ken dat vak.”

* * *

     Philip Raack kende dat vak. Daar was geen twijfel aan!
     Hij wilde er Sonja niet bij gebruiken. Dit was geen gevaarlijk werk waar twee menschen voor noodig waren. Het moest alleen snel gebeuren, - snel, secuur en doortastend.
     Hij ging den volgenden dag naar Zwolle, in feite om het huis bekijken, in naam om eenige kennissen in Zwolle een bezoek te brengen. Zij woonden betrekkelijk in de buurt van mijnheer Valencius Rechtenaar, en zoo kon hij onopvallend een straatje omloopen en het huis in oogenschouw nemen.
     Het lag geheel apart, rondom omgeven door een hek en een tuin en wat boomen. Dat was mooi. Valencius Rechtenaar had telefoon. Dat was ook mooi.
     Philip vertrok weer en kwam den volgenden dag terug, met een koffer. Hij stapte af in een hotel bij het spoor, dat twee uitgangen had, een restaurantuitgang en een hoteldraaideur. Hij nam een kamer als Philip Raack, ging naar boven met zijn koffer, sloot de deur, en opende die een half uur later weer héél voorzichtig, en loerde de gang op. De gang was leeg. Philip sloot de deur achter zich, verliet het gebouw door den restaurantuitgang, en liep rustig voort door het felle zonlicht.... Geen mensch, die hem tegenkwam, zou onder het uiterlijk van den veertigjarigen forschen man iemand als Philip Raack hebben durven vermoeden.


Geen mensch zou in den veertigjarigen man Philip Raack herkennen...

     Hij had een ouden vilthoed op en een gekreukeld, maar vrij behoorlijk pak aan. Zijn handen waren handschoenloos en niet geheel en al schoon. Zijn schoenen waren plomp en slecht gepoetst. In het kort, de kleeding van een man, die veel te doen heeft wat lichamelijk werk betreft, maar toch geen arbeider is, een baas van een timmerfabriek of een baas van een transportbedrijf.
     Philip ging op het stationsplein een telefooncel binnen, en draaide Valencius’ nummer.
     „Met Mijnheer Rechtenaar?.... U spreekt met Jansen.... Ja, noemt u mij maar Jansen. Ik kreeg uw naam van een goede relatie van. Ik heb een transportbedrijf en ik heb een aardige aanbieding voor u.... Ja, liefst nu meteen als het kon, ik heb weinig tijd.... Goed, dan kom ik direct.”
     Hij liep naar Rechtenaar’s adres en belde aan. De deur werd geopend door een mank en leelijk dienstmeisje met droevige oogen. Zij herkende Philip voor wat hij leek: baas van een stel vrachtwagens. Zij liet hem op de mat staan en ging een deur in de gang binnen. Het huis was groot, koel en doodstil. Een minuut later werd Philip binnengelaten in de groote voorkamer. De brandkast, zag Philip met den eersten blik, zat in den muur, zooals hem was verteld.
     Valencius Rechtenaar, magerder, venijniger, uitgedroogder en valscher nog dan Philip zich had voorgesteld, stak een hand uit, die aanvoelde als een doode visch, zoo slap en koud. „Wat is er van uw dienst?” vroeg hij.
     Philip had één hand in zijn broekzak, toen hij binnenkwam. In zijn zak kneep hij snel een rubber buisje leeg, dat chloroform bevatte. Hij voelde de vloeistof koel over zijn vingers stroomen. Een snelle stap.... Een hand achter het mummiehoofd van mijnheer Valencius Rechtenaar.... de hand met den met bedwelmend chloroform gedrenkten zakdoek tegen den lijkkleurigen neus.... een korte machtelooze stribbeling in Philip’s stalen greep....
     Rechtenaar lag achterover in een grooten fauteuil, vrediger en rechtschapener dan hij ooit in zijn leven in de kerk eruit gezien had.... de zakdoek met chloroform onder zijn neus.


... duwde hem den zakdoek met chloroform onder zijn neus...

     Philip trok snel een paar dunne handschoenen aan tegen vingerafdrukken, sloot de gangdeur af, zocht het sleutelbos in Valencius’ zakken, monsterde de sleutels en zocht zonder falen de goede uit. Hij trok een gewone dokters-stethoscoop te voorschijn, zette de einden in zijn ooren en hield den luisterdop tegen den wand van de ouderwetsche brandkast, terwijl hij zacht de knop van het letterslot draaide. Eén voor een, zoo duidelijk als gold het het werkalarm van een wekker, hoorde hij de tuimelaars van het slot vallen. Na acht minuten wist hij de combinatie. Hij draaide den sleutel om en de deur zwaaide open. Drie tellen later had hij het leeren zakje met den diamant in zijn zak, en de brandkast weer gesloten. De sleutels gleden rammelend terug in Valencius Rechtenaar’s broekzak.
     Toen ging, luid en alarmeerend, de bel van de voordeur. „Wel vervloekt!” zei Philip en bleef een seconde stokstijf staan.
     Van achteren hoorde hij het openen van de keukendeur. Dan de sloffende stappen van het dienstmeisje. Er kon een leverancier aan de voordeur zijn... maar óók iemand voor Rechtenaar! Philip dacht snel na, nam den zakdoek van Valencius’ neus en stak dien weer in zijn zak, gereed voor eventueel verder gebruik. Hij hoorde de voordeur opengaan. Een vrouwenstem.... De voordeur sloot met een bons. Stappen. Vervloekt! Klop op de deur!!
     Philip opende de deur op een kier en keek vragend. „Ja?.... Wij zijn monsters aan het bekijken,” zei hij.
     Het meisje, zooals hij verwacht had, vond dit vreemd gedrag normaal. Zij scheen de manieren van zwarthandelaren gewend te zijn.
     „Hier is een dame voor mijnheer. Verslaggeefster van de „Telefoon”. Zij heeft een afspraak om vier uur, zegt ze.”
     Philip keerde zich om en herhaalde de boodschap tegen het bewustelooze lichaam in den stoel. Daarna keerde hij zich weer naar de deur. „Of mevrouw even wil wachten. Wij zijn direct klaar. Mijnheer Rechtenaar zit te proeven.”
     En toen kreeg hij den grootsten schok van zijn leven. De verslaggeefster was verder de gang in gekomen en trok een leelijk gezicht tegen hem. Het was.... Sonja!

* * *

     Het zegt voldoende voor Philip’s ijzeren zelfbeheersching, dat hij niet het geringste blijk gaf van verrassing. Zijn oogen bleven dezelfde kalme uitdrukking houden. Hij sloot de deur. Het meisje hoorde hij wegsloffen de gang in naar achteren.
     Hij wachtte een kwart minuut en krabde zich al die vijftien seconden den schedel. Er moest iets zeer dringends zijn.... anders had Sonja het nooit in haar hersens gehaald zoo iets gevaarlijks te doen als onvermomd hierheen te komen!
     Hij opende de deur geluidloos en wenkte Sonja naar binnen. Zij glipte door de deur.
     „Philip!.... Ik ben je als een haas achterna gekomen. Manke Toon kwam een paar uur geleden in Amsterdam waarschuwen dat de bende van Schele Gerrit er achter is gekomen, dat jij den diamant wilt stelen Ze willen je voor zijn of dien steen jou weer afhandig maken. Ze zouden het dezen zelfden middag doen.”
     Philip aarzelde geen seconde.
     Hij wierp één snellen blik het vertrek rond.... er was niets achtergelaten.... schoof de gang in en met Sonja op zijn hielen door de deur naar buiten.
     De zon scheen genadeloos op hun hoofden. De straat was stil. Zij liepen snel over het grint van het tuinpad, openden het tuinhek en gingen schijnbaar achteloos de straat door. Philip keek tweemaal over zijn schouder tot zij den hoek van de eerste zijstraat om waren. Toen haalde hij wat lichter adem.
     „Wij moeten niet samen gezien worden,” zei hij, „dat is volkomen mis.... Maar hóé kan Schele Gerrit’s bende op mijn hielen zitten? Die bestaat al lang niet meer.”
     „De zwarthandel heeft dat allemaal doen herleven,” antwoordde Sonja, „ze hebben een nieuwen chef gekregen.... een vent met geld en blijkbaar geen grein fatsoen. Hij haat jou als vergif.”
     „Ik heb den vent nooit gezien,” zei Philip.
     „Hoeft niet,” meende Sonja, „schoften haten fatsoenlijke menschen instinctief. Ongezien. Ik ga hier van je weg. Waar zie ik je weer?”
     „Wacht op me in het Café Ruimzicht, waar de groote weg begint.”
     „Accoord,” zei Sonja, en bleef staan voor een winkelvitrine.
     Philip liep de stad in tot hij een restaurent vond dat hij kende, dat eveneens twee ingangen had. Hij wandelde ineens door naar het toilet en bracht met behulp van wat zalven en materialen uit een étui in zijn binnenzak enkele ingrijpende wijzigingen in zijn opmaak aan. Hij werd plotseling veel jonger. Zijn handschoenen trok hij aan. Hij kamde zijn haren glad achterover, zette een hoornen bril op en veranderde wat aan zijn kleeren. Hij verliet het toilet als de typische kantoorklerk van om de dertig, - en ging het café uit door den anderen ingang. Vandaar repte hij zich lijnrecht naar het hotel, waar hij als Philip Raack was ingeschreven. Hij betrad het door den restaurantingang, liep ineens door naar het hotel, ging de trap op, zag de gang verlaten en glipte ongezien zijn kamer binnen. Een kwartier later verliet hij zijn kamer als Philip Raack, zijn koffer in de hand.
     „Ik ben van avond weer terug,” zei hij tegen den portier.... „ik heb hier in de stad nog een bespreking. Wil je telefonische boodschappen voor mij aannemen?”
     Wéér tien minuten later pikte hij Sonja op in Café Ruimzicht, en reed den grooten weg op naar het zuiden.

* * *

     Zij reden kalm voort over den grooten weg, de motor zoemend, Philip met een prettig gevoel van voldaanheid. Den diamant voelde hij als een bobbel in zijn broekzak. Na enkele minuten zwijgend rijden haalde hij het leeren zakje te voorschijn, en gaf het aan Sonja. Zij haalde haar adem naar binnen met een hoorbaren kreet, toen zij den prachtigen diamant in haar vingers hield. Hij was feilloos geslepen en zoo glad als zeep in haar handen.... koud en zeepig zooals alle diamanten. Het zonlicht sloeg tientallen flitsende reine kleuren uit zijn vele facetten.
     „Twee ton heb je in je vingertjes,” zei Philip, „we zijn de bende van Schelen Gerrit juist te vlug af geweest. Nu moeten we zien, dat we dien koffer met kleeren kwijt raken. Het lijkt me ongezond om dien rommel thuis te bewaren. Trouwens, ik wil naar dat hotel terug. Ik wil daar tenminste twee of drie dagen blijven. Anders staat het zoo raar.... Maar wat doen we nu met dien koffer met rommel?”
     „Dat is eenvoudig,” zei Sonja, „hoe brutaler hoe beter. Stop maar.”
     „Zij stonden stil in den helderen zonneschijn midden op een verlaten gedeelte van den weg. De weg liep door een uitgestrekte heide en wijd en zijd was er geen huis of levend wezen te bekennen.
     „Heb je nog wat benzine?” vroeg Sonja.
     „Kind, dat beetje dat we hebben voor noodgevallen, wat wou je daarmee?”
     „Vooruit, geef het nu maar. Soms moet je wel eens schijnbaar verkwistend zijn,” zei ze.
      Philip opende de dickey en haalde er een benzine-blikje uit. Sonja schroefde den dop van de benzinetank van de auto en leegde dien op den weg. Zij nam den koffer, opende dien en goot een halve liter benzine over den inhoud. Goot daarna een beetje over den weg en legde het blikje zelf op zijn kant een meter van den koffer af, met den dop omhoog.
     „Heihei,” zei Philip, „het staat wel wat erg dicht bij de auto, vind ik. Het is onnoodig om den heelen wagen eraan te laten gelooven!”
     „Het staat wel veel overtuigender,” vond Sonja.
     „Ik ben aan dezen wagen gehecht.” Philip klom achter het stuur en zette den wagen een paar meter vooruit.
     Sonja streek een lucifer aan en wierp dien brandend in den koffer. De benzinedamp ontplofte met een zwaren zucht en de vlammen sloegen onmiddellijk twee meter hoog op. De hitte was ontzaglijk. Na een halve minuut begon de benzine in het blik te verdampen en het blik begon vloeibaar vuur te spuwen. Zwarte rookwolken stegen op.
     Een auto, rijdend in de richting Zwolle, naderde in de verte.
     „Een nummertje weggeven,” zei Sonja.
     Zij wachtten tot de auto dichterbij was gekomen en begonnen tegen den achterkant van hun auto te duwen. De zware wagen verwijderde zich langzaam van het laaiende vuur. De tegenligger remde af, reed langzamer en stopte. Een man kwam uit den vrachtwagen en rende op hen af. „Kan ik helpen?”
     Philip hield op met duwen. Sonja stond schuldbewust naast hem en zoog op een vinger. „Hier helpt niets meer,” zei Philip, zijn voorhoofd afvegend, „hier heeft een vrouw de hand in gehad. Ik probeerde alleen maar mijn tank bij te vullen en intusschen pakte mijn vrouw een koffer uit achter mijn hakken. Ik doe een stap achteruit, struikel en laat dat blik benzine omvallen op den weg. En dat in dezen tijd.... Maar je moet waarachtig een vrouw zijn om, als je een sigaret zit aan te steken en je ziet een blik benzine vallen, van schrik den lucifer in de benzine te gooien....”
     „Kan ik het helpen?” vroeg Sonja, met groote wijdopen schrikoogen. „Schrik jij dan nooit?”
     „Van jouw gekke streken wel,” zei Philip, „en dan nog nooit zoo dat ik met brandende lucifers om me heen ga gooien. Idioot!”
     Sonja stampte met haar hakje op den grond. „Ik wil door jou niet uitgescholden worden!”
     „Het is de eenige methode om jou wat aan je verstand te brengen.” De man uit den vrachtwagen stond er schutterig bij en trachtte te sussen. Er viel niets te sussen. Philip en Sonja maakten blaffende ruzie.
     De man mompelde het een en ander, kroop weer in zijn cabine en reed weg. Toen hij uit het gezicht verdwenen was, grinnikten Philip en Sonja tegen elkaar. Sonja nam de stang van de crick en begon de resten van de kleeren en den koffer bijeen te rakelen. Het brandde dat het een lieve lust was, en verspreidde een vreeselijken stank.
     „Het is zoo al lang mooi,” zei Philip; „de hoofdzaak is dat niemand de kleedij van den man van het expeditiebedrijf herkent en die zal hieruit zelfs geen helderziende meer halen.”
     Op dat oogenblik naderde weer een auto. Ditmaal uit de richting Zwolle. Aan het sonore geronk te oordeelen was het een zware wagen en hij reed op topsnelheid. Op een honderd meter afstand stopte plots het geronk toen het gas werd geminderd. De wagen was groot, gesloten. Hij naderde snel.... en plotseling werden de remmen aangetrokken, zoodat de wielen blokkeerden. Banden gierden over het steenen wegdek. De auto stopte vlak voor het vuur.
     Vier mannen sprongen er uit en renden op hen af. In hun handen hadden. zij voorwerpen, die Philip en Sonja met één blik herkenden als gummistokken en ploertendooders.
     „Das niet zoo best,” was het eenige wat Philip zei. Hij sprong naar zijn wagen, maar het was te laat. Hij moest aan Sonja denken.
     De vier kerels stonden in een halven cirkel om hem heen. Hij stond met zijn rug tegen den zijkant van zijn auto en zocht wanhopig naar een wapen. Hij had niets. Sonja stond buiten den kring en pookte in het vuur.
     Een van de vier was opvallend veel beter gekleed dan de rest. Hij droeg een slappe crême-kleurige hoed en een licht flanellen pak. Hij had een uitdrukkingloos houten gezicht en zinnelijk gewelfde lippen. Toen hij begon te spreken bewoog hij nauwelijks zijn kaken.
     „Is dat Philip Raack?” vroeg hij.
     „Dat is ’m, baas,” antwoordde de meest rechtsche van de vier, een gummistok in de hand wegend, „ik ken ’m van vroeger.”


„Dat is ’m baas”, antwoordde de rechtsche...

     „Wel wel,” zei Philip, „heb ik jou niet eens een keer dat kapotte oor bezorgd? Wou je er een bij hebben? Veel fraais is dat andere oor in zijn natuurlijken staat nu ook niet.”
     „Geen praatjes,” zei de man met het lichte pak; „waar is de diamant?”
     „Waar is de wat?” vroeg Philip.
     „Di-a-mant,” zei de ander langzaam en duidelijk. Zijn oogen vernauwden zich tot spleten. „Je dacht dat je ons te vlug af was, hè? Wij kwamen bij dieb vent in Zwolle aan.... hij lag nog in katzwijm van de chloroform. Brandkast leeg. Philip Raack al geweest.... Maar je moet voortaan in een andere auto op weg gaan. Iedereen, die deze auto ziet, vergeet ’m van zijn leven niet. We hadden maar één half uur noodig om te weten langs welken weg je de stad had verlaten.... Waar is de diamant?”
     „Hoe zoo?” vroeg Philip; „welke diamant?”
     „Ik tel tot drie,” zei de ander ijzig kalm,.... „Een... twee...” Hij aarzelde. Er hing een ontzaglijke spanning in de lucht. De vier mannen balanceerden op hun teenen, de wapens losjes slingerend in hun handen. Philip sloeg toe zonder waarschuwing Hij zette zich af van de treeplank en zijn vuist, met het heele gewicht van zijn lichaam erachter, raakte de plaats, waar de keel overgaat in de onderkaak van den man op zijn rechtervleugel. Het gaf een klap alsof hout op hout sloeg. De man zakte ineen zonder een kreet. Sonja draaide zich bliksemsnel op, hief de stang van de crick op en het ijzer kwam naar beneden, suizend door de vaart. Maar nummer twee bewoog zich intusschen. Sonja’s slag was te lang geweest. Het ijzer miste hem en ketste op den grond met een trilling, die Sonja’s eene hand bijna verlamde.
     Philip bukte zich bliksemsnel om den gummistok van den gevallen man te bemachtigen. Drie man sprongen van achteren op hem toe. Hij trapte achteruit midden in het gezicht van den man met het gehavende oor. Toen trof hem een mep met een ploertendooder op den schouder en zijn arm hing machteloos langs het lichaam. Sonja raakte een tweeden boef met het scherpe einde van de stang, dat langs zijn schedel afschapte en een wond van vijftien centimeter tot op het been veroorzaakte. Zij kreeg een tik op den rug en stond met de tranen in de oogen naar lucht te snakken. Het gevecht was over voor het goed en wel begonnen was.... Het was een hopelooze strijd geweest van het begin af aan.
     „Waar is de diamant?”
     Philip haalde een schouder op; de andere lung machteloos neer. Een van de kerels - de man met het oor, wiens neus bloedde en nu al geducht was opgezwollen - begon Philip’s zakken te doorzoeken, maar zijn baas snauwde hem af.
     „Laat dat, idioot. Daar hebben we hier geen tijd voor. In zijn auto en gauw. Die griet gaat met ons mee. Rij jij zijn wagen en volg ons.”
     „En Piet hier?” Bloedneus wees met zijn schoen naar den bewusteloozen man op den grond.
     „Achterin deze auto natuurlijk. Gauw!”
     Zij heschen den bewusteloozen man achterin Philip’s auto, zetten Philip voorin en de man met den bloedneus ging achterin zitten, den gummistok in de hand. Sonja moest met den baas mee in den anderen wagen.
     Toen hij zag dat Sonja alleen zat met één man, kreeg Philip hoop, temeer daar hij geen revolvers zag; maar die hoop stierf weg, toen hij merkte, dat Sonja, die nog steeds volkomen buiten adem was, met een riem de armen boven de ellebogen op den rug werden gesnoerd.
     Philip hoopte dat er auto’s zouden naderen.... maar er kwam niets, zelfs geen fietser. Nog geen boer met een geitewagen. Hij zag het sleuteltje in het contact zitten, en nam een laatste wanhopig middel te baat. Hij hief zijn voet op, drukte even.... en brak den kop van het contactsleuteltje af. De kop viel tinkelend op den bodem.
     „Wel ver....”, gromde de vent, die juist achter het stuur ging klimmen. „Hei Baas.... de schoft heeft het sleuteltje afgebroeken!”
     De baas verliet zijn auto, kwam naar voren rennen, vloekte en sloeg Philip in dolle drift met de vuist tegen de tanden. Philip vloog overeind, maar van achteren kraakte er een gummistok op zijn schedel en hij viel duizelig voorover over het portier. Hij was bijna bewusteloos, maar slaagde erin zijn hersens aan het draaien te houden, hoewel het heel moeilijk was. Zij gooiden hem de auto uit, op den grasberm langs den weg, en begonnen aan het contact te morrelen. Na een halve minuut speelden zij het klaar het contact met een mes om te draaien; het afgebroken sleuteleind, dat erin was blijven zitten, liet het slot gewoon functionneeren.
     Zij heschen Philip weer in den wagen, bonden zijn armen zooals die van Sonja met een riem, en reden weg. Een kilometer verder sloegen zij een zandigen zijweg in en toen begon een lange tocht, over de vreemdste omwegen, om publiek te vermijden.

* * *

     Het was nog warm, maar de zon stond laag boven den horizon, toen de auto’s eindelijk stapten ergens in een bosch in de provincie Gelderland, naar Philip Raack vermoedde niet ver van de plaats, waar de vervallen villa stond, waarin hij kort te voren het in een betonblok verborgen lijk had gevonden. Men opende het portier en duwde hem eruit en toen zag hij, dat het hetzelfde huis was. Hij had het niet herkend, omdat zij het nu van de achterzijde waren genaderd. Hetzelfde half vervallen, half verrotte, sinds vele jaren onbewoonde buitenhuis, met ramen waaruit hier en daar de ruiten ontbraken, scheef hangend in de scharnieren, met klimop en wingerd overwoekerd.


... de vervallen villa, waarin hij kort te voren het lijk had gevonden...

     De auto’s bleven staan waar zij stonden. Sonja en hij werden naast elkaar voortgeduwd, de keukendeur binnen. Philip’s armen beneden de ellebogen, waar de riemen hem knelden, waren bijna gevoelloos geworden. Omdat zijn ellebogen sinds uren tegen elkaar werden gehouden, liepen vlijmende stekende pijnen door zijn rugspieren tusschen zijn schouderbladen. Hij keek opzij naar Sonja’s gezichtje. Zij hield zich goed, maar in haar oogen lag een trek van verbeten pijn. Philip beet zich op de lippen. Hij zwoer dat hij, als hij ooit weer vrij kwam, dat bitter betaald zou zetten.... verduiveld bitter!
     De keuken die, den laatsten keer, dat hij er was geweest, alle teekenen van jarenlange verwaarloozing vertoonde, was nu eenigermate schoon gemaakt. Er stond een tafel met een broodtrommel en wat vreemd gesorteerd vaatwerk. Ook een groote houten tobbe, blijkbaar een afwaschtobbe, en de pomp zag er gerepareerd uit.
     De benedenverdieping en de trap waren onveranderd. Stof lag dik overal op. De luiken, voor zoover zij aanwezig waren, waren dichtgeslagen en vastgezet. Het was koel en vochtig binnen vergeleken bij de hitte buiten. Zij beklommen stommelend de trap. De eene man, dien hij knock-out had geslagen, was ook weer bijgekomen en trommelde vloekend mee, met een hand telkens zijn kaak betastend. Zijn tanden en kiezen schenen er niet beter op te zijn geworden.
     Op de eerste verdieping wachtte hen een verrassing. De groote kamer vooraan, die onlangs nog verwaarloosd was geweest als de rest, was geheel schoongemaakt en opgeknapt. Wel was het behang langs de muren gescheurd en vuil, maar het was afgeveegd en bijgeplakt. Op den vloer lag een groote cocosmat. Er waren zware overgordijnen gemaakt van groen velours, blijkbaar bestemd om ’s nachts alle lichtschijnsel te kunnen afdekken. Meubilair was er niet veel. Een groote tafel in het midden.... daaromheen een zestal stoelen, doodgewone huis-, tuin- en keukenstoelen met rechte geverniste pooten en leuningen. Langs den eenen wand was een lange brits getimmerd, waarop dekens lagen en enkele matrassen. Er werd hier blijkbaar vergaderd en overnacht ook.
     „Het hol van Ali Baba en de drie roovers,” mompelde Philip.
     „Zoo,” zei de baas van de bende, toen zij in de kamer waren met de deur gesloten, „nu zijn we onder ons. Zoek hem na!”
     Zij lieten het zich geen twee keer zeggen. Twee man hielden Philip vast en de plebejer met den platgeslagen neus, waaraan het geronnen bloed nog kleefde, doorzocht elk onderdeel van zijn kleeding. Eerst vluchtig.
     „Schiet op!” zei zijn baas, die zijn hoed achter op het hoofd had geschoven; „het is geen spelletje!”
     Bloedneus werd zenuwachtig en beklopte en betastte Philip van alle kanten; doch zijn zoeken bleef zonder resultaat.
     „Haal alles uit zijn zakken!” brulde de baas.
     Terwijl zijn zakken werden leeggehaald zag Philip een trek van verbazing komen op Sonja’s gelaat. Zij was blijkbaar overtuigd geweest, dat Philip den diamant nog in zijn bezit had. Philip kneep bijna onmerkbaar één oog iets dicht tegen haar. Onmiddellijk kwam een trek van geruststelling in haar grijze oogen.
     Maar ook de scherpe loerende oogen van den man met den hoed hadden Philip’s knipoog gezien. „Hij belazert ons!” snauwde hij. Hij ging naar de tafel en onderzocht alles wat uit Philip’s zakken was gekomen. Het was gauw gebeurd. Een diamant ter grootte van een duivenei wordt nu eenmaal niet tusschen de lucifers in een doosje verstopt. Daarna onderzocht hijzelf voor de derde maal Philip’s kleeren.
     „Waar is die diamant?” grauwde hij. Zijn stem sloeg over en was schel van nervositeit.
     Philip haalde de schouders op.
     De blik van dolle haat kwam opnieuw in de gluuroogen van den man. Hij trok zijn hand achteruit en sloeg met den rug van zijn hand tegen Philip’s lippen. „Kun je me niet antwoorden als ik je wat vraag?”
     Philip haalde de schouders op. Voor de tweede maal ging de hand achteruit.... Maar het was de man, dien Philip buiten westen had gemept, een lange kerel met een gezicht als een paard en lange, gele tanden welke ver buiten zijn mond uitstaken, die een arm vooruit stak.
     „Kenne-me altijd nog doen,” zei hij; „die griet heeft ’m natuurlijk.”
     De baas loerde hem enkele seconden lang aan. Dan drong tot hem door wat de ander gezegd had. De haat week langzaam uit zijn oogen. Hij keerde zich om, met den rug naar Philip toe, en sloop langzaam op Sonja af.
     „Heb jij ze, liefje?” zei hij; „zullen we gauw weten!”
     Philip maakte een beweging, maar onmiddellijk verstrakte de greep om zijn armen De chef keerde zich om: „Bind hem vast op een stoel! En degelijk!”
     Zij zetten Philip op een keukenstoel, haalden zijn armen achter de leuning en bonden ze daar vast met koorden, die zij van beneden haalden. Zijn beenen werden van den voet tot boven de knie vastgesnoerd aan de voorpooten van den stoel. Philip merkte op, dat zij voor dit doel een bol zwaar henneptouw gebruikten, die zij telkens om de twee pooten en om zijn beenen sjorden. Het touw werd zoo vast mogelijk aangetrokken en daarna met een reeks platte steken vastgezet aan de dwarssport van de achterpooten. Toen zij klaar waren, deden zij enkele passen achteruit.
     „Zoo,” zei de baas, en legde zijn hoed op de tafel, „nu zullen we die juffrouw eens bekijken.”
     Philip bleef verder kalm. Er was niets wat hij doen kon. Heete woede steeg niet meer in hem op. Hij was aangeland in het allerergste stadium, dat in haat en woede denkbaar is: het koude, ijzige, verkillende stadium waarin niets meer indruk maakt en alles versteent in een intense, bevroren haat, die wacht op een kans om plotseling te ontdooien en los te barsten.
     Sonja stond roerloos, haar handen op den rug gebonden. De man, nu zonder hoed, naderde haar.... zijn handen als begeerige klauwen vooruitgestoken.... Sonja keek hem recht in de oogen terwijl hij naderde; haar grijze koele oogen knipten zelfs niet. Maar plotseling spuwde zij hem in het gezicht.
     Met een schok realiseerde Philip zich, dat zij scherper gezien had dan hij.... Sonja had het soort herkend, dat iemand alleen slaat als hij gebonden is, en dat onvatbaar is voor beleedigingen. De zelfbewuste Germaan vlamt op en slaat als iemand hem in het gezicht spuwt; een oosterling, een jood, een degeneré doet dat niet, en ook deze „baas” deed het niet. Hij stond stil, sloop in een kring om haar heen en lachte in zijn keel, een zacht hyena-achtig lachen.
     „Pak vast!” zei hij. „Bij haar armen.”
     Twee man sprongen naar voren en pakten haar vast. Philip sloot zijn oogen. Hij kon niets doen, maar moest toch iets doen, dus telde hij tot honderd. Halverwege raakte hij den tel kwijt. Hij begon opnieuw. Het was volkomen stil in het vertrek op een hijgende ademhaling na. Het scheen een eeuwigheid te duren. Toen klonk een knetterende vloek. „Zij heeft ’m óók niet!”
     Philip opende zijn oogen. Sonja stond volkomen onbeweeglijk - zoo wit als een doek. Haar witte sterke tanden hadden haar onderlip stuk gebeten tot het bloed eruit liep. Haar kleeren waren verfomfaaid.
     De „baas” rende op Philip af en stond vlak voor hem, wijdbeens. „Waar is de diamant?” schreeuwde hij.
     Philip haalde opnieuw de schouders op.
     „Ik geef je een laatste kans!” zei de „baas”, sissend door zijn tanden heen.
     Philip zweeg. Hij staarde onbewogen naar den grond.
     Er viel weer een suizende stilte. Seconden lang hield die aan. Buiten tjilpten enkele late zomervogels. Het werd duister in het vertrek.
     De „baas” begon te lachen, een sadistische, zachte, duivelsche lach. „Bind haar op een stoel vast!”
     Het proces van het vastbinden begon opnieuw. Niemand zei een woord. Het duurde drie minuten. Toen was het gebeurd.
     „Opzij,” zei de „baas”. „Ik ben benieuwd hoe lang je nog zult zwijgen.” Hij stak een arm uit, greep Sonja’s dunne zomerjurk van boven en ritste die tot het middel open. De schouderbandjes van haar onderjurk gooide hij af.... Onderwijl keek hij Philip aan, op zijn gekrulde zinnelijke lippen lag een sadistische grijns.


... onderwijl keek hij Philip grijnzend aan...

     „Hou maar op!” zei Philip zacht, ontdaan over hetgeen men Sonja wilde aandoen.
     Er ging een diepe zucht door het vertrek. „Capituleer je nu al? Jammer.... Zeg op, waar is die diamant?”
     „Toen jullie mij uit de auto gooiden,” zei Philip, „nadat ik het contactsleuteltje had gebroken, heb ik hem in het gras langs den weg geduwd.”
     „Op welke plaats in het gras?”
     „Op de plaats waar ik lag. Bij mijn rechterbroekzak.”
     „En je handen waren op den rug gebonden?”
     „Je kunt altijd in je broekzak komen als je op je rug ligt.”
     Er viel een stilte. De „baas” staarde hem strak in het gezicht... een triomfantelijk licht in zijn oogen. Dan richtte hij zich op, trok de zijden pochette een overdreven eind uit zijn borstzak en knoopte zijn jas dicht.
     „Zoo,” zei hij, Philip Raack aankijkend; „eigenlijk is het jammer dat het zoo laat is.... Ik heb héél weinig tijd. Heel jammer, want je mooie juffrouw daar had ik graag wat aandacht geschonken. Wat méér aandacht.... Hahahaha....” Zijn stem veranderde plotseling en werd sissend en zacht:
     „Maar je snapt toch wel, sufferd, dat ik jou niet meer laat loopen als ik je eenmaal goed te pakken heb, hè? Hier ben je, hier zul je blijven... Eén uur heb je nog te leven. Beneden in de kamer liggen kisten met houtwol waar ons servies in is vervoerd. Die houtwol leggen we keurig in een grooten krans om drie kaarsen heen, die op den grond staan vastgesmolten. Die kaarsen kennen we goed. Die branden een uur.... Precies één uur. Ik steek er drie aan.... tegen het uitwaaien, snap je.... Eén blijft er zeer zeker wel doorbranden. De luiken zijn dicht en geen mensch zal den lichtschijn zien. Schreeuwen kun je trouwens.... Er is hier nooit iemand in de buurt. De dorpelingen denken dat het hier spookt. Het zal hier ook spoken binnenkort... Hahahaha!.... Om dat houtwol heen gaan de kisten.... met een paar liter petroleum er overheen. Je hoeft niet bang te zijn, dat het niet branden zal.... Hahaha!”
     „En als ik je nu eens bedonderd heb met dien diamant?” zei Philip, „als die daar nu eens niet ligt?”
     „Je hebt me niet bedonderd, o, nee. Je bent véél te bang voor het blanke lichaam van die mooie juffrouw daar.... En bovendien.... je moet vroeg opstaan wil je mij te slim af zijn. Hahaha! Binnen twee uur kan ik met mijn auto precies heen en terug zijn naar die plek, ruim!”
     „En we hebben er twee uur over gedaan om hier te komen,” zei Philip.
     „Omdat we langs omwegen reden.... Tegen vervolging. En om vriendjes van je van het spoor te brengen, ja. Maak je geen zorgen, vriend.... Over vijf kwartier zal de wereld geen last meer hebben van Philip Raack... Kom mee!” Hij wenkte zijn handlangers, wierp een laatsten blik op de touwen, die hen op hun stoelen vastbonden, en verliet het vertrek.
     Philip en Sonja luisterden ademloos. Beneden hen hoorden zij slepen met kisten over kale planken. Af en toe een gelach. Het ritselen van kranten die tot proppen werden ineengefrommeld. Het rammelen van een petroleumbus. Er was geen twijfel aan, dat het duivelsche plan tot in de finesses werd uitgevoerd...
     Het werd stil beneden. Daarna kwam van buiten het ronken van een automotor. De motor trok langzaam op in drie versnellingen. Toen was het stil. Vreeselijk stil.
     „Hier zitten we nu,” zei Sonja, „vriezen we dood, dan vriezen we dood.”
     „Het zal dadelijk heet genoeg worden,” zei Philip. „Maar wees eens stil, ik moet hard en goed denken! Op een of andere manier moeten we los komen. Ik wil dien ellendeling bij zijn strot grijpen. Het moet! Het is ondenkbaar, dat wij hier levend verbranden en dat zoo’n schurk blijft rondloopen met een rose overhemd en een halven meter lefdoek uit zijn borstzak.... Sonja, toen ik hem met zijn pooten aan jou zag zitten....”
     „Kalm” zei Sonja, „laten we niet aan melodrama gaan doen. Je doet je oogen dicht en houdt je dood in zoo’n geval.”
     „Hoe komen we los?” vroeg Philip even later weer. „Er moet een oplossing zijn. Er is altijd een oplossing op!”
     „Als ik me eens met mijn stoel laat omvallen?”
     Philip schudde het hoofd. „En dan? Je kunt niet van je plaats. Als je voorover valt niet... als je achterover valt ook niet.... Op je zij heelemaal niet.”
     Er vervlogen kostbare minuten. Toen gaf Philip een schreeuw.
     „Ik heb het! Wij wankelen op onze stoelen naar elkaar toe. Als we ongeveer een meter van elkaar af zijn, laat jij je achterover vallen en ik laat mij voorover vallen met mijn schouder of borst op den voorpoot van jouw stoel. De poot knapt gegarandeerd af. Het touw wordt slap en jij kunt je beenen eruit krijgen. Daarna is de rest kinderspel. Dan kun je de trap af en die kaarsen uittrappen. Vooruit!”
     Zij waren plotseling weer vol goeden moed en begonnen op hun stoelen heen en weer te wankelen.... Zij wankelden tien minuten met inspanning van hun krachten.... rechts.... links.... rechts.... links.... en schoven nu een eindje vooruit, dan weer een eindje achteruit. Na tien minuten liep het zweet hun van het voorhoofd, maar zij waren nauwelijks van hun plaats gekomen.
     „Wij moeten het met meer overleg doen,” zei Philip.. „Hup.. één. Hup.. twee.. Hup.. één.. Hup.. twee.. centimeter voor centimeter.”
     Zij begonnen opnieuw. Ditmaal ging het iets beter. Philip keek voortdurend op zijn horloge. Het was al een half uur geleden, dat die kerels waren weggereden.... Dat houtwol zou vlam vatten vóór de kaarsen geheel waren opgebrand. Op een groot kwartier konden zij vast rekenen. Hij verdubbelde zijn pogingen. Een meter zeker was hij vooruit gekomen. Sonja hing het haar in lange strengen over het gezicht. Haar tanden beten in haar lip.... Philip wist, hoe elke spier haar pijn moest doen, - hoe de touwen haar door het rukken in het vleesch sneden. Zijn polsen en schenen waren al rauw. Nog groote tien minuten.... Nog groote vijf minuten.... Zij waren anderhalve meter van elkaar en Sonja kon niet meer. Zij kwam niet meer vooruit. Zij hijgde alsof zij een uur lang had gerend, en haar oogen hingen half dicht van vermoeienis. Philip zette zijn kiezen op elkaar, balde zijn vuisten en zette een spurt in. Sonja zag het en begon opnieuw.... Nog drie minuten....
     Sonja, - uitgeput door vermoeienis, rukte heftig en onbeheerscht haar stoel heen en weer. Philip zag het aankomen en gaf een schreeuw.... te laat. De stoel wankelde op twee pooten en viel zijwaarts om. Philip moest het nu alleen doen.
     Nog anderhalve veilige minuut.... en nog een halve meter. Onmogelijk.... Onmogelijk. Maar hij móést het halen! Het zweet liep hem bijtend in de oogen. Zijn ademhaling kwam fluitend, bloed uit zijn geschaafde schenen voelde hij in zijn sokken loopen.... Dan drong hem een prikkelende lucht in den neus. De rook van brandend houtwol....!
     Hij rukte zich vooruit en mat den afstand tot den voorpoot van den stoel. Het zou kunnen. Maar dan moest hij met zijn borst op de punt van den poot vallen. Zou ontzaglijke pijn kunnen doen. Levend verbranden was ook zoo lekker niet....
     Hij sloot de oogen en hoopte dat hij niet achterover zou vallen inplaats van vóórover. Hij wankelde een paar keer.... steeds sterker. De stoel aarzelde op zijn voorpooten.... en ging voorover. Een vlijmende, stekende pijn schoot in zijn borst toen hij den stoelpoot trof. Met een drogen knap brak de poot af. Het heerlijkste geluid dat hij ooit gehoord had!
     Rook, dichte rook nu, drong in zijn keel. Hij hoestte. „Vlug Sonja,” hijgde hij, „trek je beenen eruit!”
     Sonja spartelde en trok wat ze kon. Schopte haar schoenen uit. Hoestte en kuchte elke seconde harder. De rook was dicht nu en hing in groote wolken in het vertrek. Van beneden kwam een knetterend geluid. Gelukkig, zij was vrij met haar beenen. Zij stond op, den stoel achter zich aan sleepend, en wankelde een paar schreden.
     „Pak mijn mes van de tafel, vlug,” zei Philip.
     Sonja wankelde hoestend naar de tafel en greep Philip’s mes. Philip dankte zijn goden dat hij een schuifmes had en geen zwaar knipmes. Sonja keerde zich om, boog en kronkelde zich als een slang en kreeg het mes te pakken. Zij schoof achter haar rug het lemmet naar buiten en liep ruggelings naar Philip toe. Het geknetter van beneden werd nu al een geloei van vlammen. Hittewolken kwamen naar boven. Een roode gloed werd zichtbaar door de open deur.
     Het lemmet van het mes stak in de muis van Philip’s hand. Dan voelde hij het langs een koord zagen. Philip spande zijn spieren wat hij kon. Eén voor één knapten de strengen van het touw.... Dan viel de druk weg. Een paar rukken, zijn handen waren vrij. Hij nam het mes over, bukte zich, sneed de touwen rond zijn beenen door en bevrijdde Sonja’s handen.
     Toen konden zijn bijna niet meer. Een verzengende golf van heete lucht kwam van beneden. Roode vlammen lekten aan de trap. Het oude huis brandde als tonder. Hun oogen deden pijn. Verblind door tranen, gloeiende lucht inademend die hun kelen en longen schroeide, wankelden zij, de armen om elkaar heen, de gang over, waar het nog heeter was, de achterkamer in.


Het oude huis brandde als tonder...

     Die achterkamer leek het paradijs. Het was er koel en bijna rookloos, want de deur was al dien tijd dicht gebleven Zij stonden voorovergebogen en hoestten de rook uit hun longen.... de tranen stroomden uit hun oogen, verzachtende heerlijke tranen, die het branden van den rook wegnamen.
     „Hoe... hoe komen wij eruit?” hijgde Sonja, hem aankijkend met vuurroode halfdichte oogen.
     „Door het raam,” zei Philip, „en langs de klimop.”
     Zij gooiden het raam open. Boven hun hoofd stonden de sterren. De grond onder hen was rossig door den gloed van het vuur in de benedenverdieping. Philip slingerde één been over de vensterbank en probeerde de soliditeit van de klimop. Het droeg zijn gewicht met gemak.
     „Kom, Sonja,” zei hij, „dit is opgelegd pandoer.”
     Een minuut later stonden zij beneden, - hun verwilderde en vuile gezichten verlicht door den rossigen gloed van het vuur.
     „Kom nu als de weerlicht mee,” zei Philip.... Hij rende weg met Sonja op zijn hielen, in de richting waar zijn auto nog steeds onder de boomen stond. Hij dook in den open wagen, tilde de voorzitbank op en rommelde even tusschen de bandafnemers en moersleutels.
     „Kijk uit of er iemand aankomt en laat je niet zien,” zei hij. Sonja dook weg in het achterstuk van de auto en loerde over den rand.
     „Hsst!” siste zij een oogenblik later.... „Daar komt een auto!”
     Philip trok het portier van zijn wagen dicht en hurkte neer, - zijn hand geklemd om een, een halve meter langen verlenghefboom van een ouderwetsche autodommekracht. „Hier,” zei hij, „pak aan.” Hij stak Sonja een moersleutel toe, met aan één zijde een kop.
     „Wat komen ze terugdoen?” vroeg Sonja.
     „Misschien hebben ze hun diamant niet gevonden,” zei Philip met een zacht lachje.
     Een auto kwam in duizelingwekkende vaart door den smallen boschweg aanstuiven. Vlak naast hun eigen wagen stopte de auto.... zoo ijlings, dat de achterwielen weggleden over de mat van gladde dennenaalden op den grond. De wagen draaide achterom en botste met zijn achterspatbord tegen Philip’s achterbumper. De portieren aan beide zijden van de auto sprongen open. De vier mannen erin hadden slechts oog en oor voor het brandende huis, waarvan juist de ruiten van de benedenverdieping rinkelend in scherven sprongen.
     Aan Philip’s kant verlieten twee man den wagen.... Zij hadden nog geen drie pas gedaan, of Philip was hen op de hielen - zwijgend en grimmig als de dood-zelf. Twee doffe slagen en de twee mannen gleden geluidloos op den grond. Sonja behoefde geen instructies. Zij gleed de auto uit, bekeek hen even, keerde terug naar den gereedschapbak en haalde er touwen en riemen uit. Zij bond hen soliede rug aan rug en snoerde hen vast aan een wiel van hun eigen auto.
     De rollen waren nu omgekeerd. Philip had nog geen vier tellen verloren met het uitdeelen van de eerste twee klappen. Hij was niet in een stemming om zachthandig tewerk te gaan... Hij had nog geen twintig meter noodig om den „baas” en diens overgebleven handlanger in te halen. Wéér een tik.... en de derde uit het complot zonk inéén.... doch niet geluidloos. Hij gaf een kreet die ver in het rond echo-de.
     De „baas” bleef staan en keerde zich met een ruk om. De volgende seconde was Philip boven op hem, greep hem met beide handen bij de keel, nadat hij zijn staaf ijzer in een wijde boog had weggeslingerd, en drukte zijn duimen in zijn strottenhoofd tot hij naar adem snakte. Toen liet Philip hem los en bekeek hem, terwijl hij, naar adem snakkend, op zijn beenen stond te wankelen. Philip wreef zich de handen en liet een voor een zijn knokkels knakken. Het was geen bijster verfijnd gebaar, maar het was vergeeflijk onder de omstandigheden.
     „Zoo,” zei Philip, „vervloekte schurk!” Hij sleepte hem mee naar de auto. Sonja kwam hem tegemoet met enkele overgebleven riemen, bestemd om nummer drie te binden.
     „Laat zien,” zei Philip, alle beleefdheid overboord gooiend. Sonja legde zwijgend de riemen in zijn handen. Philip koos er vijf uit, - twee breede, die dienden om reservebanden mee op elkaar vast te gespen, en drie lange smalle bagageriempjes. De „baas” spartelde tegen, maar Philip drukte zijn duim in zijn nek wat aan en het gespartel hield onmiddellijk op. De rest van de riemen gaf Philip aan Sonja terug. Daarna ging hij op weg, wat verder het bosch in. Het licht van het brandende huis drong tusschen de boomen door.
     „Ga tegen dien boom staan,” zei Philip; „nee - achterstevoren. Gauw!” Hij pakte den schurk beet, die begon te jammeren om genade, en kwakte hem tegen den stam, dat het dreunde. Hij snoerde één riem om stam en nek en trok die zoover aan, dat de kerel er met geen mogelijkheid uit los kon komen. Daarna nam hij zijn mes en ritste de kleedingstukken, - de flanellen jas, het rose hemd, het onderhemd - in het midden door. Daarna ging snel een riem om beide enkels en om den stam.
     Hij woog de drie lange smalle riemen in zijn hand, haalde uit zoover hij kon en sloeg toe uit alle macht. Het gebrul echo’de door den nacht.
     „Er komt hier nooit iemand,” zei Philip, „de dorpelingen denken dat het spookt.” Hij haalde naar links uit en mepte weer.
     „Ik zal je leeren je vingers thuis te houden.... Ik heb me altijd geërgerd aan Karl May’s boeken, waarin nooit iemand een pak slaag kreeg als hij het verdiende.... Maar als één schoft verdient om te worden doodgeslagen, ben jij het. Ik heb nog nooit van mijn leven iemand gezweept, maar dit is waarachtig een genot!” Toen zijn arm moe werd, hield hij op. Hij maakte de riemen los en schopte den kermenden ellendeling van den boom weg.
     „Kruip naar de auto toe!” Hij begon braaf te kruipen en Philip wandelde er vreedzaam achter aan. Sonja zat op de treeplank van den wagen aan den huiskant, met haar vingers in haar ooren. Philip tikte haar op den schouder. Zij schrok en keek op. Dan viel haar blik op het kruipend wezen aan haar voeten. Haar oogen werden koud als ijs.
     „Laten we gaan,” zei Philip, „dadelijk komt de brandweer hierheen. En we moeten dien diamant nog ophalen ook.”
     Zij klommen in de auto. Toen hij op den starter trapte, zag Philip den „baas” alle moeite doen op te staan. Maar de pijn was te erg. Het zou nog wel even duren, vóór hij wegvluchten kon, en de brandweer zou er zeker éérder zijn.
     Philip schakelde in en reed weg. De tocht naar de plek op den weg, waar de diamant was verborgen, begon. Zij hoorden onderweg een paar maal een brandweersirene in de verte.
     Zij hadden eenige moeite op den weg de plaats te vinden, waar zij dien middag het gevecht hadden gehad, maar ten slotte vonden zij de plek waar de koffer was uitgebrand. Zij klommen uit den wagen en liepen naar den berm van den weg.
     Philip bukte zich, haalde zijn mes uit zijn zak en begon te peuteren onder den overhangenden rand van het wegdek. Waar het macadam dek begon en het mulle zand ophield, kon men telkens een hand onder den rand van het wegdek steken. Philip peuterde even en richtte zich dan op met den steen in zijn hand.
     „Kijk,” zei hij, „het Ei van Columbus. Als ik hem laat kloven en overslijpen, brengt hij nog altijd een ton op. Daar kan ik ten minste twintig arme huisgezinnen van op het paard helpen.. Ga mee... We moeten uit deze buurt weg. Ik moet naar mijn hotel terug anders staat ’t zoo gek!”
     Het roode achterlicht van hun zware auto verdween in de verte.

(Teekeningen van Karel Thole)


De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
No. 6 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht






Wie is Philip Raack?


     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds enkele jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die paar jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....


Philip Raack’s
achtste avontuur:


DE MAN IN DE MOTORBOOT


Op 30 April bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel.


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


„DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z. - Telef. 98145, 21511, 21424. - Offsetdruk van Drukkerij Verweij, Mijdrecht.

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 7 - 2 APRIL 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.