Ter introductie

van Philip Raack



     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds enkele jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die paar jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....



De gouden Speer



     Het was mis met Philip Raack. Wie hem daar zag zitten op het terras voor een bekend restaurant, bradend in het zomerzonnetje, terwijl hij met een lodderig oog keek naar de rood-groen-gele ijsmassa, die de statige ober zoo juist voor hem op het tafeltje had neergezet, een plombière, waarvan het uiterlijk alleen al de lieflijkste gedachten aan de Noordpool opwekte, zou hem voor iemand uit het gilde der financieel gezegende vadsigaards versleten hebben, die niets anders te doen hebben als te eten, te slapen en uit te gaan. Als een gevallen standbeeld lag hij daar in zijn stoel, zuigend aan een sigaret en af en toe likkend van den langzaam door de warmte smeltenden ijsberg.
     Met een diepen zucht diepte Philip een pakje sigaretten uit zijn jaszak, pulkte er een rookstengeltje uit en stak die aan met zijn nimmer falenden gouden aansteker, een cadeautje nog van een Zweedschen millionair, dien hij enkele jaren geleden zeer verdienstelijk uit de klauwen van een troep chantage-beluste lieden had gesleurd.
     Ja, wat had hij op het oogenblik eigenlijk te doen. De brouwerij was er wel, doch er zat geen greintje leven in. Met loomen blik rondstarend viel plotseling zijn oog op een reisbureau een eindje verderop het soezerige plein. Een aapjeskoets sjokte juist voorbij en dat was op dit uur van den dag bijna het eenige verkeer.
     „En waarom zou ik het niet doen,” mompelde Philip plotseling hardop, zoodat andere vadsigaards in de buurt ui een zalig dutje wakker schrokken. „Waarom om den dooien dood niet! Een beetje vacantie kan er bij al deze slapte nog wel bij en als madame Fortuna zoo onbeleefd is mij haar koelen rug toe te keeren, moet ze het zelf maar weten, maar dan ga ik mij spiegelen aan den grooten Mohamed, die, toen de berg niet naar hem wilde komen, op z’n kale muiltjes naar den berg toe sjokte. Zoo gaat dus Philip op sjouw naar het verstolen avontuur.”
     Hij voelde zich al direct meer opgekikkerd, alleen al door de gedachte, dat een nieuwigheidje zijn loopbaan zou gaan opvroolijken.
     En Philip begon ineens luidkeels te hinneken, zoodat de obers en ook de gegalonneerde portier, die juist achter de deur een gevaarlijken geeuw - man, stik er toch niet in - aan het opbouwen was, hevig ontsteld naar voren schoten. Mijnheer kon een zonnesteek hebben opgeloopen. Doch Philip had zooeven zijn verstandelijke vermogens weer opgekalefaterd en na een der toestormende zwartpanden met een breedsch gebaar in zijn vaart gestuit te hebben, stopte hij hem een kleinigheid in de hand, die het hoofd van den braven man bijna tot de knieën bracht. Philip pakte zijn hoed en wandelde, nagestaard door de enkele verblufte zonaanbidders op het terras, stationwaarts. Waarheen? Het kon hem geen biet schelen. De Veluwe leek hem wel een geschikt oord. Daar zou hij zich maar eens een tijdje in een klein gat verstoppen en het er lekker van nemen.
     „Waarom,” zoo concludeerde Philip. „Waarom altijd in groote steden het avontuur te zoeken? Er bestaat toch nog een spreekwoord: „Wie het kleine niet eert....” Daarom, op naar de Veluwe en eens kijken wat daar te peuren valt.”
     In de hal van het station bestudeerde Philip lang en breed de kaart des lands, totdat zijn oog viel op een plaatsje ergens midden op de Veluwe. Wat doet de naam er toe en bovendien is het wenschelijker om in het belang van het oord zelf en van enkele ingezetenen den werkelijken naam in dit verhaal te verzwijgen.
     Na de treinreis volgde nog een uurtje autobussen, waarbij de gasgenerator een dierlijke lucht verspreidde, zoodat Philip blij was eindelijk half vergast, zweeterig en bestoft op den bok van een boerenwagen te klimmen, welke hem over het laatste traject naar Buitenkom bracht. Nauwelijks was de zon ter kimme of Philip dook onder de frissche lakens, moe maar heerlijk schoon na een koud bad en een uitstekend maal in de herberg, waar hij zijn tenten had opgeslagen en welke hem door den voerman als de beste van het dorp was aanbevolen.
     Reeds vroeg in den morgen kuierde Philip door de enkele straten van het dorp, beschouwde aandachtig het oude kerkje, het standbeeld op het pleintje, een vergeten held uit lang vervlogen eeuwen en koerste, toen de zon weer hoog aan den hemel stond terug naar de herberg, waar hij het zich op een houten bank voor den ingang gemakkelijk maakte. Buiten hem zat er nog een drietal gerimpelde ouderlingen van het dorp gezellig te keuvelen. Niets verstoorde de landelijke rust van het dorp.
     Plotseling schalde er in de verte een trompetsignaal. Ratatata, ratatata, ratatata. Tot driemaal toe en even later zwenkte met een geweldigen gang een bokkespan om den hoek, getrokken door twee vurige natbezweete vossen. Zonder vaart te minderen ratelde het geval de hoofdstraat af, voorbij de herberg om een eind verder voor den winkel van den kruidenier te stoppen.
     „Daar heb je de Muis,” mompelden de ouderlingen, terwijl een met zijn knoestigen stok naar den voerman zwaaide.
     En inderdaad was het net een muis, die op den bok zat. Toen de wagen langs de herberg vloog, had Philip net even den tijd om het gezicht van den man te zien, die zijn span met zoo’n vaste hand bestuurde. Een spits toeloopend gezicht waarin twee kleine kraaloogjes vonkten en dan het haar. Het was vaalgrijs, zooals dat van een muis, niet kortgeknipt, maar het einde in een staartje bijeengebonden, dat op een vreemde manier meewipte bij elke beweging van den eigenaar. Toen het mannetje van den bok wipte, zag hij een paar kromme beentjes in een kuitbroek gestoken, terwijl het bovenlijf verborgen werd door een wijd vest met zilveren knoopen.
     „Een rare sinjeur,” dacht Philip bij zichzelf.
     Het gesprek der ouderlingen had even gestokt en toen Philip zich naar hen wendde, zag hij hen met iets venijnigs naar de Muis kijken. Hij kon het mis hebben, maar Philip voelde in zijn bloed iets, wat naar avontuur zweemde. Hij riep den waard en bestelde een glas bier, terwijl hij de oudjes vroeg of ze ook iets van dat kostelijk nat lustten. Hij behoefde het geen tweemaal te vragen en enkele minuten later was de kring der keuvelende ouderlingen uitgebreid met een vierden man, die de jeugd vertegenwoordigde.
     Philip wilde eerst eens terrein verkennen, voordat hij tot zijn werkelijke vraag zou komen. Zoo begon hij een gesprek over koetjes en kalfjes en de oude gerimpelde mannetjes zeurden lang en vervelend over allerlei huis-, tuin- en keukennieuwtjes van het dorp. Eensklaps hoorde Philip een zweep klappen, een kort getrappel en even later galoppeerden de vossen voorbij, terwijl op den bok de Muis met zijn tong stond te klakken. Weer suisde het span den hoek om en enkele oogenblikken later ratatade de trompet.
     Toen Philip zich naar de oudjes keerde, zag hij weer dienzelfden venijnigen blik.
     „Wat is dat voor een vreemden snuiter,” vroeg Philip op den man af.
     „Ach meneer,” zeide een der Nestors, die de anderen met Kees aanspraken, „dat is die vervelende opschepper, die knecht van den heer uit het grijze huis. Hij verbeeldt zich koning van het dorp te zijn en meneer heeft zelf kunnen zien, wat voor een misbaksel het is. Net een muis, vindt U niet?”
     „Ja, ja”, zei Philip gedachteloos, „net een muis.”
     „Ja, meneer, die vent praat nooit tegen ons behalve als hij iets van je moet hebben, dan ben je goed voor hem. Een enkele keer komt hij hier wel een biertje drinken maar dan kruipt ie in gindschen hoek en zegt geen stom woord tegen ons. En vuil dat ie je met z’n muizenkop kan aankijken? Gunst meneer, je zoudt hem dan zoo z’n nek wel willen omdraaien.”
     „O,” zei Philip, „maar wat doet die heer uit het grijze huis dan hier, wie is dat, ik bedoel de baas van de Muis?”
     „Ook al zoo’n pias,” murmelde Kees, terwijl hij een hartige teug uit het glas nam. „Heeft meneer misschien een pruimpje tabak voor me?”
     Philip haalde z’n tabakszak voor den dag en liet de drie oudjes elk een dot achter de kiezen steken. Hij bestelde nog wat bier en dat was juist voldoende om het laatste wantrouwen jegens hem bij de oudjes weg te nemen.
     „Zie je,” zoo nam Kees weer het woord, „die heer uit het grijze huis, dat een kilometer of drie buiten het dorp ligt, noemen ze hier den baron. Hij moet een massa geld hebben, want hij voert niets uit en hij heeft in zijn huis de beste spullen. Dat heeft de behanger ons verteld, want nooit mag iemand een voet in het huis zetten.”
     „Waar ligt dat paleis dan precies,” vroeg Philip, die nu werkelijk voelde, dat hij het avontuur beet had.
     „O, meneer wil eris naar toe. Nou dan mag je wel uitkijken voor die bloedhonden, die in het park om het huis loopen. Ze zouden je gewoonweg verscheuren zonder dat er een haan naar kraait. Trouwens op het hek van het park staat een groot bord met „Streng verboden toegang voor onbevoegden” en onbevoegd zijn wij hier allemaal,” grinnikte Kees.
     „Af en toe komt er wel eens een pracht van een auto, die den weg naar het grijze huis afrijdt. Een enkele keer hebben wij den baron erin zien zitten met nog enkele andere hooge pieten; ze zagen ons gewoon niet. Wij waren lucht, meneer, voor die menschen zelfs mestlucht.”
     Kees was spraakzaam geworden nu hij de dorpswoede eens kon luchten tegen een vreemde. Philip had echter al meer dan genoeg vernomen en nu hij het begin van een avontuur te pakken had, konden geen honderd P.K. hem er meer van afhouden de geheele maat binnen te halen.
     Na de drie oude knapen nog een rondje gegeven te hebben, ging Philip Raack naar zijn kamer en haalde zijn rugzak uit den koffer. Hij pakte zorgvuldig alles in wat hij noodig mocht hebben. Behalve enkele huishoudelijke zaken stopte hij ook een flink eind touw en een zaklantaarn in den rugzak.
     Toen zijn rugzak gepakt was, riep hij den waard en zeide hem, dat hij er een paar dagen tuschenuit trok. Voor hoelang kon hij niet zeggen, maar zijn spulletjes waren hier toch wel veilig geborgen.
     Philip sjorde den rugzak op zijn rug, knoopte met behulp van den waard de riemen vast en met een hartelijk goeiendag wandelde hij de zonovergoten hoofdstraat op. De drie ouwe knapen, die nog steeds niet uitgepraat waren, grijnsden hem toe, pakten alsof het afgesproken was hun glas en riepen tegelijk met krakende stem „santjes en het beste.”
     Dan trok hij zijn tabakszak te voorschijn en stopte een stevige pijp. Het duurde niet lang of hij had Buitenkom achter den rug. Voor hem kronkelde zich zoo ver zijn oogen konden zien de weg uit. De zon blakerde onbarmhartig op het grint.
     Aan weerskanten stonden op groote afstanden wat schamele boompjes, terwijl verderop de drooge hei lag te trillen in de hitte. Een boerenkar sleepte zich moeizaam voort, het grint knarste onder de zware wielen. Verder was er niets wat op leven duidde te zien.
     Zoo kuierde Philip Raack goedgemutst den weg af, die hem naar zijn avontuur moest brengen. De oude Kees had hem nog gezegd, dat hij na een drie kilometer links moest afslaan, hij zou dan vanzelf bij een vrij groot meer komen, een oase in de heiwoestijn, want daar was de grond plotseling van een geheel andere substantie, vettig en vruchtbaar, hetgeen te zien was aan het kleine bosch, dat het meer omringde. Een grillige speling van de natuur. Daar in dat bosch lag op een kleine hoogte het grijze huis.
     Philip vond inderdaad het meer. Het rimpellooze water zag er heerlijk koel uit en lokte onweerstaanbaar in deze Sahara-temperatuur. Philip dacht ook niet lang na, gooide zijn kleeren uit en dook even later in het verleidelijke nat. Toen hij zich na een kwartier stond aan te kleeden hoorde hij in de verte aan den overkant van het water een kort geblaf, gevolgd door een langgerekt gehuil.
     „Dat zal een van die bloedzuigers zijn, waarover Kees het had. Ik weet nu welke richting ik uit moet.”
     Het was nog een dikke twintig minuten loopen, voordat Philip op het hek stuitte, waarop een vervaarlijk bord was genageld met de afwijzende woorden, waaraan als een extra waarschuwing was toegevoegd, dat er bijtende honden in het park rondliepen. Dat was eigenlijk overbodig, want nauwelijks stond Philip voor het hek of plotseling bewoog het struikgewas zich en met een nijdigen grom sprong een hond, groot als een kalf, tegen de tralies op.
     „Vriendelijkheid is alles” en een „Welkom gast” kennen ze hier zeker niet.” Naast het hek hing een houten brievenbus en even daarboven het koperen handvat van een bel. Een oogenblik aarzelde Philip, het avontuur zou met deze bel beginnen en de hemel alleen wist, wat voor gevaar eraan verbonden zat. Doch zijn naam zou geen Raack geweest zijn, als hij zich door vrees zou laten beïnvloeden. Met een kordaat gebaar greep hij het handvat, rukte eraan en op hetzelfde oogenblik hoorde hij in de verte achter het groen, waar iets grijzigs tusschen het bladerdek doorschemerde, een bel luiden. De hond achter het hek begon opnieuw te blaffen, schor en ijselijk om te hooren. Zijn roode tong hing daarbij als een rooie lap uit zijn bek.
     „Bliksems ongedierte, kan jij je muil niet houden tegen een welopgevoed mensch,” blafte Philip terug. Het resultaat was een nog luider concert, terwijl even later twee andere monsters kwamen aanrennen en de serenade aan den eenzamen wandelaar met hun orgeltonen kwamen versterken. Het driestemmige gebas zou een doorsnee mensch van een verder bezoek hebben afgeschrikt, doch Philip had wel eens met een gevaarlijker soort dieren te maken gehad en toen was er zelfs geen beschermend hek aanwezig. De honden staakten een oogenblik hun geloei, maar toen de laatste klanken van de bel waren weggestorven, vervolgden zij het concert met onverminderde flauwte.
     „Toch zal mijn edele poging ditmaal succes hebben, ondanks jullie vriendelijke snuiten,” nijdaste Philip tegen de bullebijters. En hij kreeg gelijk, want plotseling klonk het venijnige gezwiep van een zweep en een moment later hobbelde de Muis op zijn kromme pootjes over den toegangsweg. Nogmaals klapte hij met de zweep, de honden draaiden zich om en toen zij gewaar werden, wie er naderde, kropen zij in elkaar en slopen het struikgewas in.
     Hijgend, zijn muizensnoet met een rooden zakdoek afvegend, bleef het gedrocht voer het hek staan. Het staartbosje achter in zijn nek stak eigenwijs omhoog.
     „De incarnatie van een rat,” dacht Philip bijna hardop.
     Ook zag hij nu, dat de man een bochel had.
     „Daarom was je vest zoo overtollig ruim. Wel, wel, mijnheer is op zijn manier nog ijdel ook.”
     Veel tijd voor verdere anatomische beschouwingen kreeg Philip niet, want na hem even bekeken te hebben, grauwde de scherpe mond met een venijnigen stoot: „Wat moet je hier aan die bel trekken. Je hebt hier niks te maken!”


„Wat moet je hier aan die bel trekken? Je hebt hier niets te maken!”....

     „Blaf maar raak,” dacht Philip, „ik krijg m’n zin toch wel.”
     „Ik zou graag de heer des huizes een oogenblik willen spreken in verband met een belangrijke zaak. En nu geen flauwe kul, want anders zal ik mij bij je meester over jou beklagen. Is dat een behandeling, hé!”
     Over de muizensnoet trok een glimp van verbazing. Nog een weinig achterdochtig keek hij den vreemdeling aan, weifelend wat hij zou doen.
     „Ik moet er nog een stootje bovenop doen,” overlegde Philip bij zichzelf, „dus vooruit met de geit.”
     „Heb je mij niet verstaan, knaap. Ontgrendel dit hek en dien mij aan!”
     Dat was voldoende om de Muis in een beleefden dienaar te metamorfoseeren.
     „Een oogenblik, mijnheer, wie kan ik zeggen dat er is.
     „Doe het hek maar gerust open en zeg tegen je meester dat nummer 15X hem dringend wil spreken.”
     „Alle duivels Philip, wat ben je weer brutaal. Misschien huist hier wel een achtenswaardig landgenoot, die van geheimzinnigheden niets moet hebben en door een of andere mislukte liefde in deze eenzaamheid zijn leed uitschreit. Een zacht duitje moet dat knaapje in ieder geval wel hebben om zoo te kunnen rentenieren.”
     Intusschen had de Muis na eenig gewurm een groote bos sleutels uit een zak van zijn kuitbroek gepeuterd. Een groote sleutel knarste in het slot en na eenig wikken piepte het hek open. Nauwelijks was Philip binnen of met een klap werd het slot weer dichtgegooid.
     „Nou ben je binnen, maar hoe kom je er weer uit. Een prettige gevangenis is het allerminst. Enfin, geen zorgen voor den dag van morgen. Immers, beste Philip, waar een wil is, is een weg. En iets van dat onzichtbare goedje heb je wel. Dus als de nood aan den man is, zal je ook wel weer een uitweg ontdekken.”
     Vlak achter zich hoorde hij de huppelende stapjes van den gebochelde. Eens meende hij in het struikgewas aan zijn linkerhand den wilden kop van een der bloedhonden te zien, doch een korte knal van de zweep achter hem, was voldoende om alle hondengevaar verwijderd te houden. Aan het einde van de laan, die met dik mos begroeid was en waarlangs aan weerskanten hooge boomen zich koepelden, was een bocht. Toen Philip dien omsloeg, zag hij op nog geen vijfentwintig meter het huis voor zijn oogen verrijzen. Het zag er inderdaad groezel grijs uit. Groote vensters met stevige houten luiken waren, voorzoover hij kon zien, aan den voorgevel aangebracht. De groote eikenhouten deur moest wel van een bijzonder stevige constructie zijn. Dat was zoo op het eerste gezicht voor een beetje kennersoog glashelder te zien, terwijl smeedijzeren staven de sterkte nog moesten verhoogen. Op het dak lagen pannen, welke eens rood geweest waren, maar nu door een donzige laag mos bedekt waren.
     In het midden van het dak was een glazen koepel gebouwd in den vorm van een sterrewacht. Het geheel kon met ijzeren platen, welke nu opzij waren geschoven, bedekt worden.
     „De man heeft geen gekke ideeën. Een hoogtezon naar de natuur,” mompelde Philip, terwijl hij het laatste stuk afkuierde.
     Voor het huis lag een groot gazon, het eenige behoorlijke, dat onderhouden werd. Prachtige tulpenbedden, waaraan met ware vakmanschap gearbeid was; verderop struiken, die juist in vollen bloei stonden, nog andere exotische bloemsoorten prijkten in zachte kleuren en zoetelijk weeïge geuren verspreidend op andere plaatsen. Het gras was met zorg gemillimeterd. Iemand moest enkele minuten geleden nog bezig geweest zijn met maaien, want in een hoek lag een maaimachine, waaraan nog versch gras kleefde. Philip liep de treden van het bordes op en wachtte, totdat zijn vriendelijke begeleider de deur voor hem zou ontsluiten. Weer werd de sleutelbos na eenig gewurm voor den dag gehaald. Een sleutel van kleiner formaat werd in het slot gestoken en met een beleefd gebaar liet de Muis Philip binnen treden. Een groote hal strekte zich voor Philip uit. De vloer was van marmer, echt Carararisch marmer, waardoorheen donkerbruine strepen de grilligste figuren trokken. Een groot tapijt lag in het midden. Aan weerskanten stonden groote zwaar eikenhouten banken, waarop kunstige figuren waren uitgesneden. De Muis noodigde Philip uit op een der banken plaats te nemen, terwijl hij zijn meester ging waarschuwen. Terwijl de kleine man een breeden trap ophuppelde, bekeek Philip nog eens goed de hal. Het was er heerlijk koel. Aan het einde zag hij een tweetal deuren en voorts was er onder de trap nog een deur, welke waarschijnlijk tot een kelder toegang gaf. Philip ging op een der banken zitten en wilde juist een sigaret opsteken - het zou toch nog even duren voordat de baron hem zou verwelkomen - toen zijn oog viel op een schilderij recht tegenover hem aan den wand. Het was een groot schilderstuk met een sierlijke gouden lijst. Philip stond op om het stuk van nabij te bekijken. Het stelde een rijzige man voor van omstreeks vijftig. Goed gevormd, zelfs athletisch gebouwd, voorzoover dat te zien was onder de middeleeuwsche kleedij, die de vorstelijke gestalte omhulde. Het trotsche gelaat was omgeven door zwierige krullen van ’n bepoederde pruik. Het gezicht zelf was scherp geteekend. De neus prachtig van vorm, de mond fijn gelijnd zouden aan het gelaat een edele uitdrukking hebben gegeven, als de oogen niet zoo zeldzaam wreed schitterden. Het waren de oogen van een roofdier. „Jammer, erg jammer, voor dezen fieren ridder, dat zijn blik zoo iets misdadigs heeft,” peinsde Philip, terwijl hij automatisch het pakje met sigaretten weer in z’n zak stak. „En toch maar goed dat Uw Hoogedelgestrenge reeds enkele eeuwen onder de groene graszoden te ruste is gelegd. Of was het misschien een boom, waaraan zijne majesteit een minderwaardig einde vond. Ik geloof werkelijk, dat er met dat heerschap een prima twintigeeuwsche misdadiger verloren is gegaan. Geen gek figuur, geen gek figuur.. maar.. wat draagt deze vorstelijke sinjeur daar op zijn breede borst?”
     Philip keek even om zich heen, luisterde of hij nog niemand hoorde naderen en klom toen op de bank om nog beter te zien.
     De geschilderde edelman droeg om zijn hals een sierlijke gouden halsketting. Waar deze zich toespitste hing door een met briljanten afgezetten ring een gouden speer. Een kunstig kleinood, dat de meester van dit schilderstuk wondermooi en haarfijn had uitgebeeld.
     „Hoe schitterend afgewerkt! Wat zou dat voor een orde zijn. Nog nooit iets gehoord van de orde der speerdragers,” lispelde Philip in aandachtige bestudeering verzonken. Daardoor kwam het, dat hij niet gehoord had, dat iemand de trap afdaalde. De man maakte bijna geen geluid op zijn vilten pantoffels. Over de balustrade bleef hij met belangstelling naar den bezoeker kijken, die daar op een bank het schilderstuk stond te bewonderen.
     „Een mooi stuk, nietwaar, waarde vriend? Een zeldzaam schilderij niet?” piepte plotseling een hoog falsetstemmetje.
     Met een ruk draaide Philip zich om en keek met een verbijsterd gezicht als dat van een schooljongen, betrapt bij het spieken, in de richting vanwaar het geluid kwam. Aan de stem te oordeelen, dacht. Philip een meisje te zien, doch nu was hij des te verbaasder toen hij op de onderste traptrede een man zag staan. Een man was het feitelijk niet. In het schemerige duister van de hal was het bijna een knaap. Hij kwam misschien met zijn hoofd tot de schouders van Philip.
     Philip Raack schrok een oogenblik, doch herstelde zich spoedig en met een sprong was hij van de bank af en liep op zijn gastheer, want dat moest deze persoon wel zijn, toe. Toen hij dichterbij kwam, ontdekte hij, dat de man, die voor hem stond, zeker de vijftig gepasseerd moest zijn. Het gezicht was oud. Het vel rimpelig en met vele plooien. Een puntbaardje, goed verzorgd, hing onder de kin. De men was in een donkerblauw pak gekleed.
     „Ja, mijnheer.... eh....”
     „Zegt u maar Raack, dat is thans mijn naam,” lachte Philip.
     „Mijnheer Raack,” piepte het hooge stemmetje, „U is vast een kunstkenner, neen, laat ik het beter zeggen, een bewonderaar van het schoone, dat het menschdom iets volmaakter doet schijnen. U vond dat schilderij niet alleen mooi maar ook interessant. Dat zag ik aan de manier, waarop u het stuk bekeek. Heb ik het juist?”
     Philip knikte.
     „Moet u eens kijken.” De baron pakte Philip bij een arm en trok hem naar het schilderij toe.
     „Ach neen. Laten wij naar den anderen kant gaan, dan komt het schilderij beter tot zijn recht.”
     Philip en zijn gastheer namen plaats op de eikenhouten bank aan de andere zijde.
     „Kijk, dat is een van mijn voorvaderen geweest.”
     „Zoo vriend,” dacht Philip, „dan ben je aardig afgetakeld. En voor dien knaap daar aan den muur is er niets om trotsch te zijn op zijn nageslacht.”
     „In oude archieven,” het falsetgeluid sloeg soms ineens naar de laagte over, hetgeen aan een schorre viool deed denken - „heb ik ontdekt, dat deze statige edelman slotheer van een groot kasteel op de Veluwe moet zijn geweest. Waar precies heb ik niet kunnen vinden. En dat is gemakkelijk verklaarbaar.” Er trok een onaangenaam lachje over het rimpelige gezicht.
     „Ja, waarde heer, die edelman was alleen in naam maar edel. Hij luisterde naar den trotschen naam Maarten Romerus. Geen broer van het span Romulus en Remus. Zelfs in karakter had hij niets van deze fiere Romeinsche tweelingen. Het was een roofridder in den dop. Alles wat hij kon grijpen, greep hij en dat was niet zoo’n beetje. Menschen tot op d’r hemd uitkleeden, was een sport voor hem en hij moet er aardig aan verdiend hebben. De gouden speer, waarnaar u zoo belangstellend hebt staan te kijken, was een geschenk van een edelvrouw, die op een kasteel in de buurt huisde. De jonkvrouw had een stille liefde voor den rakker opgevat. Overigens prijkt hij daar in statiegewaad. Hij was een der laatste ridders, maar lest best, en dat was hij ook. De jonkvrouw heeft weinig plezier van haar cadeautje gehad. Op zekeren dag plunderde hij het kasteel en reeg den ouden heer aan zijn sabel en sleurde de verliefde jonkvrouw naar zijn eigen veilige veste. Of zij van haar verliefdheid genezen zal zijn....? Daarvan zegt de geschiedenis niets, - ha, ha, ha....”
     Philip knikte bedachtzaam en keek zijn gastheer aan.
     „Ja, ik moet u nog iets vertellen om volledig te zijn,” zoo ging de falset verder.
     „Die gouden speer, daar op zijn borst, is slechts een namaaksel. De speer, welke hij cadeau kreeg, was een van werkelijke grootte en volkomen van goud. Dat is het eenige stuk, dat ik heb mogen erven. Een gouden speer, geen surrogaat. Wilt u het ding zien?”
     Zonder op een antwoord te wachten, veerde de baron overeind en voor Philip liep hij zoo vlug als zijn korte beenen toelieten, de trap op. Philip Raack volgde hem. Op de eerste verdieping bleef zijn gastheer even staan, keerde zich om en vroeg Philip, waar hij vandaan kwam.
     „Eergisteren met den nachttrein uit Parijs gekomen en nu een beetje aan de kuier,” loog Philip zonder blikken of blozen.
     „Hm,” mompelde de baron, „volgt u me.”
     Een tweede trap voerde naar de bovenste verdieping en aan den voorkant van het huis stak het mannetje een sleutel in het slot van een deur en draaide deze open. Philip zag voor zich een groot rond vertrek. De vloer was geheel bedekt met zware tapijten, waar zijn schoenen in weg zonken. Voor de groote vensters waren stevige blinden, die het warme zonlicht buiten sloten. En toch hing er in de kamer een doffe warmte. Geen wonder, want toen Philip naar de zolderingen keek, zag hij den bewusten glazen koepel, dien hij reeds buiten had opgemerkt. Dik matglas temperde het licht, doch toen hij goed keek, zag hij dat er ook handvaten waren aangebracht, zoodat het glas kon worden weggeschoven.
     De muren waren eveneens met dikke tapijten bedekt. Een enkel schilderij verbrak de eentonigheid, terwijl in het midden een electrische klok hing. In den uitersten linkerhoek stond een klein bureau van staal met een eikenhouten dekblad, terwijl een gewone stoel stond aangeschoven. Aan een fijnen staaldraad, die gespannen was over een katrol aan het plafond, even vorbij den koepel, hing het wonder, de gouden speer. Het was werkelijk een kunststuk. Philip raakte het edele metaal even aan en voelde een huivering door zich gaan. De spits hing scherp naar boven gericht, precies naar het middelpunt van den koepel. Het glansde daar dof in het zachte licht van het matglas. Aan het andere einde van de speer was een gaatje geboord, waardoor heen een koordje was gespannen. Philip moest toegeven, dat het een prachtstuk, een sieraad was. Maar toch vond hij aan het geheel iets vreemds, iets, dat hij zoo maar niet kon verklaren. Het was het onderbewustzijn, dat hem waarschuwde. Iets was hier niet in den haak. Maar wat? Mogelijk had hij het mis; wellicht was de baron een zonderling. Het geheele vertrek ademde het zonderlinge uit. Die gouden speer. Zij was echt en van zuiver goud. Maar waarom die koepel en die vreemde manier van ophangen. Ja, er klopte hier toch iets niet.
     „Inderdaad mijnheer........ eh ....?”
     „Ik heet Romijn. Het lijkt wel een beetje op Romerus, niet?”
     „Nou, mijnheer Romijn, het is inderdaad een fraai stuk, dat erg kostbaar moet zijn? U mag wel uitkijken, dat ze dit laatste erfstuk, het geschenk van de verliefde jonkvrouw, niet stelen.”
     „Geen zorg, jonge man.” Een lach trok over het gezicht van den baron. „Niemand krijgt een kans dit huis binnen te dringen en als het toch mocht gelukken, nou dan heb ik mijn eigen maniertjes om hem het ongewenschte van zijn bezoek duidelijk te maken.”
     Bij deze laatste woorden keek hij Philip een oogenblik doordringend aan. Philip doorstond den blik en zonder zich ook maar iets bloot te geven, vroeg hij zijn gastheer of deze hem voor een of twee nachten kon bergen. Hij had nog enkele gegevens uit te werken, voordat hij kon mededeelen, waar zijn bezoek aan te danken was.
     „Natuurlijk, beste vriend. Wacht ik zal u even uw kamer laten aanwijzen.” Meteen bracht hij een zilveren fluitje aan zijn mond en blies tweemal hard en nadrukkelijk. Nog geen twee tellen later huppelde de Muis het vertrek in.
     „Deze heer blijft hier twee nachten, Hendrik, breng hem naar zijn kamer.”
     „Zoo, dus dat muisgedierte heet Hendrik. Een doodgewone naam. Ik had wat anders, wat passender in deze sfeer gedacht.” peinsde Philip.
     „Wil mijnheer mij maar volgen,” zei Hendrik, terwijl hij met een vluggen zijdelingschen blik onder z’n borstelige wenkbrauwen naar zijn meester gluurde.
     De kamer, waarin Philip onderdak gevonden had, was aan den achterkant van het huis. Hier waren de luiken van de vensters af, maar het licht werd gebroken door een stel massieve tralies. De rest van het vertrek was proper en eenvoudig ingericht.
     „Mooi,” dacht Philip, „hier is ook alle terugweg afgesneden. Ik ben een boon als ik er iets van begrijp. Maar mijn bloed zegt, dat hier iets fout is en dat wil ik nu juist gaan ontdekken. Daar helpt geen moedertje aan. Bovendien ben ik hierheen getogen juist om het avontuur. En warempel, Mohamed heeft gelijk gehad met naar dien insubordinairen berg te gaan. Wie niet zoekt, die niet vindt.”
     Philip ging op een stoel voor een der twee vensters zitten en bepeinsde zijn toestand. Het was een oogenblik stil in de kamer. Philip zat bewegenloos op zijn stoel, de sigaret tusschen de lippen, waarvan de rook opkrulde. Buiten was het donkerder geworden. Zware donderkoppen trokken over het uitspansel en verduisterden het zonlicht. Het was doodstil, geen vogel liet zich hooren. De atmosfeer was zwaar en drukkend.
     Met een plotselinge zucht haalde Philip de sigaret uit zijn mond, zoog met welbehagen den rook naar binnen en wierp het laatste eindje tusschen twee tralies door uit het venster.
     „Tjonge, tjonge, dat belooft een ouderwetsch onweertje te worden. Bah, wat is het hier broeierig. Maar laat ik me eens een beetje gaan verfrisschen en dof je dan wat op Philip, voor het galamaal met zijne excellentie, den mieserigen afstammeling van den trotschen rooverhoofdman, den schrik der kuische edelvrouwen.”
     Binnen het kwartier had Philip zich in een heer veranderd, stak nog een sigaret op en na deze opgerookt te hebben, besloot hij zijn gastheer eens op te zoeken. Zijn horloge wees bijna zes uur aan, zoodat het wel tegen etenstijd zou loopen. Zijn maag jeukte akelig. Trek in iets stevigs had hij wel.
     Toen hij de trap afliep, hoorde hij juist beneden de zware bimbam van de groote staanklok, welke hij bij zijn binnenkomen in den rechterhoek van de hal had gezien.
     Op de eerste verdieping wachtte hem Hendrik op. De Muis was nu netjes gekleed in rok en droeg zelfs witte handschoenen. Zelfs zijn gezicht zag er meer in de plooi uit.
     „Alles even volmaakt,” dacht Philip, „een baron in optima forma en een butler, die op een muis lijkt, maar dan een nette muis.”
     Hendrik boog voor hem en zonder een enkel woord te zeggen ging hij Philip voor de trap af, liep naar een der achterste deuren, klopte en wierp met een beleefden knik de deur open.
     Het was meer een zaal dan een kamer, waar Philip thans binnentrad. Drie groote serredeuren, welke toegang gaven tot den tuin, stonden wijd open. De atmosfeer was hier frisscher dan boven. Duizend-en-een-geuren van bloemen vulden het vertrek. In het midden stond een ronde tafel, keurig gedekt voor twee personen. Het kristal flonkerde even toen een zonnestraal door het wolkendek stak. Voor een der deuren stond zijn gastheer een sigaar te rooken. Hij hield de handen op den rug, terwijl hij de rook zacht uitblies en, zooals alleen de ware sigarenrooker geniet, den reuk met genot stond op te snuiven. Aan zijn linkerkant stond op een tafeltje een karaf, een kruik met twee glazen en een kistje sigaren, terwijl aan zijn rechterhand op een kleine verhooging een zilveren sigarettendoos stond uitgestald.
     Bij de binnenkomst van Philip, draaide de baron zich om en noodde Philip met een handgebaar uit bij hem te komen. De borrel was niet gek en de sigaren prima.
     „Man, je bent in een luilekkerland verzeild geraakt. We zullen het nog even aanhouden, voordat ik op het speurderspad tijg,” besloot Philip.
     Het maal was, zools iedereen wel kan raden, uitstekend. Zijn gastheer bleek, ondanks zijn akelig stemmetje, een aangenaam verteller te zijn, die veel gelezen had en om zijn woorden te gelooven, ook het noodige had meegemaakt.


Zijn gastheer bleek een aangenaam verteller te zijn.

     „Ja, u bent wel op ’n wat vreemde manier hier binnengelaten,” zeide de baron plotseling na het eten tusschen het gesprek door. „Maar alles is hier een beetje aan den vreemden kant, dat zult u zelf reeds gemerkt hebben, van mijn bediende tot aan mijn persoontje. Ziet u, wij leven hier stil, rustig en afgezonderd van de rest van de wereld. Het is een soort eiland, verborgen voor de brutale menschheid, waar wij ons hebben neergezet. Ik bedoel Hendrik en een oude vrouw, die niets anders kan dan koken en lekker, dat heeft uw tong denkelijk wel ondervonden. De oorlog, ach, wat bemerken wij daarvan. Laat ze oorlogje spelen buiten ons eiland. Ik leef er niet minder om. Lees geen krant, heb geen radio en ga bijna nooit uit. Een enkele maal krijg ik wat vroegere zakenvrienden op bezoek en dan rijd ik wel een eens een eindje mee naar de bewoonde wereld toe. Doch het lust mij niets. Ik voel mij hier best op mijn gemak. Laat ze daar ginds maar knokken tot ze er blauw van zien. Ik zal er niet minder om eten, drinken of slechter door slapen.”
     Buiten rommelde het in de verte. Het begin van het onweer. Misschien drijft het wel over. Enkele regendrupels tikten op de bladeren. Een verdwaalde vlinder fladderde door een der openstaande serredeuren.
     De baron nipte de asch van zijn sigaar en staarde enkele oogenblikken naar het smetteloos witte damast, terwijl hij gedachteloos met het zilveren lepeltje van zijn koffiekopje speelde.
     Philip besloot vroeg onder de veeren te kruipen. Hij had er zoo een voorgevoel van, dat er vannacht wat zou gebeuren en tot dusverre was hij in zijn voorgevoelens nog nimmer bedrogen uitgekomen. Trouwens, voordat hij ging slapen, wilde hij eerst eens kalm, al hetgeen hij vandaag beleefd had, de revue laten passeeren, zoodat hij een duidelijker beeld van den toestand zou krijgen. Elke veldheer overweegt immers voor den grooten slag wat hem te doen staat, wikt en weegt de verschillende kansen en bespiedt zoo heimelijk mogelijk zijn tegenstander, om daarnaar zijn troepen op te stellen en elke, al is het nog zoo’n kleine gelegenheid in zijn voordeel uit te buiten. Zoo was ook Philip gewoon te werk te gaan met dat verschil, dat hij èn de strateeg èn de troep vormde. Des te gemakkelijker waren zijn plannen uitvoerbaar, omdat hij in den werkelijken zin van het woord alles in één hand had. Bovendien kan men door de zaken netjes in volgorde te rangschikken en zonder iets in werkelijkheid te doen, al een heel eind komen. Dus Philip stond van tafel op en na enkele beleefdheden gewisseld te hebben, zeide hij zijn gastheer een welterusten. Hij was van plan nog wat op zijn kamer in de rustige atmosfeer te gaan werken, terwijl hij vroeg wenschte te gaan slapen, daar de laatste dagen aardig veel van zijn uithoudingsvermogen gevergd hadden.
     „Geen bezwaar beste Raack. Ik begrijp U volkomen. Bekommert U zich maar niet om mij en ga rustig slapen. Als er iets is wat U noodig mocht hebben, trekt U maar aan het schelkoord bij de deur. Ik heb Hendrik opgedragen, U in alles, wat U maar mocht wenschen, ter wille te zijn.”
     Philip liep de trap op, waar op de hoeken in enkele zilveren kandelaars een paar kaarsen brandden. De donderkoppen aan den hemel waren thans tot een massale legerschare uitgegroeid, zoodat het buiten, ondanks het vroege uur al aardig begon te schemeren. In het huis zelf met zijn weinige vensters op de gangen was het zelfs duister. De kaarsvlammen, die af en toe door een tochtje grillig flikkerden, tooverden bizarre bewegende spookfiguren op de witgekalkte muren.
     „Het geeft toch wel sfeer, dat kaarsgeflonker en het bespaart electriciteit,” merkte Philip bij zichzelf op.
     Toen hij halverwege de trap was opgeklommen, keek Philip nog eens om en in de hal zag hij nog de vage omtrekken van het schilderstuk, een donkere vlek tegen de muur. Op de borst van den roofridder zag hij een flonkering van de gouden speer, terwijl even daarboven de wreede oogen glinsterden.
     „Die oude edelknaap schijnt zelfs in de verf nog te leven. Een vreemd schilderij, dat in het museum te Amsterdam onder al die andere broeders uit zijn tijd beslist oproer zou verwekken.”
     Op zijn kamer trok Philip ook den tweeden stoel naar het raam en legde daarover zijn beenen. Zoo lui mogelijk gezeten, begon hij daarna alles te overdenken en aldus stelde hij in zijn geest de volgende punten op.
     Punt 1.  Waarom leeft de baron zoo geïsoleerd.
     Punt 2.  Waarvan leeft hij. Wat zijn zijn middelen van bestaan.
     Punt 3.  Is Hendrik alleen maar knecht, of heeft hij in dit huis nog een andere functie.
     Punt 4.  Kent men den heer Romyn in Nederland.
     Punt 5.  Wat is er waar van het verhaal van de gouden speer.
     Punt 6.  Bestaat er verband tusschen den koepel en de gouden speer.
     Punt 7.  Waarom wordt het huis zoo streng bewaakt en waarom zijn in de vensters tralies aangebracht. Alleen voor die gouden speer zou wel wat erg aan den belachelijken kant zijn.
     Punt 8.  Zou de baron werkelijk buiten den oorlog leven of heeft hij er juist iets mede te maken.
     „Zoo, dat lijkt mij voldoende en om er een veertien punten à la Wilson van te maken, valt buiten mijn boekje. Trouwens als ik het laatste wéét, is mijn taak hier afgeloopen.”
     Een kwartier later was het in de kamer volkomen rustig; slechts het regelmatige ademen van den in Morpheus’ armen gezonkene verstoorde de stilte. Op het nachtkastje naast het bed had Philip binnen zijn bereik zijn zaklantaarn neergelegd.
     Buiten werd het donkerder. De donderbui pakte zich steeds meer samen. Af en toe was er een windzuchtje, dat de gordijnen voor de geopende vensters deed rimpelen. Het getik der regendruppels op het loofdak in het park nam toe. In de verte kon men bij tusschenpoozen een lichtstreep zien flitsen, terwijl een dof gerommel een voorbode was van het naderende onweer.
     Plotseling werd de deurknop van de kamer, waarin Philip lag te slapen, een klein eindje naar beneden geduwd. Even was het stil. Dan ging de knop nog meer naar omlaag en heel zachtjes werd de deur op een kiertje open geduwd. Dan verscheen om den hoek het spitse gezicht van Hendrik, waarin de kraaloogjes levendig bewogen. Enkele seconden bleef hij naar den slapenden man kijken, dan trok hij zijn hoofd weer terug en even zacht werd de deur weer gesloten. De Muis liep zoo zacht over de gang dat het beste oor geen geluid zou hebben opgevangen. Geen wonder, want het mannetje dat overdag al zoo geluidloos wist voort te huppelen, had thans gymnastiekschoenen aan met een dikke rubberzool.
     Philip zou wel verbaasd hebben staan kijken als hij enkele oogenblikken later een blik had kunnen slaan in de tuinkamer. In een gemakkelijke fauteuil had de gebochelde plaats genomen. Zijn beenen lagen op een tafeltje voor hem, terwijl hij aan zijn linkerkant een ander tafeltje had staan waarop een groote flesch, een doos sigaretten en een aarden aschbak stonden. De Muis lag meer in den stoel dan dat hij erin zat. Zijn handen lagen gevouwen achter z’n hoofd, terwijl hij met de vingers het eigenwijze staartje glad streek. Puffend aan een sigaret, waarvan de asch bijna viel, bestudeerde hij met zijn flonkerende oogjes zijn meester, die tegenover hem in een al even gemakkelijke houding zat. De baron had nu niets meer van een meester weg. Hendrik en de huisheer waren thans twee gelijken. Het standsverschil was plotseling opgeheven. En dat viel het best op te merken uit hun gesprek.
     „Weet je zeker dat ’ie slaapt?” zong de falsetstem.
     „Man, ik heb mijn oogen niet in mijn zak. Ik weet heusch wel of iemand zich slapende houdt. In mijn loopbaan heb ik ruimschoots gelegenheid gehad de slapers in alle mogelijke stadia te bestudeeren.”
     „Ik weet werkelijk niet wat die sinjeur hier komt doen. Als hij, zooals ik aanneem, lid van de club is, dan is er geen vuiltje aan de lucht. We kunnen dan rustig met het werk doorgaan. Bovendien heb ik gisteren een nieuwe opdracht gekregen en die moet, indien het maar eenigszins mogelijk is, vannacht worden uitgevoerd. Hou jij een oogje op vriend Raack.”
     „Maak je maar geen zorgen, Fluit, als die eens de verkeerde mocht zijn dan....” En tegelijkertijd haalde de Muis zijn hand langs zijn keel. „Hè, je snapt me wel.”
     „Niet te haastig van stapel,” onderbrak baron Fluit, „je weet niet wat die vent in de wereld is. Als het niet anders kan en alle mogelijkheden afgesneden zijn, dan kunnen we nog altijd zien.”
     „Goed,” kraaide Hendrik, „maar nou ga ik nog een tukkie doen. Roep me straks....” Hendrik wrong zich uit den stoel, schonk uit de flesch een donkergekleurde vloeistof in het glas en sloeg den inhoud met een teug door zijn keelgat.
     „Maf ze,” en de Muis hobbelde de kamer uit.
     De baron bleef nog enkele oogenblikken zitten, rookte een sigaret op en stond dan op. Even keek hij buiten op het terras naar de lucht.
     „Dat belooft nog een heksenketel vannacht te worden. Het zal niet lang meer duren of het donderconcert is aan den gang. Wacht, eerst de honden wat te eten geven.”
     De Fluit liep naar de keuken en kwam even later in den tuin met een groote bak vleesch en beenderen. Uit zijn zak diepte hij het zilveren fluitje op en blies eenmaal luid en fel. Hij hoefde niet lang te wachten, want met een vervaarlijk gegrom doken drie gevlekte gestalten uit het struikgewas op en wierpen zich op het vleesch en de beenderen. Knorrend en grommend rukten zij de stukken vleesch met hun scherpe tanden uiteen. De baron bleef staan toekijken en, terwijl hij de dieren, die nu iets roofdierachtigs over zich hadden gekregen, zag vreten, kwam er ook in zijn oogen iets onmenschelijks, een wreede blik, die veel geleek op dien van zijn voorvader van het schilderij.
     In een minimum van tijd waren de brokken vleesch naar binnen gewerkt en lagen de honden op hun buik, knauwend op de beenderen. Toen de Fluit met zijn voet een der beenen zachtjes wilde wegtrappen, sprong de grootste der bloedhonden met een helschen grauw op en hapte met den muil naar het kwellende been. IJlings trek de baron zijn voet terug, terwijl er een duivelsche grijns over zijn gezicht trok.
     „Koest maar hoor, het is een brave bond. Maar je baas mag je niet bijten. Morgen krijg je er met de zweep van langs,” knerste hij tusschen zijn tanden.
     Het was alsof het dier de woorden had verstaan, want jankend kroop het naar zijn meester toe terwijl er in de hondenoogen iets zieligs lag opgesloten. De baron bukte zich en pakte de leege bak, waarop hij zich omdraaide en naar binnen ging. De honden keken hem na en toen hij verdwenen was slopen zij weer weg in het struikgewas.
     In het huis was het nu volkomen duister. Alleen de druipende kaarsen verspreidden een zwak licht. De deur in de hal kraakte en de Fluit sloop naar de trap met een zaklantaarn in de hand. Op de eerste verdieping ontsloot hij de deur van een kamer, trad naar binnen en grendelde de deur. Daarna was er in het huis niets meer te hooren dan het eentonige getik van de groote staanklok in de hal.
     Plotseling stak er een hevige windvlaag op, gevolgd door een doodsche stilte. Toen begon het aan een stuk door te waaien, terwijl het doffe gerommel, dat tot dusverre nog van grooten afstand kwam, snel naderde.
     Philip Raack schoot wakker, keek even om zich heen, zag de gordijnen in het donker wild fladderen. Ineens een felle bliksemstraal, die de geheele kamer en het park daar buiten een moment in een wit licht zette. Philip, die nu geheel klaar wakker was, sprong vlug uit zijn bed, rende naar de vensters en sloot ze. Toen bleef hij een oogenblik naar buiten kijken. Het onweer barstte los in alle hevigheid. Geweldige vuurstralen doorkliefden de lucht, terwijl de hemelsluizen zich wagenwijd openden en een ware zondvloed ontketenden. Philip liep naar het nachtkastje en belichtte even met de zaklantaarn zijn horloge. Het was tien minuten over elf.
     Buiten bleef het rommelen en de regen plaste tegen de ramen. Philip besloot een sigaret te rooken en met slapen te wachten totdat de bui voorbij zou zijn gedreven. Philip behoefde daarop niet lang te wachten, want zoo lawaaiachtig als de bui was komen opdagen, zoo snel pakte hij weer zijn biezen. Philip gooide de vensters weer open. De broeierige atmosfeer had plaats gemaakt voor een milde temperatuur, terwijl de frissche lucht van nat groen een geestelijke douche was. Na met diepe halen de nachtlucht ingeademd te hebben kroop hij weer onder de lakens. Enkele oogenblikken later sliep Philip weer ongestoord verder. Toch waren zijn gedachten niet meer zoo rustig. Hij droomde. dat hij een bedompt café was binnengedrongen. In een hoek zag hij een ouden vriend zitten, die werd lastig gevallen door een stel ongure typen. Philip was er de man niet naar om die kerels hun gang te laten gaan. Zoo was hij plotseling in een wilde kloppartij gewikkeld. Links en rechts deelde hij slagen uit. Timmerde een van de kerels op zijn neus, dat dat aanhangsel in een oogwenk alle kleuren van den regenboog vertoonde. Eensklaps zag hij een harige vuist voor zijn neus schemeren. Hij trachtte die nog met zijn rechterhand af te weren, doch was een fractie van een seconde te laat en voordat hij er erg in had, belandde een welgemikte klap boven op zijn rechteroog. Het was degelijk raak, want Philip zag niets meer. Om zijn nek voelde hij een paar armen slaan, die langzaam toeknepen. Philip Raack worstelde uit alle macht om los te komen, hij greep met zijn handen in het wilde weg en daar had hij een bos haar te pakken. Hij begon er met alle kracht aan te trekken, maar de kerel gaf hem een opstopper in zijn maag, zoodat hij naar adem snakte....
     Badend in zijn zweet werd hij wakker. Een deken lag als een prop boven zijn rechteroog. Dat was de harige knuist van dien krachtpatser geweest. De lakens lagen in een knoop op zijn maag. Philip moest even op adem komen, voordat hij weer geheel tot de werkelijkheid was teruggekerd. Toen hij op zijn horloge wilde kijken hoe laat het was, ving zijn oor plotseling een monotoon gezoem op. Het klonk heel zacht en ergens ver verwijderd in het huis. Philip trachtte zijn gedachten op het gebrom te concentreeren. Hij was nu klaar wakker: Toen hoorde hij een deur dicht slaan en een oogenblik later vernam hij op de verdieping boven zijn slaapvertrek een slependen stap. Weer hoorde hij een deur knarsen, toen was het stil.
     „Daar moet ik het mijne van weten”, overwoog Philip bij zichzelf. „Tjonge, mijn knuisten jeuken om dit nieuwe avontuur eens stevig aan te pakken. Door het lange niets doen zou een mensch werkelijk in zijn liefhebberijen verstarren.” Voorzichtig liet Philip zich uit zijn bed glijden. Haalde uit zijn rugzak een paar gymnastiekschoenen, pakte de lantaarn van het nachtkastje en sloop behoedzaam naar de deur.
     Heel zachtjes opende hij de deur en keek in de gang. Het was nu weer doodstil in het huis; ook het gezoem had opgehouden. De kaars bij de trap was bijna opgebrand, doch verspreidde nog genoeg licht om alles goed op te nemen. Toen Philip de deur achter zich had gesloten en enkele stappen gedaan had, hoorde hij plotseling het geluid van een starter en een oogenblik later drong het gezoem weer tot hem door. Het kwam van de bovenverdieping.
     „Nou, dan gaan we maar eens een kijkje nemen, wat daar wordt klaar gemaakt,” mompelde Philip binnensmonds.
     Zoo voorzichtig mogelijk op zijn teenen sloop Philip voetje voor voetje de gang in naar de trap toe, die naar boven leidde. Bij de trap gekomen bleef hij even in gespannen aandacht staan. Keek over den balustrade naar beneden, doch zag niets behalve de bijna in haar laatste vet stikkende kaarsen in de hal, die een spookachtig licht wierpen op het schilderstuk.
     „Ouwe roofridder, plaag der jonkvrouwen, Philip gaat je nageslacht eens bestudeeren. Want met dat mannetje is het al evenmin pluis als met jou, woestkijkende speerdrager. Als die verdraaide trap nu maar geen krakende ingewanden heeft.”
     Heel voorzichtig zette Philip een voet op de onderste trede, zoover mogelijk aan den buitenkant, want dan heb je de minste kans, dat een houten trap kraakt. Toen bracht hij zijn evenwicht op dien voet.... warempel het ging uitstekend. Het was voor Philip alsof het een uur duurde, voordat hij de bovenste trede had bereikt en met een vluggen stap stond hij op de bovenverdieping.
     De trap kwam bijna uit aan het einde van de gang. Philip herinnerde zich nog van zijn eerste bezoek, dat aan de rechterhand de kamer moest liggen. waar de bewuste gouden speer aan den staaldraad bengelde.
     De deur stond half open; een zwakke blauwachtige lichtstreep scheen naar buiten en vormde een vagen driehoek tegen den gangmuur. Als een panter, die een prooi ziet, sloop Philip naar de kamer, er angstvallig voor wakend niet in de lichtstreep te komen. Hij drukte zich tegen den muur, zich voorover buigend zijn zaklantaarn stijf omklemd keek hij in de kamer. Zoo op het eerste gezicht was er weinig of geen bijzonderheid te zien. Hendrik hield met zijn linkerhand het uiteinde van de gouden speer vast, terwijl zijn rechter den beugel aan het einde van den staaldraad vasthield. Hij stond daar als een mislukt standbeeld met zijn rug naar de deur, terwijl zijn hoofd naar den linkerhoek gekeerd was als wachtte hij van dien kant zijn bevelen. Daar zat de baron achter het bureautje en, toen Philip meer ingespannen keek, zag hij iets als een boek, waarin de baron aan het bladeren was. Plotseling voelde Philip een tochtwind langs zich heen strijken, en, daar de vensters potdicht waren, keek hij automatisch naar boven, naar het punt, waar de koepel zich moest bevinden. Geen wonder dat het tochtte, want behalve de ijzeren platen was ook het matglas weggeschoven. Philip kon juist een stuk van den nacht zien. Maanlicht was er niet en af en toe flonkerde eventjes een ster om direct weer weg te duiken achter een dikken wolkberg. De punt van de speer was naar boven gericht, doch stak niet buiten den koepel uit. Toen Philip weer naar de twee wezens keek, die daar toch wel wat aan het uitbroeden waren, moest hij onwillekeurig in zich zelf lachen. Het was ook een komisch gezicht, die aartsleelijke muis bij de speer en de baron aan zijn studeertafel.


Philip drukte zich tegen den muur, zijn zaklantaarn stijf omklemmend.

     „De baron aan het studeeren, zeker den sterrenloop, een sterrenwichelaar, die een voorspelling in elkaar probeert te draaien. Nou man, als je daar zoo happig op bent kan ik je wel een paar uitstekende adressen geven, waar je voor een riks je heele levensloop kant en klaar krijgt opgediend,” grinnikte Philip. „En die zotte Muis hengelt zeker naar de sterren met dat gouden geval, of zou hij zich een harpoenier wanen, die in plaats van walvisschen van plan is de sterren te spietsen.
     Met een ongeduldig gebaar sloeg de baron eensklaps het boek dicht en liep met vlugge stappen naar de Muis. Beide tuurden naar boven als zochten zij iets wat door den geopenden koepel te zien moest zijn.
     „Dat wordt vannacht niets, Hendrik,” fluisterde de baron, „ik zie geen bliksem. Laten we nog een kwartiertje wachten en als er niets gebeurt in hemelsnaam den boel maar weer opbergen.”
     Welke boel? Philip begreep er geen snars van.
     „Nou, wat denk je Fluit, zullen we maar staken. Ik krijg langzamerhand kramp in m’n pooten,” sjirpte de Muis.
     „Zoo dus deze edele afstammeling van den trotschen Maarten wordt in het nachtelijk duister door dat plebs van een knecht met Fluit aangesproken. De nacht verbergt veel, maar het verdwijnen van het standsverschil.... neen, dat gaat boven m’n ouwe pet. Maar we weten weer iets meer. Fluit, het klinkt alledaags voor een baron.”
     „Tja,” zei de Fluit, „het zal vannacht toch niet meer lukken, laten we maar uitscheiden.”
     Dit was voor Philip tevens een sein om zich ijlings uit de voeten te maken. Hij zag nog, dat Hendrik een soort brandladder aan het plafond haakte, terwijl de baron de met blauw glas afgeschermde lantaarn op het bureautje doofde. Toen hij de eerste twee treden van den trap was afgedaald, hoorde hij het klikkende geluid van een schakelaar, die werd omgedraaid en op hetzelfde oogenblik hield het zoemen op. In het huis hing plotseling een zoo doodsche stilte, zoo ijzig stil was het, dat Philip meende, dat het kloppen van zijn hart wel overal te hooren moest zijn. Hij bleef enkele seconden doodstil staan, toen gleed hij voorzichtig, half hangend aan de trapleuning naar beneden. Toen hij bijna onderaan den trap was gekomen, haakte zijn voet even tegen een der treden, wat een zachte tik gaf.
     „Hemel,” schrok Philip, „ik hoop niet, dat die knapen dat gehoord hebben.” Die knapen hadden het geluid wel degelijk opgevangen, want op hetzelfde oogenblik hoorde Philip het hooge stemmetje van de Fluit zeggen: „Hé Hendrik, hoorde jij daar ook niets....? Ga eens vlug kijken of onze gast nog onder de wol ligt.”
     Philip mat den afstand naar zijn kamer. Het was zeker nog een tien meter. „D’r op of d’r onder. Daar gaat ie dan.”
     En met een spurt op zijn teenen legde Philip den afstand af en dook juist in zijn kamer toen de Muis over de balustrade gluurde.
     Philip smeet zijn gymnastiekschoenen uit, trapte ze onder het bed en dook onder de lakens. En het was op het laatste nippertje, want geen seconde later bewoog de deurknop, de deur ging onhoorbaar open en de Muis gleed naar binnen. Voor het bed bleef hij staan, scheen even met een lantaarn op het gezicht van Philip, dat zoo’n diepen onschuld uitstraalde, dat zelfs de meest achterdochtige mensch wel moest gelooven, dat deze man van den prins geen kwaad wist. De Muis boog zich nog wat dichter over den slaper, maar op het gelaat van Philip bewoog zich geen spier.
     „Toch schiet ik bijna in den lach als deze operatie nog langer duurt,” dacht Philip bij zichzelf.
     De Muis was echter overtuigd en even heimelijk als hij gekomen was, sloop hij de deur weer uit. Philip knipperde even met zijn oogen en begon toen zachtjes te lachen. Een reactie op de krachtproef van daar net.
     „Dat was een dubbeltje op z’n kant en je was de klos geweest. Wat zou Beverwijk geniepig gelachen hebben als hij er achter kwam, dat het met Philip bijna fout was geloopen. Maar het gaat weer best. En nu er toch niets meer te doen valt voor vannacht zullen we ons maar weg laten glijden in het alles wegdoezelende droomenland.”
     Philip gooide zich om, trok zijn knieën op, geeuwde en enkele tellen later had zijn geest de grens van droomenland overschreden.
     De Muis was na zijn sluiptocht weer bij den baron aangeland.
     „Het was voor z’n rikketik, ouwe. De knaap sliep als een os. Ik heb met het licht van m’n zaklantaarn over zijn kinderlijke facie gespeeld en geen spiertje bewoog, ja, wat zeg ik, geen rimpeltje. Neen, van dat beestje zullen we geen last hebben.”
     „Nou,” wierp de baron tegen, „ik zal hem toch maar in de gaten houden, want m’n intuitie zegt, dat er toch iets op die trap was. Wat, durf ik niet te zeggen, maar ik beloof je, dat ik mijn gast - wat klinkt dat leuk: mijn gast - stevig in de kijkert zal houden. En nu zullen we ook maar het nest opzoeken.”
     „Ja, na gedanen arbeid is het goed rusten,” gichelde Hendrik, terwijl zijn muizensnoet met een valschen grijns naar z’n compagnon keek.
     „Wat jij met je arbeid,” sloeg de falset over, „je krijgt toch zeker je geld en dat is meer dan je tot dusverre met andere zaakjes verdiend hebt. En je kunt niet zeggen, dat je je moet uitsloven, hè?”
     „Kalm nou maar Fluitje, je zult eens zien, wat voor een pracht dienaar ik bij den schoonen ochtendstond weer ben. Nu ben je nog mijn vriend Fluit, morgen sla ik je gemoedelijk op je teer ruggetje.... Nou, je behoeft geen „au” te schreeuwen, het was maar een aaitje hoor.”
     „Fikken thuis en naar je kooi,” snauwde de baron.
     En zoo keerde de stilte voor de derde maal in het huis terug, nu voor goed, pas bij het krieken van den dag kroop Hendrik zijn bed weer uit en trok zijn bediendeplunje weer aan.
     Het was bij negenen dat Philip Raack zich voor den spiegel stond te scheren en toen er even later op zijn deur geklopt werd, riep hij Hendrik die binnen kwam en vroeg of hij de schoenen kon poetsen, een opgewekt „morgen” toe. Het was ook weer om het somberste humeur op te fleuren. De bui van den vorigen avond had alle broeierigheid uit de lucht weggenomen en een heerlijke koelte was er voor in de plaats gekomen. De zon stond met een lachend schoon gewasschen gezicht aan den hemelkoepel. Vogels, die tusschen de takken van boomen in het park verstoppertje speelden, hadden het hoogste lied. Als je goed luisterde hoorde je in de verte een wagen knarsen over den grintweg.
     „Pracht weertje, vindt u niet meneer?”, grimasde Hendrik, terwijl hij de schoenen oppakte, die aan het voeteneinde van het bed stonden. Terwijl hij zich bukte zag hij toevallig de gymnastiekschoenen, die Philip onder zijn bed geschopt had en vergeten was weer op te bergen.
     „Doet meneer aan gymnastiek?” fleemde de Muizensnoet, terwijl hij de schoentjes aan de veters vanonder het bed uittrok.
     „Best getroffen,” schoot het Philip te binnen terwijl hij zich met een ingezeept gezicht omkeerde. „Even denken....”
     „O ja, die zijn van mij, ik gebruik ze als pantoffels.”
     En zonder verder iets te zeggen begon hij weer aan het scheerkarweitje.
     Hendrik bleef nog even staan met een dommen grijns op z’n gezicht, haalde toen de schouders op en huppelde naar de deur.
     „O ja, meneer, als u wilt ontbijten, er is beneden in de tuinkamer gedekt.”
     Philip had als vanouds een stevigen trek en toen hij zich had aangekleed, ging hij naar beneden en trof in de tuinkamer den baron, zooals gisteren in een donkerblauw pak gekleed. Met zijn meest innemenden lach begroette hij Philip.
     „Goed geslapen, beste Raack. Ik hoop, dat U niet te veel last hebt gehad van dat daverende onweder vannacht. Het was een flink lawaai daarboven en een regen dat er viel.... ongelooflijk.”
     Aan het ontbijt bediende Hendrik weer even vormelijk als den vorigen avond. „Ik zou bijna denken dat alles maar gedroomd is,” dacht Philip.
     Na het ontbijt kuierde hij met zijn gastheer in den tuin, bekeek de bloemenweelde, waarbij de baron zich als een uitstekend kenner der botanica ontpopte. Hij vertelde allerlei wetenswaardigheden over planten en bloemen, terwijl hij zelfs enkele bloemen ontleedde om het gesproken woord toe te lichten. Er hing een zalige rust in het park. De zon was nog niet op middagtemperatuur gekomen en, hoewel het straks warmpjes beloofde te worden, was het op het oogenblik nog mild en weldadig.
     Philip dacht ineens aan het meer.
     „Ik denk, dat ik vanmiddag even een duik ga nemen in het water hier vlakbij,” wendde hij zich tot zijn gastheer. „Het zal een lekkere afkoeling zijn. En u moet weten, dat ik een liefhebber van de zwemsport ben.”
     „Een uitstekend plan. Ik denk dat ik met u meega. Het zwemmen is wel niet mijn fort,” grinnikte de baron, „maar vandaag heb ik ook wel trek in een bad.”
     Zoo togen de beide mannen des middags naar het meer en nu zag Philip pas, dat er tusschen het groen verscholen een tuinhuisje dicht bij den oever lag. Een smal paadje leidde er heen.
     „Daar kunnen wij ons verkleeden,” wees de baron met zijn vinger.
     Even later spartelden beiden in het water. De zwemkunst van den baron liep nogal los en tevens viel het Philip op, dat het mannetje danig gespierd was en lichamelijk goed ontwikkeld.
     Onder het genot van een sigaret, die de baron Philip uit een gouden koker presenteerde, wandelden zij na een kort zonnebad den weg terug.
     „Eens kijken, wat de oude Sien voor het diner in elkaar gewrocht heeft,” lachte de baron, „U zult wel trek hebben; ik heb wel gemerkt, dat uw maag nog in puike conditie is. Een bof, waar u trotsch op mag zijn. Ik moet een beetje voorzichtig zijn, maar dat komt door de jaartjes.”
     De oude Sien had inderdaad haar best gedaan en Philip liet zich alles best smaken, deed den maaltijd alle eer aan.
     Na het eten maakte hij nogmaals een wandeling met zijn gastheer door den tuin en bleef tevens toekijken bij het voeren van de honden.
     „Wat een knapen zijn dat,” merkte hij op.
     „Ja, prachtbewakers van het huis en het mooiste is dat zij geen stom woord kunnen zeggen. Praatzieke bewakers zijn geen bewakers, snapt u.” Tegelijkertijd zag Philip hem een verstolen blik naar Hendrik, die de tafel aan het afruimen was, slaan.
     Pratend over allerlei onderwerpen, waarbij het Philip nogmaals opviel hoe belezen zijn gastheer was, vloog de avond om. Philip deed alsof hij schrok, toen hij op zijn horloge keek en zag dat het al tegen elven liep.
     „Het is voor mij hoog tijd om onder de lakens te kruipen,” zeide hij tot den baron. „Wanneer je lang gezond wilt blijven is vroeg naar bed gaan een eerste vereischte. Sport en goed slapen, meneer Romijn, dat houdt een mensch fit en maakt hem bestand tegen de gekste hindernissen, die zich ooit op zijn levensweg kunnen voordoen.”
     Philip ging naar zijn kamer. Stak uit gewoonte een sigaret aan, die hij, gezeten op een stoel voor het raam, oprookte. Daarna kleedde hij zich vlug uit, maar legde zijn jasje op een stoel, die hij vlak naast het bed plantte, terwijl hij de gymnastiekschoenen op de zitting zette. Op het nachtkastje schoof hij zijn trouwe zaklantaarn, die al zoo vaak een helper in den nood was geweest.
     „En nu maar afwachten, wat deze nacht voor verrassingen brengt.”
     Philip kroop in bed, maar zorgde er voor niet in slaap te vallen. Buiten was de avond in alle stilte gevallen. De kwetterende vogels hadden hun lied gestaakt en sliepen met hun kopjes diep teruggetrokken onder het bladerdak. Als een matgele bal kierde de maan boven de toppen der boomen. Het was bladstil. Wel deed af en toe een zacht avondkoeltje de bladeren flauwtjes ritselen, maar aan de stemmige rust deed dat niets af. Het tjirpen van een krekel paste daar volkomen bij aan. Philip lag doodstil in zijn bed met toegespitste ooren opdat geen enkel geluid hem zou ontgaan. Toch moest hij in een zachten sluimer zijn gevallen, want plotseling, zonder dat hij er iets van gemerkt had, hoorde hij weer het eentonig zingen van een motor. Automatisch keek Philip op zijn horloge en zag dat het net kwart over twaalf was geweest. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij op de bovenverdieping weer den sleependen stap en het openen van een deur.
     „Philip, zet je nu schrap, want het feest gaat beginnen en vannacht wil ik een oplossing hebben.”
     Tegelijk met deze woorden schoot hij zijn jasje aan en begon denzelfden sluiptocht als den vorigen avond. Weer verspreidden de kaarsen een spookachtig schijnsel, doch daar het buiten helderder was en Philip voor alle veiligheid de slaapkamerdeur half open had laten staan, was het in de gang veel lichter. Toen Philip met alle voorzichtigheid de trap was opgeklommen, hoorde hij den motor krachtiger zoemen, maar tevens vingen zijn ooren een ander geluid op, dat het zoemen overstemde. Philip behoefde niet lang na te denken wat dat nu weer zou zijn. Het was het doffe onheilspellende gedreun van vliegtuigen, die hoog in de lucht overvlogen. Philip sloop naar de deur van de kamer waarin de gouden speer was. Hij zag hetzelfde beeld van den vorigen avond. Alleen bladerde de baron niet meer aan zijn bureautje, maar stond nu naast Hendrik door de opening, die de koepel in het dak maakte, te turen.
     „Hendrik,” hoorde Philip hem toefluisteren, „zijn de spullen in orde, zoo aanstonds zal de baas wel komen.”
     „Natuurlijk man, hou je kalm en ga aan je tafel zitten. Ik zal je wel waarschuwen als het zoover is,” snauwde de Muis.
     Nauwelijks zat de baron aan zijn tafeltje of plotseling hoorde Philip het geloei van een vliegtuig dat op geringe hoogte moest vliegen. Hij zag Hendrik een hand opsteken naar den baron, die plotseling een lade opentrok en met zijn hand op een verborgen instrument begon te tikken. Philip zag Hendrik de speer omklemmen en iets omhoog brengen en toen voorzichtig richten. Daar daverde het vliegtuig over het dak en tegen den schemerig blauwen nachthemel zag Philip even het silhouet.
     Toen gebeurde alles in een oogwenk....
     „Ja,” schreeuwde Hendrik, „vooruit het is de baas!”
     De baron begon als een gek op het geheimzinnige instrumentje te tikken, het vliegtuig scheerde over het dak en toen schrok Philip even. Op hetzelfde oogenblik drong het tot hem door, wat hier gebeurde, want, terwijl het vliegtuig, dat weer naderde boven het grijze huis vloog, zag Philip aan de spits van de gouden speer een opeenvolging van korte flikkeringen. En Hendrik bewoog de speer met het vliegtuig mee.
     „Wat duivel, dat ik dat niet eerder door had. De knapen zijn aan het seinen. Neen, vriendelijke vrienden, daar zal Philip eens een stokje voor steken. Deze onzuivere koffie zullen wij eens grondig reinigen.”
     Philip, die in de morseteekens behoorlijk thuis was, had de boodschap, die werd uitgezonden, grootendeels kunnen volgen en de inhoud was een zeer gevaarlijke. Daarin werd gespot met duizenden menschenlevens, burgers, die niets hadden om zich te verweren.
     Zonder zich te bedenken, stortte Philip de kamer binnen.
     Op het lawaai, dat hij maakte, keerden beide mannen zich met een ruk om. Hendrik schreeuwde nog iets van verraad en sprong op zijn tegenstander los. Door de botsing vielen beide mannen op den grond. Philip graaide naar de keel van de Muis, die zich echter bliksemsnel omkeerde en Philip tegelijk een trap tegen zijn been gaf, welke kennelijk voor zijn maag bedoeld was. Ook de baron was nu toegesprongen, zoodat alle drie in een kluwen over den grond rolden. Philip wist zich even vrij te maken en zag toen vlak aan zijn voeten de lantaarn staan, welke hij met een fikschen trap in gruzelementen rammeide. Het was nu veel donkerder en dat maakte het hem gemakkelijker. Onheilspellend snorde nog steeds het vliegtuig over het huis, doch verdween enkele oogenblikken later. Philip zag zijn tegenstanders in gespannen houding tegen den muur staan. De baron gooide er een taal uit, allerminst een baron waardig.
     „Vuile schoft,” brulde hij, terwijl zijn stem wel tienmaal oversloeg. „Hadden we je maar eerder door gehad. Hendrik heeft toch gelijk gekregen. Je bent een van die vervloekte politiespionnen..”
     Met een woedend geschreeuw vloog hij op Philip af, die opzij sprong, maar tegelijk zijn been uitstak. De baron tuimelde over de hindernis, moest nog een flinke klap incasseeren en sloeg met zijn hoofd tegen den vloer.
     „Ik heb jou,” riep Philip, die zich kiplekker in dit gevecht begon te voelen en toen de baron half verdoofd probeerde op te staan, tracteerde Philip hem op een watjekou, die den Fluit ver buiten westen zond. Als een vormlooze hoop zakte hij in elkaar en bleef met open mond en een oerstomme uitdrukking op zijn gezicht liggen.
     Het werd een pijnlijken toestand voor Philip.
     Hij zocht naar een wapen. In een seconde flitste hem de gedachte aan de speer door den geest. Hij rukte die los en slingerde hem in de richting van zijn tegenstander. Hij trof den Muis in den schouder. Met een afgrijselijken schreeuw zakte deze op den vloer. Daarna holde hij naar zijn kamer, haalde het touw en bond den nog steeds slappen baron vakkundig. Toen dat was afgeloopen, ging Philip naar beneden en had door de telefoon een lang gesprek met zijn vriend, den inspecteur Beverwijk.


Hij trof den Muis in den schouder...

     De zaak werd verder afgewerkt door de politie, die na een kort onderhoud met Raack het ’t beste vond, zijn naam geheel buiten het geval te laten. Die twee kerels, die men thans achter slot en grendel had zitten, waren gevaarlijke potentaten. Doch de hoofdfiguren heeft men, na een uitgebreid onderzoek, welke verschillende papieren, gevonden in het grijze huis, vergemakkelijkten, eveneens in het nekvel kunnen grijpen. Het was een uitgebreid spionnagecomplot, dat men ontdekte. En dat had Philip niet geweten, maar aan hem was het toch te danken geweest, dat men de bende op het spoor kwam en kon inrekenen. Inspecteur Beverwijk was Philip dit persoonlijk komen zeggen. Bij een biertje prees hij Philip voor zijn koelbloedigheid, maar heel venijnigjes voegde hij eraan toe: „Raackje, Raackje, dat loopt nog eens fout met jou....”
     Het Politiearchief is thans verrijkt met een gouden speer, een van de wonderlijkste stukken uit de vreemdsoortige verzameling.


Teekeningen van F. METTES


De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
Nr. 9 :
Nr. 10 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT
EEN LIEFDE IN SPANJE
EEN OPLICHTER OPGELICHT


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
twaalfde avontuur


Op 11 Juni bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 11 - 28 MEI 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.