Ter introductie

van Philip Raack



     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds enkele jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die paar jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....



Kamer No. 13



     Philip Raack werd wakker in zijn huis aan de Koningsgracht. Hij gaapte en strekte zijn hand uit naar zijn sigarettenétui. Wat had hij toch voor dwaze droomen gehad vannacht: allemaal onbekende gezichten en tenslotte was het het meisje uit de bar, Yvette, dat hem met duizend gulden-biljetten als met een waaier toegewenkt had. Hij wreef zich de oogen uit. De zon kittelde aan zijn neus en het deed hem pijn als hij zijn oogen geheel opende. Maar hij vermande zich en sprong uit zijn bed. Hij kleedde zich aan en belde Ben. Na eenige oogenblikken verscheen deze met een blad waarop een stapel tijdschriften en brieven lag. Ben scheen vanmorgen bijzonder goed geluimd te zijn. In de eetkamer was de tafel aanlokkelijk gedekt - het was eenige jaren voor den oorlog - en toen Philip beneden kwam trof hij Sonja, die reeds haar eerste kop thee gedronken had. Zij schonk ook Philip een kop thee in en op zijn gemak begon hij zijn post open te maken en door te lezen.
     Er waren rekeningen, uitnoodigingen, en ook een anonieme brief waarin hem om ondersteuning gevraagd werd op min of meer dreigenden toon; er zouden ’s nachts in een welbekend park onder een nog nader aan te duiden boom twee biljetten van duizend gulden in een gesloten enveloppe neergelegd moeten worden, anders.... Philip floot en mompelde voor zich uit: „Wel, wel!....” Verder waren er nog twee bedankbrieven van twee dames die hij op het laatste oogenblik gered had en tot slot was er nog een vuilgrijs couvert met een poststempel van Rotterdam. Het adres was daarentegen netjes met een schrijfmachine getikt. Er kwam een anonieme brief uit te voorschijn, die kort en voor geen twijfel vatbaar was: „Philip Raack, jouw uur slaat vroeger dan je denkt! De wreker.”
     „Wel, wel....” zei Philip wederom en begon toen te lachen.
     „Mag ik ook meelachen?” vroeg Sonja.
     „Hier....” en hij schoof den brief naar haar toe. Een blik was voldoende om voor Sonja den inhoud duidelijk te maken.
     „Daar zou ik nou heusch niet zoo lichtvaardig om zitten te grinniken, Philip. Na al de avonturen die wij gehad hebben is het heelemaal niet gek, dat we een serie vijanden gekweekt hebben. Maar wat ik je zeggen wilde, ik heb vreeselijken zin om er eens op uit te trekken.”
     „Belachelijk”, zei Philip. „Ik zou er haast uit moeten concludeeren, dat je bang bent. Je weet anders heel goed dat Philip Raack zich door een dergelijke stompzinnige bedreiging niet van de kook laat brengen en Amsterdam ontvlucht.”
     „Philip Raack......,” antwoordde Sonja glimlachend, „maakt een gezellige reis met Sonja, die een beetje vacantie werkelijk verdiend heeft....”
     „Maar dat meen je toch niet, Sonja.”
     „Praat nou maar niet zooveel, anders ga ik er op mijn eentje op uit.”
     Ben was intusschen begonnen met de ontbijttafel op te ruimen.
     „Maar wat doen we dan met Ben?” vroeg Philip geïnteresseerd.
     „Ben blijft in Amsterdam en stuurt ons zoo nu en dan het laatste nieuws.”
     „En waarheen was de dame van plan op reis te gaan?”
     „Naar een romantisch land.”
     „Romantisch.”
     Philip Raack haalde de schouders op. „Ik dacht dat Sonja minder waarde hechtte aan romantiek dan wel aan avonturen. Sonja lachte. „Och het een is met het ander zeer goed te vereenigen. Ik zou wel eens een romantisch avontuur willen beleven. Weet je wat we doen? Wij gaan naar de Middellandsche Zee. Ik wil de zon, blauwe hemel, sneeuwwitte huizen, visschersschuiten, palmen, sinaasappelenboomen zien, en ik wil liedjes en muziek hooren.”
     Philip keek haar met een verbaasden grijns aan. „Tegenspreken kan ik haar altijd nog overlegde hij, en het weer was wonderbaarlijk mooi, zoodat hij er geen enkel bezwaar tegen had om met haar in de stad te gaan slenteren. Na een poosje kwamen ze in de Kalverstraat en stapten een reisbureau binnen. De beleefde bediende overhandigde hun een stapel prospectussen. Wat waren er toch een prachtige oorden in de wereld, waarheen men toentertijd al niet reizen kon. Men behoefde slechts te kiezen. Al die namen en landen wekten schoone herinneringen bij Philip op en ofschoon hij innerlijk een zekeren weerstand te overwinnen had om zijn goede stad Amsterdam te verlaten, toen hij een blik wierp op het stralende gezicht van Sonja, was zijn besluit genomen.
     „We zullen het lot de richting laten bepalen.”
     Sonja nam een grooten stapel prospectussen in haar hand, sloot de oogen en trok op goed geluk een er uit. „Philip!” riep ze opgewonden, „Philip, ik heb iets prachtigs getrokken. Wij reizen naar Corsica!”
     „Nonsens,” knorde Philip. „Wat moeten we nou in Godsnaam op Corsica gaan doen.
     „Wij gaan dat prachtige eiland van Noord naar Zuid en van Oost naar West doorkruisen. We beginnen bij Ajaccio. Ik ben er altijd gek op geweest om het geboortehuis van Napoleon te bezichtigen.”
     Wederom keek Philip met een lichte verwondering in zijn oogen Sonja aan en hij begreep, dat hij wel uiterst wreed en hardvochtig moest zijn om hierop nee te zeggen. En om de waarheid te spreken, ook hij voelde een lichte geestdrift in zich opkomen. De bediende van het reisbureau begon onmiddellijk de reisroute op te maken.
     „Nu willen we verder ook geen dag meer verliezen zei Sonja. „Carpe diem. We moeten profiteeren van het mooie weer en in ’s hemelsnaam het avontuur het avontuur laten.”
     Zij bespraken twee plaatsen in het vliegtuig naar Marseille, op die wijze konden zij nog op denzelfden avond om 9 uur een boot krijgen, die hen naar Corsica zou brengen.
     Sonja was als een kind zoo blij. Zij keerden naar huis terug en begonnen daar te pakken. Veel bagage waren ze niet van plan mee te nemen. Wat zomerkleeding, een wit pak voor Philip, hun badpakken en een fototoestel. Hoe vlug kunnen dergelijke koffers al niet gepakt worden! Ben belde een taxi en spoedig waren ze op weg naar Schiphol. Zij hadden nog juist tijd om in het restaurant een twaalfuurtje tot zich te nemen, het geronk van de vliegtuigpropeller weerklonk en Sonja ging met Philip over het beton van het vliegveld naar het vliegtuig en de reis begon.
     Toen ze eenmaal in het vliegtuig zaten, raakte Philip uit zijn humeur. Hij schold zichzelf voor een dwaas uit, dat hij op Sonja’s wensch ingegaan was en hij kon de gedachte niet uit zijn hoofd zetten, dat hij onbewust op de vlucht geslagen was voor een dommen, onbeteekenenden brief. Iemand die Philip Raack heet loopt of vliegt niet weg, al waren alle duivels uit de hel losgelaten. Nee, juist dan blijft hij thuis en bereidt zich op het gevecht voor.
     Het was overigens een prettige tocht en na eenige tusschenlandingen bereikten zij ’s middags om vier uur het vliegveld van Marseille. Het was een prachtige, warme dag, het blauw van de Middellandsche Zee straalde hun tegemoet, bont en tegen elkander gedrongen lagen de witte huizen langs de kust en schilderachtig bewoog het bonte leven zich in de haven. Zijn kwade bui had Philip in het vliegtuig achtergelaten en alles bij elkaar was hij blij tenslotte toch Sonja’s raad opgevolgd te hebben. Na de noodige formaliteiten reden zij naar de haven. Twee cabines waren voor hen besproken en Sonja, die toch een weinig door den vliegtocht vermoeid was, trok zich terug in haar hut. Philip Raack die zich nergens zoo thuis voelde als in een havenplaats, ging nog een keer aan land.
     Op de terrassen van de cafétjes langs de haven werd koffie en wijn gedronken, bontgekleurde wasch hing te drogen langs de huizen, vuile kinderen speelden met bananenschillen, verwaarloosde katten lagen te spinnen in de zon en oorverdoovende muziek klonk uit de bars langs de kleine straten. Philip stak een sigaret op en bleef niet lang alleen. Een paar meisjes spraken hem aan, mannen wilden een partij kaart met hem spelen, andere gestalten fluisterden hem op geheimzinnige wijze toe, dat zij hem op goedkoope manier cocaine konden verschaffen en weer anderen keken met blikken die niets aan duidelijkheid te wenschen overlieten naar zijn gouden armbandhorloge. Toen Philip weer aan boord kwam heerschte daar een opgewonden bedrijvigheid. Koffers werden ingeladen, en het gewone internationale reispubliek hing over de railing. Oude Engelsche tantes vol zomersproeten, jonge Amerikaanschen, drie hooge Katholieke geestelijken, een paar Zuidfranschen, het konden ook Corsicanen zijn, een zeer elegante jongeman, met een pracht van een bagage, dien Philip voor een Italiaan hield. Iets in de gelaatsuitdrukking van den jongeman trok Philip aan. Onopvallend naderde hij den Italiaan om een blik op zijn bagage te werpen. Hij had zich niet vergist: „Francesco, Markies Nolari” las hij op een kaartje dat in een leeren étui aan een van de koffers bungelde. De overdreven élégance van den markies maakte een vreemden indruk temidden van dit goedmoedige publiek, maar was overigens niet opvallend hinderlijk. Langzamerhand begon het schip vol te loopen met passagiers. Vooral de passagiers van de derde klas stroomden aan boord, oude vrouwen in zwarte kleeding met zwarte doeken om haar hoofd, in wier magere en door de zon gebruinde gezichten de vroeger vurige, maar nu ingezonken en treurige oogen stonden. Haar bagage bestond grootendeels uit een groote doek waarin haar hebben en houden samengebundeld was. Men zag arbeiders, handelaren, een levendig volkje, dat luid sprak met snelle gesticulaties, dat tegen elkaar opdrong en een goed plaatsje aan boord trachtte te veroveren.


.... een zeer elegante jongeman, dien Philip voor een Italiaan hield.

     De reis van Amsterdam naar hier was zoo plotseling gegaan, dat het heele tooneel Philip als een droom voorkwam. Een oogenblik sloot hij de oogen om zijn gedachten te verzamelen - op dat oogenblik werd een hand op zijn schouder gelegd, wat hem naar de werkelijkheid terugriep. Hij keerde het hoofd om en in een stralend wit toilet stond Sonja naast hem.
     „Hè, ik ben heerlijk uitgerust. Wie zijn zooal onze medepassagiers?” vroeg zij. Op dat oogenblik bemerkte zij den jongen eleganten Italiaan, die ook Philip reeds opgevallen was. „Weet je al wie dat is?”, informeerde zij met een nieuwsgienigen blik op den Italiaan. „Maar natuurlijk Sonja, dat is Markies Francesco Nolari.” „En wat doet hij voor de kost?”
     „Dat weet ik nog niet, maar daar zullen we spoedig genoeg achterkomen op de reis.”
     De markies bleek ook op zoek te zijn naar bekenden. Het leek wel of hij Sonja’s blik gevoeld had en een nauwelijks merkbare glimlach kwam er op zijn gezicht.
     „Een hoogt gedistingeerde figuur,” merkte Sonja op. „Hij ziet er uit als een renaissanceportret.
     „Een beetje opschepperig is het geheel wel”, zei Philip.
     „God, je hoeft toch niet direct jaloersch te zijn, Philip!” Het huilen van de sirene overstemde haar laatste woorden. Het stampen van de machines werd sterker en langzaam maakte het schip zich van den oever los. Op de kade stond de menigte te zwaaien, passagiers riepen nog woorden die in den wind verwaaiden en die onder het luide huilen van de sirene hun bestemming niet meer bereikten.
     De machines kwamen steeds meer op gang. Het stampen werd luider en sneller, langs de boeg schuimde het water en weldra was de haven nog slechts een smalle bontgekleurde streep in het licht van de ondergaande zon.
     Een gongslag weerklonk: de eerste maaltijd aan boord. Het schip was niet groot en alles wat een luxeboot tot een plaats van comfort en élégance maakte ontbrak volkomen. Maar het was er schoon en het was bij elkaar een prettige afwisseling.
     Sonja en Philip begaven zich naar de eetzaal. Deze was betrekkelijk klein en er waren niet voldoende tafels, zoodat de markies met een buiging Philip verzocht aan diens tafel plaats te mogen nemen. Sonja lachte tevreden. Een kleine zwarte kellner bracht de soep. Philip stelde vast dat het een bouillabaisse was, het beroemde Marseillaansche vischgerecht. De markies deed zich er te goed aan en Sonja’s geringe eetlust leek hem kennelijk onbegrijpelijk. Tenslotte kon hij zich niet meer inhouden:
     „Madame......” begon hij, met het hoofd schuddend, in het Fransch, zonder het minste accent. En Philip Raack moest vaststellen, dat zijn aanvankelijk vermoeden, n.l. dat de markies een Italiaan was op een vergissing berustte. De markies liet overigens ook geen twijfel over, wat het doel van zijn reis en zijn herkomst waren: „Ik ben Corsicaan zei hij, terwijl hij bezig was om wat taai uitgevallen kip te ontleden. „Wij Corsicanen zijn een zeer bijzonder soort menschen. Ik ben op reis naar mijn oom, den Hertog van Pozzo di Borgo. Mijn moeder is namelijk een geboren Pozzo di Borgo. Misschien weet u dat ons huis een van de oudsten op het eiland is, ja zelfs een berg La Punta Pozzo di Borgo is naar onze familie genoemd. Komt u uit Engeland?” Hij wenkte den ober om hem een tweede portie kip te geven.
     „Nee, wij zijn Hollanders,” antwoordde Philip Raack.
     „O, dat is prettig, buitengewoon prettig...... Wanneer u in Ajaccio komt, moet u absoluut onze kapel van de Madonna del Carmine gaan zien. Die is opgebouwd uit steenen, die na den brand van de Tuileries overbleven. Wij hebben zelfs een slot laten bouwen van deze steenen. En op deze wijze is symbolisch in ons vaderland de overwinning op de de familie Bonaparte, met wie wij sinds eeuwen in vendetta leven, gemanifesteerd. Thans sieren onze wapens de steenen van de vroegere Tuileries.”
     Philip gaf Sonja een beteekenisvol knipoogje, wat zij weerkaatste.
     „Gaat u naar Ajaccio of naar Bastia?” informeerde de markies.
     „Naar Bastia,” antwoordde Philip.
     „Nee, u moet naar Ajaccio, het mooiste op Corsica is Ajaccio. De stad is zoo prachtig en de haven is zoo schitterend en dan die romantische citadel. Als ik er nog aan denk, hoe mooi de palmenavenue en de Place Maréchal Foch is, hoe wonderbaarlijk de Place du Diamant met zijn monumenten van Napoleon en zijn broeders in de zon liggen te glanzen.. ik zou dit land nooit verlaten hebben.”
     Sonja en Philip kregen de kans niet om een woord te berde te brengen. Het diner was afgeloopen en op het dek wandelde de markies aan de zijde van Sonja. Van de derde klasse hoorde men den klank van een guitaar; een koor van vrouwenstemmen zong oude Corsicaansche liederen en Sonja’s voeten begonnen onwillekeurig het vurige rhythme van deze opzweepende muziek mee te dansen. De markies sprak nu plotseling niet meer. Zijn oogen bleven voortdurend gericht op Sonja’s gezicht en Philip vond het alles bij elkaar heelemaal niet leuk. Sonja voelde zich daarentegen kennelijk gestreeld door deze bewonderende blikken. Zij begon een geanimeerd gesprek met den markies, die niet ophield haar complimenten te maken. En plotseling uitte Sonja den wensch een tochtje te maken naar het slot van de Pozzi di Borgo.
     „Ajaccio is het visitekaartje van Corsica ging de markies onvermoeid verder. „Maar wanneer u de ziel van Corsica wilt kennen, de ziel, die door de beschaving nog niet bedorven is, dan moet u de bergen in. Dan moet u onze boeren leeren kennen, dit prachtige Corsicaansche volk, dat de edelste rasteekenen van de Goten, de Etruriërs, de Spanjaarden en de Genueezen overgenomen heeft. Corsica heeft een groot verleden en mischien een nog grootere toekomst”...... Bij deze woorden trachtte de markies heimelijk Sonja’s hand te drukken, maar zij stak gelaten een sigaret aan. Zoo zat men tot laat in den nacht op het dek in den helderen maneschijn en toen eindelijk afscheid genomen werd om ter ruste te gaan, waren zij goede vrienden geworden.
     De aankomst in Ajaccio was romantisch genoeg. Vele bontgekleurde bootjes wiegelden op de in den wind gekrulde golven, visschersbooten voeren af en aan. In de haven wachtte een deel van de bevolking ongeduldig de aankomst van het schip af. Een heerlijke lucht van bloeiende olijfboomen en een warme wind bewoog de kruinen der palmboomen. Philip en Sonja behoefden zich over een hotel geen zorgen te maken, want de markies had aan een kruier reeds opdracht gegeven de koffers te brengen naar het beste hotel ter plaatse.
     Ternauwernood waren zij in het hotel aangekomen, of Philip ging naar het hoofdpostkantoor. Hij had met Ben afgesproken, dat deze hem zou telegrafeeren, wanneer zich iets verdachts zou voordoen. Er was inderdaad een laconiek telegram: „Aan Koningsgracht alles in orde - stop - glazenwasschers hebben twee ruiten op zolder ingeslagen - stop - Ben.”
     Bij zijn terugkomst in het hotel trof hij Sonja in een aantrekkelijk wandeltoilet aan. Het bleek dat de markies Nolari heelemaal zoo’n groote haast niet had om naar zijn voorname familie te gaan. Hij en Sonja waren juist bezig met het bestudeeren van de kaart om hun uitstapjes voor den volgenden dag uit te stippelen. Gedrieën slenterden zij door de stad. De markies bleek vele bekenden te hebben. Hij werd begroet met alle teekenen van het grootste respect; ja er kwamen zelfs menschen op hem af, die duidelijk den markies hun opwachting wilden maken. Merkwaardige lieden, sommigen zagen er als bandieten uit, met hun donkere, vurige oogen. Zij spraken een taal, die Sonja en Philip niet konden verstaan; het was alsof de markies mededeelingen ontving en bepaalde aanwijzingen gaf.
     „Zeg, zoo heelemaal honderd procent lijkt mij die markies nou ook niet fluisterde Philip tot Sonja. Het schijnt wel een erg bekend type te zijn, maar......”
     Sonja liet Philip den zin niet beëindigen.
     „Ach, jij altijd met je verdachtmakingen, jij ruikt nou overal ook het avontuur. Iedere fatsoenlijke man is voor jou direct een oplichter. En ieder gesprek in een taal, die jij toevallig niet kent, beteekent een complot.”
     „Maar Sonja,” onderbrak Philip haar, „ik ben heelemaal niet van plan om jou te verhinderen een flirt op touw te zetten met den markies Francesco di Nolari, neef van den hertog Pozzo di Borgo. Ik twijfel er in de verste verte niet aan, dat de markies inderdaad een neef van den hertog Pozzo di Borgo is. Maar ik ken deze Corsicaansche heeren en ik moet je zeggen, dat ik het heelemaal niet prettig vind, wanneer een of andere jaloersche signorina vitriool in de mooie oogen van Sonja werpt. Deze Corsicanen zijn een eigenaardig volkje en als ik jou was zou ik niet direct met het hart op de lippen rondloopen, Sonja.”
     Sonja stampte met haar voet op den grond.
     „Ik begrijp je niet Philip. De markies is een alleraardigste, allerbeminnelijkste, aller-wat je nog meer wil, jonge en interessante man en hij heeft ons van het begin van de reis af niet anders dan uiterst welwillend behandeld. Hij heeft ons een stukje van de Corsicaansche geschiedenis verteld en we behoeven dus niet meer allerlei vervelende boeken door te lezen. Hij heeft ons een goed hotel bezorgd en de mooiste uitstapjes al van te voren met mij besproken. Overigens is er overmorgen een groot bal op het slot Pozzo di Borgo. Alle notabelen van de stad zijn bij dit feest tegenwoordig en wij krijgen ook een invitatie. Ik zou wel eens willen weten, waar ter wereld je ooit gemakkelijker in de hoogste kringen binnengevoerd bent? Neen, de markies is uiterst charmant en hij heeft zelfs aan ezels gedacht......”
     „Ezels?, hoezoo? Komen d’r ook ezels op het bal?”
     „Wees nou niet zoo leuk, Philip, natuurlijk ezels, ezels waarop wij prachtige uitstapjes maken kunnen en zelfs goedkoope ezels. De markies heeft voor ons onderhandeld, dat we niet te duur hoeven te betalen.”
     „Ja,” zuchtte Philip. „Ik word hier eenvoudig voor een fait accompli gesteld.”
     „Waarom niet? Het is toeh een vacantiereisje. Verder heeft de markies me nog iets heel bijzonders verteld. Midden in de bergen is een herberg en die heeft een echte spookkamer. Vorig jaar is er een Amerikaansche multimillionnair in die spookkamer gestorven. Ja, die herberg is werkelijk een bezienswaardigheid en de waard is zoo godsvruchtig, dat hij minstens één keer in de week te biechten gaat. De geestelijken van de plaats hebben alles op alles gezet om het spook te verdrijven. Het heele huis heeft onder het wijwater gestaan en een paar hééle godsvruchtige monniken hebben zes maanden lang in het huis gewoond, maar het spook komt telkens weer terug. Een erg griezelige geschiedenis vind je niet? De politie heeft zich er ook al mee bemoeid en de kamer wordt aan de reizigers als een curiosum vertoond. Er zijn maar weinig menschen, die het wagen om in de kamer te gaan slapen en in de muren zijn zelfs gaten van revolverkogels te zien, die de arme slachtoffers afgevuurd hebben....”


Midden in de bergen is een herberg....

     „Sonja, hoe kun jij aan zulken waanzin gelooven?”
     „Waanzin?! Herinner je je dan niet meer wat er in de kranten gestaan heeft over den dood van dien ontzettend rijken Johnson?”
     Philip dacht na. „Ja, ik geloof wel dat ik me zoo iets herinner. Is-ie niet aan een hartverlamming gestorven?”
     „Ja, dat kan wel. Maar de oorzaak daarvan, daar is nog nooit iemand achter gekomen.”
     Philip wist nu plotseling wat de kwestie was.
     „Heette die herberg niet „In het Zwarte Paard”?”
     „Ja,” lachte Sonja. „De herberg „In het Zwarte Paard.” Nou enfin, je weet dat ik voor niets bang ben, zeker niet voor een spook. Ik ben van plan om dat bijgeloof de wereld uit te helpen, zelfs al zou het den goeden naam van de herberg schade toebrengen. Ik ga net zoo lang in die spookkamer slapen, totdat het spook het vervelend begint te vinden en ergens anders zijn intrek gaat nemen. Afgezien daarvan ligt die herberg maar een uur ezelrijden van het slot van de Pozzo di Borgo verwijderd. We kunnen dus gemakkelijk op onze ezels onze avondkleeding meenemen. En daar de markies toch naar zijn oom moet gaan kan hij ons tot de herberg begeleiden. Wij kunnen dan eenige romantische dagen in de bergen doorbrengen. De waard en de waardin zijn zeer fatsoenlijke lieden en de waardin geldt zelfs als de godsvruchtigste vrouw van het heele dorp en de man is wegens zijn milddadigheid zeer bekend. Hij moet iederen dag arme menschen gratis te eten geven in zijn herberg. De eenige zorg van het echtpaar vormt nou juist die spookkamer, kamer No. 13. Dikwijls komen er ook op avontuur beluste vreemdelingen, Schotten en Engelschen, Duitschers, Franschen en Denen. De markies die zelf ook al occult is, heeft mij toevertrouwd, dat hij de griezeligste dingen over die kamer gehoord heeft. Tegen de 20 menschen zijn in deze kamer aan hartverlamming gestorven, meestal heel rijke menschen, die zonder zorgen leefden en die heelemaal niet aan den dood dachten. Meestal waren ze ’s avonds kiplekker in bed gaan liggen en den volgenden morgen werden ze als lijk wakker. Die stakker van een herbergier heeft het vorige jaar zelfs een pelgrimstocht naar Rome ondernomen, maar niets kan dit spook op de vlucht drijven....”
     „Het zijn dus meestal buitenlanders geweest, die niet tegen het spook opkonden?” vroeg Philip.
     Plotseling begon hij zich te interesseeren voor Sonja’s verhaal.
     „Ja, tenminste zoo heeft Francesco....”
     „Francesco, nou hoor ’s, die vriendschap van jullie die maakt ijselijk snellen voortgang.”
     „Ach, het is toch veel te lastig als je samen uit bent om dan voortdurend aan die titels te denken. Dat verstoort inderdaad den kameraadschappelijken geest bij dergelijke ezeltochtjes.”
     „Wanneer zijn die ezels klaar om te starten?” vroeg Philip.
     „Wanneer je d’r niks tegen hebt, Francesco, dat wil zeggen markies Nolari, heeft de ezels voor morgen vroeg besteld.”
     „Als we het geboortehuis van Napoleon, de doopvont in de kathedraal, de slaapkamer van zijn moeder en de meubels van de familie Bonaparte bekeken hebben, dan is daarmee ons officiëele verblijf in Ajaccio ook beëindigd,” merkte Philip op.
     Sonja lachte vergenoegd. „Zie je Philip, nou ben je tenminste weer verstandig. Maar ik ben toch nieuwsgierig naar den wreker. Heeft Ben al getelegrafeerd?”
     „Het eerste telegram heb ik al van hem gekregen,” lachte Philip. „Het is heel lang.”
     Hij nam het papier uit zijn zak en gaf het Sonja.
     „Dat de glazenwasschers twee ruiten op zolder kapot gemaakt hebben bevalt me niks. Het zou best een voorbereiding voor een inbraak kunnen zijn.”
     „Ach het is allemaal opschepperij. Iemand wil een lolletje met ons uithalen.”
     „Jij neemt deze dingen toch te lichtvaardig op. We hebben in den laatsten tijd genoeg vijanden in Amsterdam gekregen. Vijanden die ons liever dood dan levend zien.”
     Sonja ging op het terras zitten en rekte zich als een jonge kat in de zon uit. „Ach, wat is dat Ajaccio heerlijk. En als ik aan morgen denk, dan voel ik mij als op een andere wereld. Philip! denk je eens in! Echte spookhuizen, die met wijwater en gebeden ontruimd moeten worden. Herbergiers, die arme lieden zoo maar voor niks te eten geven, mooie grauwe ezeltjes waarop je kunt rijden zonder belachelijk te zijn, menschen die hun heele leven nog niet van het eiland af waren, echte bandieten, die georganiseerd heele dorpen plunderen en reizigers overvallen, wat zou ik graag kennis willen maken met zoo’n echten rooverhoofdman....!”
     „Maar Sonja!” Philip was verontwaardigd.
     „Moet je je eens voorstellen, wat men in Amsterdam zou lachen, als het bekend werd, dat Philip Raack en Sonja door Corsicaansche bandieten gevangen genomen werden en alleen tegen een hoogen losprijs vrijgelaten zouden worden.”
     „Hou nou maar op.” Philip bracht zijn glas aan den mond toen er een schaduw op de tafel viel. Die schaduw had den vorm van een driekantigen hoed.
     „Ik geloof, dat het hier op klaarlichten dag spookt.”
     Philip draaide zich om. Een bedelaar, in een hemd, dat eens wit geweest was, een gerafelde broek, blootsvoets en met een papieren, driekantigen hoed op zijn hoofd strekte bedelend zijn vuile hand uit.
     „Hier heb je je Napoleon,” lachte Philip. Bij het woord Napoleon ging de oude man stram rechtop staan en begon met een ongelooflijke snelheid in een onbegrijpelijke taal iets te vertellen. Ieder woord was „Laetitia Bonaparte, parente di Napoleone, parente di Napoleone, Simonu, parente di Bonaparte.”
     „Mijn God,” lachte Sonja, die een beetje Italiaansch verstond en die uit het dialect van den ouden man een en ander begon wijs te worden. „Hij wil ons wijsmaken, dat hij een familielid van Napoleon is. Dat is even wat!”
     Uit zijn zak haalde de oude man een oude munt met Napoleon’s beeldenaar als eerste consul. Er zat een gaatje in en hij hing aan vuil touwtje.
     „Mio parente, mio parente,” zei Simonu, zoo heette de bedelaar, terwijl hij wees op den kop van Napoleon. Vervolgens kreeg zijn gezicht een smeekende uitdrukking en hij strekte de hand met de klauwachtige nagels uit.
     „Welja, dat is de mooiste vorm van vreemdelingenbedrog die ik ooit heb meegemaakt. Men geeft zich als Napoleon’s familie uit om op die manier geld uit de zakken van vreemdelingen te kloppen.
     Sonja gaf den man een franc. Deze groette op militaire wijze met de hand aan zijn papieren driesteek en verwijderde zich. Philip Raack moest hartelijk lachen.
     „Ze houden ons hier voor ongelooflijke stommelingen.”
     „Dat is toch overal zoo,” antwoordde Sonja. „Trekken onze Markensche en Volendamsche visschers in den zomer niet hun beste plunje aan? Kom dan gaan we nu naar het huis van Napoleon.”
     Philip Raack was het liefst in een van de kleine bootjes gesprongen, die zoo uitnoodigend op het water schommelden, maar Sonja scheen haar vastomlijnde plan gemaakt te hebben. Ditmaal wilde hij zijn reisgenoote niet in den weg treden en hij schikte zich in zijn lot. Weldra waren zij op de Piazza Laetitia aangekomen, waar zij spoedig het kleine huis, met de vijf vensters en de drie verdiepingen ontdekten. De bovenste verdieping was door piëteitvolle handen na Napoleon’s groote carrière gebouwd. Men wilde blijkbaar het geboortehuis een waardiger uiterlijk geven. De meubels waren niet meer dezelfde als ten tijde van de familie Bonaparte. Vreemd genoeg hadden Sonja en Philip markies Nolari voor het huis getroffen, die zonder erom gevraagd te zijn onmiddellijk aanbood de noodige verklaringen te geven. Twee oude invaliden, die voor het huis stonden, trachtten tevergeefs de vreemdelingen voor zich te winnen, maar Nolari wimpelde hun diensten af.
     „Ja,” zoo begon hij, „De meubels zijn niet meer dezelfde. Het huis is in 1793 door de bende van Paoli geplunderd. Maar men heeft gelijksoortige, misschien nog betere dan de oorspronkelijke meubels in de plaats van de oude neergezet. Op die manier heeft men getracht de atmosfeer, waarin hij geboren werd, terug te vinden. Ook een geheime ingang,” - Nolari trachtte tevergeefs in een kamer een zolderluik open te maken, om Sonja den weg te toonen, waarlangs Napoleon zich voor Paoli’s benden gered had - „is aanwezig.”
     Eerbiedig stonden beiden in de eenvoudige kamer van het huis, dat eens een der grootste mannen van de geschiedenis, gedurende zijn jeugd tot woning had gediend.
     „Mijn familie is veel voornamer,” begon Nolari opnieuw. „Veel voornamer dan die van Napoleon. Wat den dag van morgen betreft,” merkte hij op. „Ik heb de ezels al besteld. Ze zullen ons om precies acht uur af komen halen.”
     De eerste dag in Ajaccio verliep rustig, ofschoon Philip de voortdurende aanwezigheid van den markies niet zeer aangenaam vond. Nolari vond het blijkbaar heel gewoon, om hen beiden geen oogenblik alleen te laten. Ja, hij bleek zelfs zijn plannen veranderd te hebben. Inplaats van een bezoek aan den burgemeester te brengen, zooals oorspronkelijk zijn bedoeling was, vertelde hij stralend, dat hij erin geslaagd was, zich aan deze verplichting te onttrekken.
     „Ja lachte hij, terwijl hij Sonja met zijn vurige zwarte oogen verslond. „Ik heb niet eens mijn aankomst op het slot Pozzo di Borgo aangekondigd. Ik denk dat ik ook maar in de herberg „Het zwarte Paard” zal overnachten. Van daaruit kunnen we dan gemeenschappelijk naar het feest optrekken. De wegen zijn woest en men kan gemakkelijk verdwalen.”
     Philip Raack trapte Sonja onder de tafel op haar voet. Zij maakte een ongeduldige beweging. Nolari stroomde over van beminnelijkheid. ’s Middags had hij een reusachtige bloemenmand op Sonja’s kamer te laten brengen, zoo groot, dat een extra tafel in de kamer gebracht moest worden om hem neer te zetten. ’s Avonds maakten zij op de Corso, waar de heele bevolking op de been was, een wandeling, om in den frisschen zeewind en in den maneschijn van het schoone schouwspel te genieten. Nolari had Sonja’s arm genomen en hij vond het blijkbaar heel gewoon haar voortdurend vragend in de oogen te zien. Dat vond Philip toch wel een beetje kras en hij fluisterde haar in het Nederlandsch toe:
     „Lieve schat, je weet dat ik niet buitenmate kleingeestig ben, maar ik vind het toch wel een beetje overdreven, om iemand, die je vierentwintig uur geleden op een schuit hebt leeren kennen, direct om de hals te vliegen. Zelfs den menschen hier op straat valt het op. Een beetje flirten, daar heb ik niets op tegen, maar......”
     Sonja lachte luid. „Schei nou uit met je voortdurende denk-aan-de-buren. Ik heb ontzettend plezier, de markies is een aardige vent en hij vertelt lollige dingen......”
     Op een bank speelden eenige jongelui op guitaren. Verschillende paren dansten. Sonja bleef staan en het duurde nog geen seconde of reeds draaide zij op het rhythme van de vurige muziek in de armen van markies Nolari, die met een triomfantelijken blik naar Philip keek.
     „Die voert beslist wat in het schild,” dacht Philip. „Ik ken haar veel te goed om te weten, dat zij niet hals over kop verliefd wordt op den eerste den beste. Dat bestaat eenvoudig niet. Dikwijls heb ik al zoo iets meegemaakt en altijd had zij er een bepaald doel mee voor oogen.”
     Op dit oogenblik dansten Sonja en Nolari geheel alleen nog. Het leek of Sonja zich de tijden herinnerde, toen zij in Rotterdam danseres was. Haar voeten beschreven arabesken, de jongemannen klapten in de handen, en de meisjes zongen het refrein in koor en het was alsof alles onder dezen Zuidelijken hemel haar en markies Nolari toejuichte. Toen de muziek afgeloopen was, schreeuwden alle aanwezigen als bezeten en klapten in de handen.


Op dit oogenblik dansten Sonja en Nolari geheel alleen nog.

     „Sonja,” riep Philip.
     En ofschoon zij hem een smeekenden blik toewierp, ditmaal liet hij zich niet van zijn besluit afbrengen.
     „Sonja, als wij morgen vroeg op willen staan, dan moeten wij tenminste vroeg naar bed gaan. Ik kan me niet meer herinneren, wanneer ik voor het laatst op een ezel gezeten heb. Maar dat er hier veel ezels zijn, en daaronder bovendien verliefde ezels, daarvan ben ik overtuigd.”
     Nolari’s handen trilden, maar hij beheerschte zich. Zijn stem klonk donker toen hij begon te spreken. Sonja trachtte de zaak bij te leggen. Tenslotte bereikten zij het hotel. Lang duurde het voor Sonja inslapen kon. Verwarde droomen speelden haar door het hoofd. Een verdoovende geur steeg van de bloemen op en tegen den morgen toen het licht werd, viel zij in een diepen slaap. Zij werd wakker door het luide balken van ezels. Verbaasd hief zij het hoofd op. Zij kon zich niet herinneren, waar zij zich bevond. Dan bedacht zij zich, dat ze ver van Amsterdam op Corsica was. Ia, schreeuwden de ezels, en dat herinnerde haar aan het plan voor het uitstapje en zij zag daarbij wederom Philip’s booze gezicht voor zich. Zij had Francesco Nolari volkomen vergeten. Snel kleedde zij zich aan. Den avond te voren had zij haar bagage ingepakt en neuriënd verscheen zij in de hal van het hotel.
     Philip zat reeds aan de ontbijttafel, naast hem de markies. Beide mannen spraken nauwelijks met elkander. Hun gezichten verhelderden toen Sonja binnenkwam. Nolari sprong op en snelde haar tegemoet om den koffer over te nemen.
     „Onze kleine ezels wachten reeds op ons.” Sonja had een rijcostuum aan en de markies wierp een bewonderenden blik op haar slanke verschijning. Zij ontbeten snel en verlieten het hotel. Een door de zon verbrande jongen, blootsvoets, stormde op hen af. Hij sprak een taal, die niemand verstond. Nolari vertaalde, wat hij zei, dat namelijk de ezels al ongeduldig werden. De koffers werden op een pakezel gebonden, en onder de luide kreten van den jongen bewoog de karavaan zich in de richting van de bergen.
     „Zou het niet veel verstandiger geweest zijn merkte Philip verachtelijk op, „om een gemakkelijke auto te nemen, in plaats van op deze ezelruggen tot hoon van de eilandbewoners urenlang voort te sukkelen? De Fransche regeering heeft toch zooveel propaganda gemaakt voor de vreemdelingen en zulke prachtige wegen aangelegd?”
     Nolari lachte. „Wegen? Ja als u daarvan gebruik maken wilt, mij best. Maar dan ziet u niets van het echte Corsica, nee dat is alleen maar asfalt, dat door Fransche ingenieurs hierheen gebracht is. Maar wij gaan naar het Corsicaansche woud. Wij dwalen in de schaduw onder de geurende boomen en temidden van de heerlijkste bloemen op kleine paden door het gebergte. Wij zullen het echte Corsicaansche bergwoud leeren kennen. Diepe kloven kruisen, oeroude grijsaards zien, die met de pijp in den mond of met de fluit geitenkudden hoeden. Wij komen door dorpen, die ver van ieder verkeer liggen en waar men ver van het oppervlakkige beschavingspeil zijn dagen slijt.”
     „Kent u dan al deze wegen?” vroeg Philip.
     „Ik ben toch Corsicaan! Natuurlijk zouden wij ook het slot kunnen bereiken in een limousine, maar ik wil u juist iets laten zien, wat slechts weinige vreemdelingen ooit te zien krijgen en bovendien de herberg „In het zwarte paard” ligt ver van de autostradas. Deze paden hier worden door de smokkelaars gebruikt. Wat is er vroeger allemaal niet uit en naar Corsica gesmokkeld. Menschen, wijnen, zijden stoffen en wat denkt u dat ook heden ten dage in de verlaten kustplaatsen uit het buitenland naar Corsica gesmokkeld en van Corsica naar Frankrijk vervoerd wordt? Ja een deel van de Corsicanen, speciaal in het kustgebied, leeft van de smokkelarij.”
     „Wel, wel dacht Philip. „Hij begint een interessante man te worden. Spreek jij misschien uit ervaring?” Onwillekeurig tastte hij naar zijn portefeuille en naar de revolver, die hij voortdurend bij zich droeg.
     Nolari scheen het bosch inderdaad van binnen en van buiten te kennen. Zij hadden misschien een uur of twee gereden toen zij op een open vlakte kwamen, die hoog gelegen was, en van waaruit zij een prachtig uitzicht hadden. Philip vergat zijn vermoedens en keek om zich heen. Het was werkelijk te mooi om waar te zijn. Hij sprong van den ezel, Sonja volgde zijn voorbeeld en zij legden zich in het geurige gras in de schaduw van een hoogen boom. In de verte hoorde men het melancholieke fluitspel van een herder. De ezeldrijver nam uit zijn vuile hemd een stuk brood en begon daarvan te eten. Zij spraken geen woord. Sonja had gelijk, dacht Philip. Zoo nu en dan moet de mensch werkelijk vacantie nemen en in een andere omgeving vertoeven. Hoe ver was nu de belachelijke wreker, die onder een bepaalden boom twee biljetten van duizend gulden wilde hebben. Hoe onbeteekenend waren de avonturen, die men beleefde.
     Zij hadden misschien een paar uur gerust, de ezels graasden vredig op de berghelling en de jongen sliep in de zon, toen Nolari het teeken tot opbreken gaf.
     „We hebben nog een goeie drie uur te rijden,” merkte hij op. „voor we de herberg bereiken, en als we niet te laat komen, dan zal de waard een bijzonder lekker maal voor ons gereed maken.”
     De jongen werd gewekt, met tegenzin scheidden de ezels van de prachtige weiden en het kleine reisgezelschap zette zich opnieuw in beweging. Het woudpad, dat zij nu insloegen, voerde langs ravijnen en herinnerde bijna aan een Tiroolsch landschap. De drie uren gingen snel voorbij en Philip maakte zich innerlijk verwijten, dat hij zulke slechte gedachten had over den markies.
     „Hij is toch eigenlijk een beste vent,” dacht hij, „en het is tenslotte toch ook zijn schuld niet, dat Sonja hem zoo goed bevalt. Ik kan het hem niet kwalijk nemen.”
     Eindelijk bereikten zij een klein dorp. Witte huisjes, omringd door mooie tuinen, uit de vensters hingen bloemen, kinderen speelden op den weg, een klok sloeg zes uur toen zij zich op de hoofdstraat van het dorp voor de herberg „In het Zwarte Paard” bevonden. Het was een oud, maar mooi gebouw, twee verdiepingen hoog, dat waarschijnlijk nog voor de Fransche Revolutie gebouwd was. Voor de ruiten hingen keurige gordijnen en de binnenplaats was bedekt met groote steenen. Voor den ingang boven de deur hing een zwarte paardekop, die oeroud moest zijn en die aan het huis zijn naam gegeven moest hebben.
     Een goedig uitziende vrouw zat op de rustbank voor het huis en was bezig een pasgeslachte kip te plukken. Een groote hond blafte luid en de ezels, die dit blaffen blijkbaar als een onvriendelijkheid beschouwden, beantwoordden dezen groet in koor. De waardin stond op. „Pierre”, hoorden zij haar zeggen. Pierre, een gezette man in een schoon hemd en donker pak, verscheen in de deuropening.
     „Een reisgezelschap?” vroeg hij zijn vrouw, en zij knikte. Nolari was naar den waard gegaan. „Herken je me dan niet meer?” En de waard maakte een respectvolle buiging voor den markies. „Welk een vreugde, mijnheer de markies riep hij uit.
     „Heb je kamers? Wij willen vannacht bij jou blijven.”
     „Kamers?” De waard krabde zich op het hoofd. „Ik heb hier een Amerikaansch gezelschap gehad, maar die menschen zijn sinds eenige dagen in de bergen gegaan. Ja, en bijna alle kamers zijn bezet.”
     „Ook kamer 13?” vroeg de markies. De waard sloeg de oogen neer.
     „U weet toch, mijnheer de markies, dat het met die kamer niet heelemaal in orde is. Voor veertien dagen is er weer iets vreeselijks gebeurd. Er waren buitenlandsche gasten hier, die volstrekt niet aan het spook wilden gelooven en een van de heeren had een weddenschap gesloten, dat hij het spook bij de keel zou grijpen. En wat denkt u dat er gebeurde?”
     Zijn vrouw sloeg een kruis.
     „Den volgenden morgen heeft men den man als lijk uit het huis gehaald. De dokter heeft weer hartverlamming vastgesteld. We hebben ’s nachts wel een geschreeuw gehoord, maar ik heb mij met de heele zaak niet willen bemoeien. Wel heb ik de jongemannen gewaarschuwd om den boozen geest niet op te roepen en ik heb de menschen aan het verstand trachten te brengen om van hun plan af te zien. Ach, mijnheer de markies, ik zou de helft van mijn bezit willen geven om mijn huis van dezen vloek te bevrijden.”
     Philip Raack beschouwde nauwkeurig den waard en bekeek het huis opmerkzaam.
     „Welke kamers zijn er nu eigenlijk vrij?” vroeg Nolari nogmaals.
     „Kamer no. 11, die naast 13 is, kamer no. 12 daartegenover en kamer 13 zelf.”
     „Ik wil in kamer no. 13 slapen,” riep Sonja. „Ik ben niet bang.”
     „Maar Madame,” onderbrak haar de waard. „Madame, u weet heelemaal niet wat u zegt!”
     „Onzin,” riep Sonja, „dat is nou net een avontuur dat mij bevalt. Ik heb nog nooit een geest gezien, en ik geloof er trouwens niet aan. Die gasten hier hebben allemaal overspannen zenuwen. Ik zou geen oogenblik bang zijn om in kamer no. 13 te overnachten.”
     „Nee,” zei Philip, „ik neem kamer 13.”
     De waard wierp een vragenden blik op Philip, en Philip voelde dat er in dezen blik iets ondefinieerbaars lag, waarvoor hij geen verklaring kon vinden.
     „Iedereen kan natuurlijk doen wat hij wil, ik ben alleen maar de waard en ik ben verplicht om den gasten die kamers te verhuren, die zij hebben willen. Ik ben een eerlijk man....”
     Sonja was ongemerkt en nog voor zij het antwoord van den waard had afgewacht de trappen naar de bovenste verdieping opgegaan. Triomfantelijk hield zij den roestigen sleutel van kamer 13 in de hand.
     „Als je het beslist wil.” Philip haalde de schouders op. „Ik geloof niet aan geesten en dergelijken onzin!”
     „O Signora,” riep markies Nolari angstig uit, „zelfs wanneer het alleen maar een kwestie van overspannen zenuwen is, die verschillenden gasten een onrustigen nacht bezorgd hebben, weest u toch alsjeblieft voorzichtig en denk eraan, dat in kamer 13 al vele menschen gestorven zijn.”
     Maar deze waarschuwing maakte op Sonja niet den minsten indruk. Lachend klapte zij de deur dicht, legde haar reisnécessaire op tafel en begon zich te verkleeden. Philip Raack verdween in kamer 11 en de markies begon met den waard over het avondeten te onderhandelen. Hij wilde eenige Corsicaansche specialiteiten hebben, opdat zijn vrienden de lekkernijen van het land zouden leeren kennen.
     „Mijn vrouw zal zich de grootste moeite geven,” verzekerde de waard, terwijl hij zijn zwarte, doorgerookte tanden in een devoot lachje liet zien.
     Philip klopte op Sonja’s kamerdeur. Het interesseerde hem toch de geheimzinnige kamer te bezichtigen en misschien liet Sonja zich wel overreden om naar kamer 11 te verhuizen.
     „Ik blijf,” hield Sonja eigenzinnig vol, terwijl ze Philip niet eens in de kamer liet.
     Philip ging naar beneden. In de gelagkamer zag hij den waard, die op het punt stond eenige oeroude wijnflesschen schoon te maken.
     „Uit het jaar 1888, echte San Antonio verklaarde hij met de tong klakkend.


„Uit het jaar 1888, echte San Antonio”, verklaarde hij met de tong klakkend.

     „Luister u eens,” onderbrak Philip hem. „Heeft den laatsten keer, toen hier een man in kamer 13 stierf, de politie zich niet met de zaak bemoeid?”
     „Maar natuurlijk mijnheer,” antwoordde de waard. „Toen de Amerikaansche multimillionnair Johnson gestorven was, hebben zich hier de gekste tooneelen afgespeeld. Zijn erfgenamen hebben een half dozijn detectiven naar het dorp gestuurd. Niet alleen het heele huis, maar ook de heele omgeving is doorzocht. Er werd beweerd, dat Mr. Johnson een buitengewoon waardevollen diamant bij zich had, een zeldzaam grooten, wonderbaarlijken steen, waarvan hij nooit scheidde, en die na zijn dood zoogenaamd verdwenen was. De steen zou hier verloren zijn gegaan. Dat zijn natuurlijk allemaal maar verhalen, wie weet, wie van de erfgenamen den diamant gestolen heeft!”
     „Kamer no. 13 is steeds van binnen gesloten geweest vertelde de oude verder. „Het slot is nooit met geweld opengemaakt, ja het was zelfs niet eens mogelijk om de theorie te aanvaarden, dat de deur van buiten met een anderen sleutel geopend was, omdat de sleutel altijd van binnen stak en wat de vensters betreft, er is maar één raam van no. 13, dat geopend kan worden.
     Kamer no. 13 bevindt zich op de tweede verdieping en wanneer iemand van den straatkant af geprobeerd zou hebben met behulp van een ladder binnen te dringen, dan zou dat zeker opgemerkt zijn door de bewoners van de étage daaronder. Bovendien bevinden zich voor ieder raam muskietennetten, die dan in dat geval beschadigd hadden moeten zijn! Hoe men de zaak ook keert of wendt, van buiten uit was geen spoor van inbraak te ontdekken en op het lijk is ook nooit een verwonding of een vingerafdruk waargenomen.”
     Intusschen waren Sonja en de markies in de gelagkamer gekomen en men zette zich aan tafel. Het was een voortreffelijk souper, de wijn was uitstekend en het was pas laat in den avond toen zij in een vroolijke stemming afscheid van elkander namen. De wijn had zijn effect niet gemist. Sonja neuriede een wijsje dat in de gelagkamer door eenige muzikanten met een guitaar gespeeld was, en dat haar nu niet meer uit het hoofd wilde. Zij ging nu op haar gemak de beroemde spookkamer bekijken. Het was een middelmatig groote, vierkante kamer, in lichte kleur behangen, voor de vensters hingen bonte gordijnen en een paar mooi gesneden stoelen stonden tegen den muur. Een kast uit licht hout en een vloerbedekking maakten het meubilair compleet. Een tafel van hout stond aan het hoofdeinde van het bed. Het bed bevatte een goeden springveermatras en er overheen lag een deken overtrokken met sneeuwwit boerenlinnen. Het moest een genoegen zijn om in dat bed te slapen. Boven het bed stond een groot Christusbeeld, een crucifix hing aan den wand, evenals drie voorstellingen van den H. Franciscus, de H. Cecilia met een harp en de H. Magdalena met loshangend haar. Op de tafel lag een kanten kleedje, de waschtafel stond in den hoek en een leege bloemenvaas op de tafel. „Eigenlijk is de kamer tengevolge van zijn banaliteit ongezellig,” dacht Sonja. Zij wierp een blik op de zoldering, die den ouderdom van het huis verried. Die zoldering werd gedragen door dikke houten balken en de dorpsschilder had in de vierkante ruimten tusschen de balken allerlei kleuren gebruikt, zoodat het vermoeiend was ernaar te kijken. Dat was het eenige eigenaardige aan de kamer, dat Sonja opviel.
     Zij trok haar jurk uit, borstelde heur haar in de flikkering van de kaars, trok haar pyama aan en wierp zich op het bed.
     De kaars flikkerde onrustig en pas nu bemerkte Sonja haar eigen schaduw op den muur. Een schok doorvoer haar, maar dan lachte ze luid. Philip, die dezen lach in zijn kamer hoorde, draaide zich in zijn bed gerustgesteld om. Sonja strekte zich gemakkelijk op het koele linnen uit, haalde diep adem en wilde de kaars uitblazen. Het schijnsel was niet voldoende om de heele ruimte te verlichten en het grootste deel van de kamer lag in het donker. Het was een lange kaars, die geprikt was op een zware, messingkoperen kandelaar. „Ik laat de kaars toch liever den heelen nacht branden besloot Sonja. „Zeker is zeker.” Haar gedachten keerden terug naar de indrukken, die zij overdag op het eiland opgedaan had. Vervolgens dacht zij aan markies Nolari. Zij stond op het punt in te sluimeren, toen een koele windtocht langs haar handen streek. Wijd opende zij haar oogen. Het was stikdonker, de kaars was uitgegaan. Een ijskoude rilling liep Sonja over den rug. „Merkwaardig,” bedacht zij, „zoojuist brandde de kaars nog. Hoe kan die nou zoo plotseling uitgegaan zijn?” Een beetje angstig kroop zij onder de dekens. Zou zij Philip toch maar wekken? Zij wilde op den muur kloppen. Maar dan schaamde zij zich voor haar angst. Nee, niet toegeven aan zenuwen. Op het nachttafeltje moesten toch lucifers liggen. Uiterst voorzichtig strekte zij haar hand daarnaar uit. Nu had zij het doosje in haar hand. God zij dank. Zij streek een lucifer aan, de kaars brandde weer. Met wijd opengesperde oogen staarde zij in de kamer. Maar zij kon niets verdachts ontdekken. Uit de kamer daarnaast hoorde zij de diepe ademhaling van Philip. Hij scheen vast te slapen.
     Sonja kon niet verklaren hoe de kaars vanzelf uitgegaan was. Waarschijnlijk was er door het muskietennet een luchtstroom binnengekomen.
     Zij sloot de oogen weer en luisterde ingespannen. Zij wist niet hoe lang ze zoo gelegen had, zonder het geringste geluid te vernemen. Toen sluimerde zij weer in. Plotseling opende zij de oogen weer, gewekt door iets, dat zij niet kon waarnemen. Het was weer donker. Iets had langs haar gezicht gestreken, haar keel was niet in staat een geluid voort te brengen. Ze wilde schreeuwen en om hulp roepen, maar tevergeefs. Eindelijk ontsnapte een ongearticuleerde schreeuw aan haar keel. Zij sidderde over haar geheele lichaam. Iets geheimzinnigs scheen de geheele kamer te vullen. Zij voelde met zekerheid, dat er iets of iemand was.
     In de kamer naast haar was Philip uit zijn bed gesprongen. Hij had Sonja’s schreeuw gehoord. „Aha”, dacht hij, „toch last van zenuwen. Dat komt van al die griezelige spookgeschiedenissen. Ik wist het wel.” Hij stak een kaars aan, schoof in zijn pantoffels en riep half luid Sonja’s naam. „Goddank hij heeft mij gehoord.” Zij wilde antwoorden, maar haar stem weigerde. Geen geluid kon zij te voorschijn brengen. Zachtjes klopte Philip op haar deur. Zij verzamelde alle krachten, sprong uit bed en draaide den roestigen sleutel om. Philip met de kaars in de hand stond in de deuropening.
     „Goddank, dat je gekomen bent, fluisterde Sonja. „Het is hier eenvoudig verschrikkelijk.” En sidderend vertelde zij hem de geheimzinnige gebeurtenissen.
     „Praat heel zachtjes fluisterde Philip. Hij had zijn kaars gedoofd.
     „Wat je me daar vertelt is zeer merkwaardig. Het is toch absoluut uitgesloten, dat misschien een vleermuis in de kamer was. Voor het raam zit een muskietennet en het is hoogst eigenaardig, dat de lucifers op den grond liggen. Heb je gehoord of ze gevallen zijn?”
     „Neen.”
     „Nu ga jij heel zachtjes naar de kamer hiernaast, je gaat in mijn bed liggen en ik blijf hier. Ik heb mijn revolver meegebracht en ik ben zelf erg nieuwsgierig om het spook van kamer 13 van aangezicht tot aangezicht te zien.”
     Sonja was maar al te blij, dat zij zijn raad kon opvolgen. In de gang hoorde zij, hoe de sleutel in het slot omgedraaid werd. Philip Raack had zichzelf goed opgesloten. Zonder nog eens de kaars aan te steken, ging hij tastend naar het bed. Zijn revolver stopte hij onder zijn hoofdkussen. Hij hoorde Sonja’s stappen in de kamer ernaast, zij dronk een glas water en stapte in het bed.
     Philips hersens begonnen nu kalm te werken. Was Sonja onder invloed van hallucinaties gekomen, of stak er werkelijk iets achter? Heel voorzichtig maakte Philip de kaars weer aan. Hij had zijn gezicht bedekt en zag door het linnen heen het zwakke schijnsel van de kaars. Toen voelde hij plotseling een ijskoude tocht. Het kaarslicht was uit. Hij greep zijn revolver, legde zijn vinger om de trekker en wachtte gespannen de dingen af, die zouden komen. Maar het was alsof de wijn, dien hij gedronken had, hem het wakker zijn onmogelijk maakte. Zonder dat hij het wilde, vielen hem de oogen toe. Hoe lang hij geslapen had wist hij niet. Plotseling had hij het gevoel alsof een koude gespierde hand zijn keel dichtdrukte. Het was zoo onverwachts en geheimzinnig, dat Philip het eerste oogenblik als verlamd bleef liggen. Steeds knellender werd de hand om zijn keel. Philip wist dat, als hij nu niets deed, zijn minuten geteld waren. Het was alsof deze koude greep zijn weerstandsvermogen verlamde en alsof zij met spookachtige zekerheid zijn leven als een kaars zou dooven.
     Nee, met alle kracht, waartoe zijn wil hem in staat stelde, drukte hij den trekker van zijn revolver. Het schot scheurde de stilte van den nacht. Hij wist zelf niet in welke richting hij schoot. Nu zag hij in het donker een groenachtig schemerende fosforesceerende hand, die snel heen en weer bewoog, alsof zij iedere wet van de zwaartekracht trotseerde. Die hand was onnatuurlijk groot en de fosforesceerende, groenlichtende omtrekken waren werkelijk geschikt om iemand het bloed in de aderen te doen stollen. Hij kreeg weer lucht. Woedend schoot Philip willekeurig in de kamer. Als door een wonder was de groene hand verdwenen. Hij hoorde een luid gebons op zijn deur. Nolari, Sonja, twee Franciscaner Paters, die in de herberg overnachtten en nog enkele andere gasten stonden buiten en wilden de kamer in. Nu pas kon Philip naar de deur gaan en die openen. Met de revolver nog in de hand draaide hij den roestigen sleutel om.
     „Philip, je leeft nog?!” schreeuwde Sonja.
     „U bent gewond?” riep Nolari. „Er zit bloed op uw voorhoofd!” Philip wreef met zijn mouw over zijn voorhoofd, er zat inderdaad bloed aan, maar geen wond was er aan zijn voorhoofd te zien.
     „Merkwaardig....” riep de markies.
     Er werden verschillende kaarsen aangestoken. Sonja, de Franciscaner Paters en de markies begonnen de kamer te onderzoeken. Nu had echter plotseling Sonja verschillende bloeddruppels op haar voorhoofd.
     „Dat is werkelijk....!” zei een der Franciscaner Paters, en sloeg een kruis.
     „De vampyr schijnt gewond te zijn!” Allen drongen om Sonja heen, men wischte haar het bloed van het gezicbt en pas nu ontdekte men een roode bloedvlek op het tapijt. Niemand kon verklaren hoe dat bloed op het tapijt kwam. Nolari en de beide monniken hadden hun kaarsen hoog opgeheven om beter te kunnen zien, toen er een groote bloeddruppel uit de lucht op den arm van Nolari viel. Hij keek naar boven en toen bemerkten de aanwezigen, dat het bloed van de zoldering op den grond druppelde.
     „Ik schijn het spook geraakt te hebben,” riep Philip met de tanden op elkaar geklemd. „Vooruit, we moeten het dak op, daar kan de schoft alleen nog maar zijn.”
     Philip, Nolari, de beide Paters en Sonja liepen haastig naar boven. Zij vonden een kleine, oeroude trap, die naar den zolder voerde. „We moeten den waard halen,” riep Nolari. „hij moet ons de sleutels geven, dan kunnen we den heelen zolder doorzoeken.”
     Een van de Franciscanen liep naar beneden om den waard te halen. Maar hij kwam onverrichter zake terug. „De waard is er niet, misschien is-ie de politie gaan halen!”
     Nolari was allen anderen vooruit geijld. Zij bevonden zich op den zich over het heele huis uitstrekkenden zolder, die vol oude rommel stond. Het leek alsof in geen eeuwen hier iemand opgeruimd had.
     „We moeten de plek vinden, die boven kamer 13 is,” zei Philip. Toen bemerkte hij een kleinen houten wand, die den zolder in tweeën deelde.
     „We moeten door dezen wand heen riep Nolari. Hij begon naar een opening te zoeken en eigenlijk had men een bijl noodig om den houten muur in te slaan. Maar zie, toen hij tastend met zijn hand langs den muur ging, ontdekte hij drie latten, die los zaten. Nolari draaide aan de latten en hij slaagde erin ze weg te schuiven. Zij stonden voor een onheilspellend uitziende donkere ruimte. De Franciscanen hielden hun kaarsen hoog en Philip was de eerste, die naar binnen waagde te gaan.
     Nauwelijks had hij zijn voeten in het kleine vertrek neergezet, of hij voelde hoe twee krachtige armen om zijn hals grepen. Tevergeefs trachtte Philip te schreeuwen. Een ijzeren hand drukte hem den mond dicht. Hij voelde hoe hij het bewustzijn verloor, totdat hij het geluid hoorde van een lichaam, dat zwaar op den grond viel. Een zwak kaarsschijnsel drong het vertrek binnen. Philip zag Nolari, die als een bezetene hem te hulp snelde. Hij zag een mes flikkeren en plotseling was hij vrij. Philip wankelde, toen kon hij bij het zwakke kaarslicht het tooneel, dat zich aan zijn oogen ontrolde, overzien. Nolari wurgde den in een grooten bloedplas met een dolk in de hand zich onder Nolari’s vuist kronkelenden waard van „Het Zwarte Paard”.
     „Een touw riep Philip Raack.
     Een van de monniken gaf hem zijn koord. Nolari hield de handen van den moordenaar vast omklemd, zoodat Philip hem kon boeien. In het kaarslicht konden zij het vertrek onderzoeken. De waard van „Het Zwarte Paard” had hier kennelijk een hol, waarin hij zijn buit onderbracht. De kamer was goed ingericht en in een hoek stond een kleine schrijftafel. De laden daarvan waren open en zij vonden portefeuilles, kostbare sieraden en geld.
     Door een kleine opening in den grond kon men kamer no. 13, waarin de kaars brandend gebleven was, overzien. Het gat bevond zich juist boven het hoofdeinde van het bed. Op den bodem van de kamer lag een lange stok; aan het eind waarvan een zwarte houten hand aangebracht was. Philip nam het ding in zijn hand en bekeek het. Een weerzinwekkende fosforlucht hing om dit eigenaardige moordwerktuig.
     „Nu begrijp ik, waar dat groene licht vandaan komt mompelde Philip.
     De waard lag stom in zijn bloedplas. Hij scheen wel zwaar, maar niet levensgevaarlijk gewond te zijn. Met blikken vol haat volgde hij de bewegingen der anderen. Nolari en Philip liepen naar dd schrijftafel. Een vloek wrong zich tusschen de lippen van den geboeide. Uit het aantal portefeuilles kon men zien hoe de waard, nadat hij zijn slachtoffers door schrik den dood ingejaagd had, uitplunderde. In een van de geheime laden werd ook de groote diamant van Mr. Johnson gevonden. Intusschen had men van beneden waschlijnen laten halen. Philip en Nolari boeiden den misdadiger nu beter. Er werd een bode naar het slot Pozzo di Borgo gezonden om vandaar uit telegrafisch de politie van Ajaccio te waarschuwen. Er was geen sprake meer van nachtrust. Allen hadden zich in de gelagkamer verzameld. Er werd over de gebeurtenissen gesproken. Men was blij, dat deze moordenaar, die tientallen jaren de omgeving onveilig gemaakt had, eindelijk gepakt was. Men feliciteerde Philip en Sonja, dat zij door hun tegenwoordigheid van geest de omgeving van dezen vampyr verlost hadden. In alle vroegte werd de misdadiger, op wiens rekening 18 moorden met overtuigend bewijs geschreven konden worden, in een politieauto naar Ajaccio overgebracht. De vrouw van den moordenaar scheen van de heele zaak niets afgeweten te hebben.
     ’s Avonds was er een schitterend bal op het slot van Pozzo di Borgo, waarbij Philip als de held van den dag werd gevierd.
     Een uur voordien had een koerier voor Philip een telegram uit Ajaccio gebracht. Het had den volgenden inhoud:
     „Zaak met wreker opgelost - stomme grap van de buren - stop - Ben.”

(Teekeningen F. Mettes)




De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
Nr. 9 :
Nr. 10 :
Nr. 11 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT
EEN LIEFDE IN SPANJE
EEN OPLICHTER OPGELICHT
DE GOUDEN SPEER


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
dertiende avontuur


Op 25 Juni bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Ellerman, Harms & Co., Amsterdam-C. (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 12 - 11 JUNI 1943

P 1083/6


N.B. : op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Kamer 13”, op pagina 1 „Kamer No. 13”.
N.B. : het plot van dit deeltje is later „hergebruikt” in De geheimzinnige hand („Drie-Stuivers-Roman”, eerste jaargang, nr. 29)!
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.