Het was duidelijk, dat deze late bezoeker iets zeer ongewoons op het hart had....



DE AMATEUR-moordenaars



     Philip Raack zat - of liever: lag - in een grooten fauteuil in zijn werkkamer op de eerste verdieping. Het was tien uur ’s avonds. Zijn lange beenen had hij zoo ver mogelijk van zich afgestoken en in zijn handen had hij een boek. Het boek was: „Prikkebeen”. Voor ieder, die Philip Raack en zijn avonturen kent, is het waarschijnlijk ondenkbaar, dat hij een boek zou lezen als „Prikkebeen”.... Het feit is er echter. Philip las „Prikkebeen”.
     Hij nam een slok van zijn koffie, stak dan zijn hand uit en drukte op een bel op het lage tafeltje naast hem. Een halve minuut later werd er op de deur geklopt en Ben, zijn trouwe metgezel en huisknecht (als er niets opwindenders te beleven was), trad binnen.
     „Heeft u gebeld, mijnheer?” vroeg Ben.
     „Luister!” zei Philip. „Ik ben „Prikkebeen” aan het lezen. Dat zal een waarschuwing voor je zijn. Je weet: als ik „Prikkebeen” of „Moeder de Gans” lees of de sprookjes van Grimm, ben ik in een gevaarlijk humeur. Je koffie deugt niet.”
     „Het is geen koffie; het is surrogaat, mijnheer,” waagde Ben op te merken.
     „Onzin,” zei Philip; „je kunt van surrogaat even lekkere koffie zetten als van echte koffie. Ga naar beneden en volg mijn recept: Neem den kleinen koffiepot. Verstaan?”
     „Ik neem den kleinen koffiepot,” herhaalde Ben.
     „Juist, zet er het filter op en doe het filter vol met koffiesurrogaat. Giet er kokend water op en laat langzaam druppelen.”
     „Dat duurt een kwartier, zeker,” meende Ben.
     „Twintig minuten,” verbeterde Philip. „Wat er in den pot komt, is pikzwart extract. Als je drie keer water hebt opgegoten en alles is weggedruppeld, pak je het filter weg en vult den pot bij met kokende melk. Gehoord?”
     „Wat?” vroeg Ben ontsteld. „Moet ik de heete melk zoomaar in den koffiepot gooien?”
     „Gehoord wat ik zei?” gromde Philip. „Gooi de heete melk op het extract en laat extract en melk samen trekken. Vijf minuten lang. Wat er dan uit den pot komt, is de heerlijkste koffie, die je ooit hebt gedronken. Maar doe er genoeg suiker bij. Ga naar beneden en zet opnieuw koffie, zooals ik je heb gezegd. Marsch!”
     „Jawel, mijnheer,” zei Ben, pakte het koffiegerei op en sloot onhoorbaar de deur achter zich, met een bedenkelijk gezicht. Dat bedenkelijke gezicht was gerechtvaardigd. Niet alleen om de schaarsche melk en suiker. Neen, Philip Raack, zijn gewaardeerde werkgever, had een humeur als zelden tevoren.. en Ben had toch al het een en ander op het gebied van humeuren meegemaakt in den loop der jaren!..
     Hij sloop de trap af naar de keuken, vischte den kleinen koffiepot uit de kast, zette er het filter op, deed in het filter wat koffiesurrogaat en goot er kokend water op. Dan ging hij op een stoel voor het gasfornuis zitten en floot zacht tusschen de tanden, - een treurige melodie, op de maat van de droppels extractkoffie, die langzaam in den pot vielen.
     Hij wist wel, wat er aan schortte.... Philip Raack had in geen tijden iets te doen gehad. In de voor-oorlogsche dagen was dat niet zoo erg. Als het avontuur niet tot Philip Raack kwam, ging Philip Raack op het avontuur af. Nu de grenzen gesloten waren, werd dat lastiger....
     Sonja was ook al enkele dagen onder water. Ben had geen flauw idee, waar zij kon uithangen. Zij was eenvoudig twee dagen geleden verdwenen en sindsdien niet meer opgedoken. Dat gebeurde wel vaker. Per slot van rekening kon zij doen en laten waar zij zèlf zin in had.... Maar het trof nu wel heel ongelukkig. Philip Raack dwaalde den heelen dag het groote en verlaten huis rond, op pantoffels, in een kamerjas, met een leege pijp in den mond, en een humeur als een zieke beer. Philip is een van de menschen, die er absoluut niet tegen kunnen om niets te doen te hebben....
     Ben peinsde en peinsde beneden in de keuken, maar al dat peinzen hielp hem niets. Hij kon met peinzen geen avontuur aan den gang brengen om Philip Raack wat afleiding te bezorgen.
     En toen ging de huisbel. Het was niet een gewone, korte, droge bel. Het was een driemaal, snel achter elkaar gaande haastige, nerveuze schel. Ben sprong op van zijn stoel voor het gasfornuis en zijn blik schoot omhoog naar de electrische klok boven de schouw. Kwart over tien! Boven hem hoorde hij een deur opengaan en niet weer sluiten. Het was duidelijk, dat Philip uit zijn stoel was opgevlogen en aan de open deur stond te luisteren, in de hoop, dat het iets bijzonders zou zijn.
     Ben slofte snel naar voren, knipte het licht in de marmeren hall aan en opende de voordeur. Op de stoep stond een korte, magere man van middelbaren leeftijd, met een magere hand geklemd om den steel van een paraplu. Hij droeg een grijze gabardine regenjas en een bolhoed, en keek Ben schichtig aan door een gouden lorgnet met ketting. Hij was het type van den Hollandschen rentenier, of een gepensionneerden ambtenaar.
     „Pardon,” zei hij zenuwachtig, „ben ik.... eh..... Woont hier mijnheer Philip Raack? Ik bedoel, eh....”
     „Hier woont mijnheer Philip Raack,” zei Ben rustig. „Wilde u hem spreken?”
     Een trek van verlichting gleed over het gezicht van den kleinen man. „O ja,” zei hij, „als dat kon graag, ja.... Ja! heel graag.”
     Ben zwaaide de breede voordeur verder open en deed twee stappen zijwaarts. „Gaat u binnen.”
     Hij nam bolhoed, paraplu en regenjas in ontvangst en liet zijn bezoeker op de hallbank plaats nemen. Dan beklom hij de trap.
     Philip Raack stond niet meer bij de deur, maar voor de breede schouw in zijn groote kamer, met de handen op den rug en een leege pijp in zijn mond. Hij keek Ben ongeduldig aan.
     „En?” vroeg Philip toen Ben boven kwam.
     „Iemand om u te spreken,” zei Ben.
     „Als het in vredesnaam maar iets is om te beleven,” zuchtte Philip, „en niet iemand van de belastingen of van de wasscherij.”
     „Het is bijna half elf,” zei Ben verwijtend, „dan slapen de belastingmenschen. Zelfs de deurwaarders, meneer Raack.”
     „Laat hem boven,” zei Philip, en verstopte snel „Prikkebeen” onder zijn leeren fauteuil. „En is de koffie al klaar?”
     „Ik ben er mee bezig, mijnheer,” antwoordde Ben en verdween.
     Na een minuut werd de late bezoeker binnengelaten. Hij bleef bij de deur staan, keek zenuwachtig rond en friemelde wat met zijn handen.
     „Mijn naam is Verstarre,” zei hij. „eh.... Verstarre, van Lucassen & Verstarre.”
     „Aangenaam. Gaat u zitten, mijnheer Verstarre,” zei Philip en loodste hem naar een breeden fauteuil; „binnen enkele minuten kan ik u een kop koffie aanbieden.”
     Philips humeur begon aanmerkelijk te verbeteren. Het was duidelijk, dat deze schutterige en late bezoeker iets zeer ongewoons op het hart had. Het scheen hem echter niet heel gemakkelijk te vallen, te zeggen wat dat was. Hij accepteerde een sigaret en rookte ervan met korte, snelle trekken, maakte een paar opmerkingen over het weer. Toen kwam Ben binnen met de koffie. Philip keurde het brouwsel en bromde goedkeurend. Toen de deur weer gesloten was, zei Philip:
     „Wel, mijnheer Verstarre.... u bent natuurlijk niet gekomen om over het weer te praten. Zeker niet op dit late uur. Zijn er op een of andere wijze moeilijkheden?”
     De heer Verstarre schoof naar voren, op den rand van zijn grooten stoel, tot Philip ernstig vreesde, dat hij er met een bons zou afvallen en zei aarzelend: „Ja, eh.. Ziet u, mijnheer Raack.. ik kreeg uw adres en uw naam van een kennis van mij..”
     „Van wien?” informeerde Philip.
     „Van Bekker, den verslaggever van de Megafoon.”
     Philip knikte en grinnikte: „Gaat u maar door, dan is het in orde. Wat zijn de moeilijkheden?”
     En weer begon Verstarre op zijn stoel te verschuiven. Dan flapte hij het er plotseling uit: „Ziet u, mijnheer Raack.. wij hebben moeilijkheden met Joden.”
     Philip, die achterover lag in zijn stoel en naar het plafond keek, met de leege pijp in zijn mond, zat plotseling recht overeind, nam de pijp uit zijn mond en staarde Verstarre aan. „In welk opzicht?”
     Verstarre wischte zijn voorhoofd af: „Ik vertrouw, dat alles wat wij nu bespreken onder vier oogen zal blijven.. Bekker heeft mij uitdrukkelijk verzekerd, dat u volkomen te vertrouwen bent, maar tegenwoordig..”
     „Heusch,” zei Philip, „een graf is spraakzaam vergeleken bij mij.”
     Verstarre tastte in zijn binnenzak, vischte er een versleten portefeuille uit en haalde uit een achterzakje daarvan een opgevouwen vel papier. „Alstublief!” zei hij en reikte het vel over met een dramatisch gebaar.
     Philip bekeek het. Het was een doodgewoon vel kwarto bankpost; zonder watermerk; zonder kop. In den rechterbovenhoek stonden naam en adres van Verstarre, geschreven met een zonderlinge ronde hand. Blijkbaar een met opzet verdraaid handschrift. Maar het waren de enkele regels daaronder, welke Philip, die toch nog al het een en ander gewend was, van verbazing deden fluiten. Die regels luidden:

     „UW AANWEZIGHEID A.S. ZATERDAG IN „OUD MARTINET” IS DRINGEND GEWENSCHT, AANGEZIEN SAMUEL ROSENBOOM DAAR ZAL WORDEN VERMOORD.”

     Philip keek op van het papier, zijn wenkbrauwen omhoog getrokken. Hij keek Verstarre aan, dan weer naar het papier en begon vervolgens te lachen. „Mijn hemel,” zei hij, „wat is dit voor melodrama? Het klinkt net of de kerel, die dit briefje schreef, teveel slechte detective-verhalen heeft gelezen. Héél slechte detective-verhalen,” voegde hij er, na eenig nadenken, aan toe. „Er ontbreekt alleen nog maar een Zwarte Hand aan of een paar gekruiste doodshoofden.”
     „Het is heusch niet om te lachen,” zei Verstarre verontwaardigd, „het is..”
     „Maar, mijn hemel,” viel Philip hem weer lachend in de rede, „als ik van plan zou zijn om iemand om zeep te helpen, ging ik heusch niet duizend circulaires rond sturen met invitaties om het festijn bij te wonen! Ik weet niet, maar..”
     „O,” zei Verstarre, „maar u begrijpt het niet. U begrijpt het heelemaal niet..”
     „Dat is mogelijk, maar dan ben ik zeer benieuwd te hooren, wat voor waanzinnig verhaal hier achter steekt.”
     „Weet u,” zei Verstarre, „het is misschien allemaal een beetje gek en ongewoon.. Het is begonnen toen de Joden werden opgepakt..”
     „Welnee,” meende Philip, nog steeds lachend, „het is allemaal begonnen toen Adam ter wereld kwam”.. Hij zag een vreemde trek op Verstarre’s gezicht en voegde er haastig aan toe: „Let u maar niet op mij. Ik heb een irriteerende gewoonte om steeds ongepaste mopjes te tappen. Ik bedoel er niets mee.”
     Verstarre was nu deerlijk in de war. „Een van mijn oude kennissen,” zei hij, „kwam op een avond bij mij en vertelde, dat hij een Jood kende, die bang was, dat hij zou worden opgepakt en die dus onderdak wilde. Al was het maar voor een paar dagen. Hij wilde er voor betalen ook.”
     „Aha,” zei Philip. „is het om dn tijd? Nu wordt het pas interessant. En u stemde er in toe?”
     „Ja,” zei Verstarre. „Ja. Natuurlijk. Och, u weet hoe dat gaat. Het is maar voor een paar dagen.. en die arme menschen, nietwaar? En bovendien wilden ze ervoor betalen....”
     „Hartje, wat wil je nog meer?” vroeg Philip lichtelijk spottend; „menschlievendheid, die nog een centje opbrengt ook.”
     „Pardon?” vroeg Verstarre.
     „Niets,” zei Philip, „ik maakte een van mijn idiote opmerkingen.. Maar zal ik u eens vertellen hoe het verder ging?”
     Verstarre keek hem met open mond aan. Philip ging achterover liggen in zijn stoel en sprak, met de pijp tusschen zijn tanden en naar het plafond starend, alsof er geen bezoeker bij hem was, maar hij voor zichzelf een verhaaltje fantaseerde.
     „De Jood kwam zonder tijdverlies met een heele rij koffers en uiterst klaaglijke verhalen van ondervonden leed. U voelde u eenigszins geroerd, gaf hem een fikschen maaltijd, wees hem een kamer aan en besprak den pensionprijs. En dat was dat.... Althans voor den eersten halven dag. Den volgenden dag ging de logé de deur uit om boodschappen te doen in de buurt en dat vond u wel een beetje gevaarlijk.... Ging het niet zoo?” vroeg Philip, weer iets overeind komend.
     „Ja, natuurlijk,” zei Verstarre, op wiens bleeke wangen een blosje kwam van verontwaardiging bij de herinnering; „per slot van rekening liep ik een groot risico daardoor en....”
     „Ja ja,” viel Philip hem weer in de rede, nam zijn luie houding weer aan en fantaseerde verder: „Hij kwam thuis met een doos taartjes en een zak bonbons, at die in no time zelf op zonder er u iets van te geven. Hij zat den heelen dag en den heelen avond bij u in de kamer, en na twee dagen had u in de gaten, dat uw eigen huis niet eens meer van u was.... Na drie dagen had u het idee, dat u bij de gratie van dien paying guest in uw eigen huis mocht blijven wonen. U begon in de gaten te krijgen, dat het onderdak hebben van Joden toch eigenlijk niet zoo’n pretje was als het wel leek; u en uw vrouw begonnen lichte opmerkingen te maken, dat het misschien beter was, dat hij maar eens naar een ander onderdak ging uitkijken....”
     „Ja, natuurlijk,” zei Verstarre weer; „per slot van rekening zei hij bij aankomst, dat hij een paar dagen onderdak wilde en dan weer vertrekken zou.... Maar hoe weet u dat alles?”
     Philip wendde zijn blikken van het plafond af en legde zijn pijp in den aschbak.
     „Mijn waarde mijnheer Verstarre, ik ken heel veel menschen en ik hoor veel verhalen. En het is altijd hetzelfde liedje. Ik ken zeker twaalf families, die ook uit medelijden Joden onder dak namen en van die twaalf waren er zeven - let wel: zeven - na een maand zóóver, dat ze de Duitsche politie met tranen van dankbaarheid zouden hebben verwelkomd als die hen weer van hun koekoekslogé’s waren komen verlossen.... En dat waren géén pro-Duitsche families. Dat waren gewone, alledaagsche Nederlanders.... De andere vijf families maakten heel gekke dingen mee. Twee ervan werden ingerekend, omdat de Joden zóó raar deden, dat het straten ver in de gaten liep, dat zij ondergedoken Joden waren. Een derde familie legde het slimmer aan. Zij stelde de logé’s voor de keuze: ó f meteeen optrommelen ó f op hun kamers blijven en zich gedekt houden. En weet u hoe d i e familie tegen de lamp is gelopen?”
     Verstarre staarde hem sprakeloos aan en schudde het hoofd.
     „Doordat de koekjes- en gebakrekeningen plotseling zóó ontzaglijk stegen, dat de bakker op den hoek wist, dat daar Joden onder dak moesten zijn; bij wijze van mop vertelde hij het tegen anderen - Nederlanders kunnen blijkhaar nooit hun mond dicht houden; dat hebben ze nog steeds niet geleerd - en zoo lekte het uit.... De vierde van de vijf overgebleven families - en u zult mischien gek kijken als ik het zeg - is ten einde raad haar huis uitgegaan en in een hotel gaan wonen. Het waren aardige en lieve menschen, en toen zij een paar malen hun logé’s er op attent hadden gemaakt, dat het tijd werd om op te krassen, maar de Joden er gewoon niet over dachten.... toen zagen zij geen andere uitkomst dan z è l f te verdwijnen. Zij konden net als die andere families niet met hen onder één dak blijven wonen.... Zij hadden genoeg geld, dus konden ze er tusschenuit gaan....”
     Er viel een korte stilte, waarin Philip nog ’n sigaret aanbood.
     „En de laatste familie?” vroeg Verstarre.
     „Die was zoo wijs om na twee maanden den knoop door te hakken. U heeft zelf Joden onder uw dak gehad.... U zult u kunnen indenken, hoe die menschen na enkele weken zich gingen voelen. Er komt een moment, waarop je elk middel te baat wilt nemen, als je er maar mee bereikt, dat je zulke gasten kwijt raakt, die zich in tweemaal vier-en-twintig uur in je eigen huis zóó vast nestelen, dat je ze er met geen koevoet meer uit krijgt...”
     Verstarre maakte een wilde beweging met zijn eene hand: „Ik weet er alles van!.. Praat me er niet over! Maar wat dééd die eene familie?”
     „Wel,” zei Philip, „de man ging naar de Duitschers en vertelde hun ronduit, dat hij Joden in huis had genomen en dat hij ervan genezen was. Dat hij desnoods twee maanden in de gevangenis wilde zitten als ze hem maar van die ellende verlosten.. Dit is een wáár verhaal.. ik fantaseer er heusch niets bij.”
     Verstarre keek hem angstig aan: „En toen? Wat gebeurde er toen?”
     „Niets. De Duitschers zetten hem in een kamertje en lieten iemand een oogje op hem houden, gingen naar zijn adres en haalden de Joden weg. Daarna mocht hij uit zijn kamertje komen en kreeg hij een korte toespraak te hooren. Zij zeiden hem, dat het hun plezier deed, dat hij uit eigen ervaring had meegemaakt, welk een prettige menschen dergelijke logé’s zijn, en dat zij zóó overtuigd waren dat hij het niet wéér in zijn hersens zou halen om Joden te verstoppen, dat zij geen termen aanwezig achtten om hem op te sluiten. Zij vonden, dat hij al genoeg straf had gehad. En zij lieten hem naar huis gaan.. precies zooals beloofd was in een mededeeling, die u destijds ook wel in de krant zult hebben gelezen.”
     Verstarre slikte een paar maal en keek Philip met groote oogen aan. „Wilt u beweren, dat, als je eerlijk vertelt dat je Joden verstopt hebt, je dan werkelijk vrijuit gaat?”
     Philip haalde de schouders op: „Kijkt u eens hier.. Ik vertel dit verhaal alleen, omdat het waar gebeurd is. Het is best mogelijk, dat er gevallen zijn, waarin de Duitsche instanties minder lankmoedig erover denken. Het hangt er ook van af wat voor indruk je maakt. De man, over wien ik het heb, was boven zijn theewater. Hij had zijn lesje geleerd. Waarom zoo’n man nog een paar maanden achter de tralies zetten? Maar het is een feit, waarde heer, dat er in de laatste maanden honderden Nederlanders zich het hoofd hebben gebroken over het probleem, hoe ze hun logé’s kwijt moesten raken zonder zèlf in een concentratiekamp te verzeilen.. Ook u hebt Joden onder uw dak gehad.. Best. Maar wat heeft dat te maken met dit krankzinnige stuk papier hier?” Hij wuifde met het melodramatische briefje.
     „Dat komt zóó,” zei Verstarre. „Die Jood, waar ik het over heb, wilde mijn huis niet uit. Toen ik hem op een keer zei, dat het me te gevaarlijk werd hem langer in huis te hebben, zei hij: „Och meneer Verstarre, of u nu gepakt wordt, omdat u ons één dag onder uw dak hebt gehad of drie weken, dat maakt toch geen verschil, nietwaar?”..
     Philip barstte in een bulderend gelach uit. „Haha!.. Wat een mop! Hahaha! Die goeie Verstarre.. Haha!”
     Verstarre liep vuurrood aan. „Ik vind dat heusch niet om te lachen! Ik vind het een grenzenlooze onbeschaamdheid!”
     „Haha!” lachte Philip nog. „Of u nu gepakt wordt voor één dag of voor drie weken.. Haha! De ervaringen van mijnheer Verstarre, achtenswaardig burger, met de gedoken Joden. Blijspel in zes tafereelen. Hahaha!.. Het is werkelijk te mooi om waar te zijn. Het lijkt haast chantage om zooiets te lanceeren.. Maar verder?”
     Verstarre dronk van woede met één slok zijn koffie leeg. „Ten laatste hebben mijn vrouw en ik een heele verwikkeling op touw gezet. Wij zijn te weten gekomen, waar die Jood vandaan kwam; bij wie hij vóór ons onder dak was geweest, bedoel ik, en toen ben ik zoogenaamd naar Groningen op reis gegaan, maar in werkelijkheid ging ik naar Eindhoven, waar hij gezeten had, en belde van daaruit op naar mijn vrouw en vertelde haar, dat ik het over de telefoon niet heelemaal precies kon zeggen, maar dat het niet pluis was en dat hij moest maken, dat hij weg kwam..”
     „En lukte dat?” vroeg Philip, vol belangstelling.
     „Ja,” zei Verstarre. „Hij stond naast de telefoon toen mijn vrouw het gesprek aannam, en mijn vrouw was zoo slim om héél verschrikt te doen. Nadat ze den hoorn had opgehangen zei ze, dat er op dat adres in Eindhoven huiszoeking was gedaan en dat de man uit Eindhoven aanried om zoo snel mogelijk te verdwijnen.. Zonder meer. Wel, denzelfden avond was hij weg. Maar dat was bij lange na niet het eind van de geschiedenis. O, nee! Toen begon het pas!”
     Philip ging voorover in zijn stoel zitten. „Ik ben benieuwd,” zei hij.
     „Hij was naar een andere plaats vertrokken,” zei Verstarre, „en wij waren dolblij.. maar wij juichten te vroeg! Véél te vroeg. Een week later stond hij wéér voor onze deur.. Rosenboom zelf, en zei, dat hij een dringende boodschap voor ons had. Wij lieten hem binnen, vastbesloten om onder geen voorwaarde hem wéér onder ons dak te nemen, en hij hing een jeremiadeverhaal op, dat zijn geld op was en dat hij geen distributiebonnen meer krijgen kon, omdat zijn stamkaart was geblokkeerd.. Als wij hem niet hielpen, moest hij zich bij de Duitschers melden en zouden de Duitschers adressen uit hem persen waar hij onder dak geweest was, en dan zouden wij er óók in ziten.. Of wij hem wat geld en bonnen konden geven.”


Een week later stond hij wéér voor onze deur...

     „Aha,” zei Philip, „nu wordt het wèrkelijk chantage! Nu begin ik het te snappen!”
     Verstarre haalde weer eens een zakdoek over zijn voorhoofd. „O, mijnheer Raack! Het werd een bezoeking! Elke week kwam hij terug. Dan om dit en dan om dat. Eerst dachten wij, dat wij de eenigen waren, maar na een maand of wat kwam de man uit Eindhoven bij ons om raad te vragen.. Hij werd ook op geregelde tijden door Rosenboom bezocht. Een derde man in Den Haag had hij aangezet om zijn persoonsbewijs af te staan en dat aan te geven als verloren.. zoo reisde hij met een vervalscht persoonsbewijs op zak. En het werd steeds erger. Ik heb wel wat geld, maar het leven is duur tegenwoordig en al kun je nu en dan eens wat geld missen.. bonnen zéker niet!”
     „Hoelang heeft dat geduurd, alles bij elkaar?” vroeg Philip.
     „Drie maanden,” zei Verstarre.. „Ik zal u zeggen: mijn vrouw en ik waren de wanhoop nabij. Als die Rosenboom gepakt zou worden, zou hij er geen been in zien om meteen alle adressen, waar hij onderdak is geweest, er uit te flappen.. Wij waren als de dood zoo bang. Na twee maanden begon hij handdoeken te vragen en lijfgoed.... Mijn vrouw en ik zouden er een lieve cent voor over hebben gehad, als wij van dien Rosenboom af waren geweest.. Maar het is nu een week geleden, dat de man uit Eindhoven - Van der Meer heet hij - bij ons kwam met de boodschap, dat hij er genoeg van had. Er moest radicaal een eind aan gemaakt worden, zei hij. De eenige oplossing was: dien Rosenboom een kopje kleiner te maken.”
     „Welja,” zei Philip, „als je het handig inpikt, is er weinig risico bij. Hij is tòch ondergedoken en niemand zal hem missen.”
     „Dat zei Van der Meer ook. Maar lieve deugd, mijnheer Raack, ik voel er niets voor. Het is ellendig, om elke veertien dagen te worden uitgezogen, maar moord.. Br..!” Hij stond op uit zijn stoel, begon de kamer rond te loopen en praatte wild, zwaaide met zijn armen en wischte zich het zweet van het voorhoofd.
     „We zijn met zijn zessen,” vervolgde hij, „die Van der Meer uit Eindhoven, en ik, en de man uit Utrecht, in wiens zomerhuisje hij nu woont, en nog drie anderen. Van der Meer heeft ze alle vijf bezocht en uitgelegd, wat zijn plan was. We gaan met zijn zessen nu Zaterdag naar dat landhuisje toe, zoogenaamd om te beraadslagen over een manier om hem verder te helpen, en wij trekken, als we daar zijn, elk een van de zes opgerolde papiertjes uit een hoed. Op een van die papiertjes staat een zwart kruisje en de man, die dat kruisje trekt, moet in den nacht, of op elk moment dat hem goed lijkt, Rosenboom om zeep helpen. Vermoorden!.. Stel u voor, dat ik dat papiertje trek..” Hij stond stil, midden in het vertrek, en staarde Philip ontzet aan.
     „Tja,” zei Philip, „dat is een lastig geval.... een opdringerige Jood is en blijft een onprettig iets, maar moord is een tweede....”
     „Ik heb Van der Meer gezegd, dat ik er n i e t aan meedeed,” zei Verstarre, geagiteerd rondloopend. „Ik d e n k er niet over!”
     „En de andere vier?” vroeg Philip.
     „Die zijn het er mee eens,” zei Verstarre; „die hebben niet eens zooveel geld als ik en die zit het heelemaal tot aan hun lippen. Ze vonden het een uitstekend idée. Alleen de man, die den.... den moord doet, weet w i e het gedaan heeft. De anderen zullen het van elkaar niet weten. Want we maken de papiertjes open als we alleen op onze kamer zijn. Niemand weet precies, wie de schuldige is....”
     „Asjeblieft!” zei Philip. „Die meneer Van der Meer heeft véél te veel Lord Listers gelezen. Hij moet eens met zijn hoofd in een bak met flink koud water worden gestopt. Dat zal hem goed doen.... En wat nu?”
     „Wat nu?” vroeg ook Verstarre. „Dáár ligt het briefje, dat ik eergisteren kreeg. Werkelijk, meneer Raack.... Ik wist niet, wat ik doen moest. Gelukkig kwam ik op het idee om naar Bekker toe te gaan, dien ik sinds jaren oppervlakkig ken, u weet wel, den crimineelen verslaggever van de „Megafoon”,en die zei, dat dit precies een kolfje was naar uw hand.”
     „Ja ja,” zei Philip, opstaande en de kamer rondloopend. „Dat is me óók een baantje! Wat wilt u dat ik doen zal?”
     „Een oplossing vinden!” riep Verstarre wanhopig, „een oplossing. Help me van die geschiedenis af!”
     „En wat moet er met vriend Rosenboom gebeuren?” vroeg Philip.
     „Kan me niets schelen,” zei Verstarre. „Niets! Niets! Als ik maar buiten het concentratiekamp blijf en toch van hèm af ben.... Met die moordgeschiedenis wil ik niets te maken hebben....”
     „Wel wel,” zei Philip, „wat een nobele ridders allemaal! Eerst verstoppen jullie Joden en dan zetten ze een plan op touw om dien verstoppeling te vermoorden en clandestien te begraven, en ten slotte blijken ze te bang om hem te vermoorden ook nog.... Maar goed. Ik zal dat kluwen wel uit elkaar halen.”
     „Gelukkig,” zei Verstarre, en er straalde weer wat hoop uit zijn oogen. „En hoe?”
     „Dat weet ik zelf nog niet,” zei Philip Raack, tot Verstarre’s verbazing. „Ik heb geen vaag idee. Maar dat idee komt heusch wel. Ga rustig Zaterdag naar „Oud Martinet” op de Veluwe en speel met meneer Van der Meer den fantast mee. Ik zal zorgen, dat ik er ook ben, en dan zullen we dit varkentje afdoende wasschen.”
     „Maar hoe?” begon Verstarre weer.
     Philip drukte op een schelknop op den schoorsteen. „U kunt niet meer naar huis,” zei hij, „het is al over half twaalf.... Daar hebt u in uw verbouwereerdheid zeker niet aan gedacht....”
     De deur ging open en Ben kwam binnen. „Heeft u gebeld, mijnheer Raack?”
     Philip knikte: „Breng mijnheer Verstarre naar zijn logeerkamer. Hij kan niet meer naar huis. Laat hem naar huis opbellen als hij wil, en laat zijn bad vol koud water loopen”, voegde hij er fluisterend aan toe.
     „Kóúd water?” fluisterde Ben verbaasd terug.
     „IJskoud,” lispelde Philip. „Hij kan er in gaan liggen, of alleen zijn hoofd er in dompelen. Ten minste het laatste. Hij heeft het hard noodig!”

* * *

     Om half zeven in den avond van den daarop volgenden Zaterdag liep een kleine groep mannen zwijgzaam den smallen zandweg af, die van een breeden landweg, dwars door de bosschen heen, naar een klein landhuis voerde, dat op den top van een zandigen heuvel was gelegen. Ze waren met hun zessen. Verstarre liep achteraan; een klein koffertje in de hand. Hij zag er schichtig uit en sleepte met zijn voeten door het zand en de dennenaalden, of hij slechts met moeite zichzelf bewegen kon verder te gaan.
     Voorop liep een groote, forsche man, met in de hand een zwaren, leeren koffer. Hij had een vierkant, barsch gezicht. Links en rechts van hem liepen twee anderen, de eene met een bolhoed en een regenjas, en de ander - kennelijk met Verstarre de welgesteldste van het gezelschap, die Van Dalen bleek te heeten - in een bruin tweed pak. Zij noemen den man tusschen hen in: „Van der Meer”....
     Achter deze drie en vóór Verstarre liepen twee anderen, achter elkaar. De een was lang en mager, met flitsende brilleglazen en een scherpen neus. Hij zag er uit als een Referendaris ten Departemente, en hij wàs Referendaris ten Departemente. De vijfde, die vóór Verstarre sjokte, was heel kort en dik en droeg een rieten mandje, zooals voetballers vaak bij zich hebben, met een riempje erom. Hij zag er uit als de eigenaar van een winkeltje in boter en kaas, met zijn rond blozend gezicht. In werkelijkheid was hij boekhandelaar.
     Zij zeiden geen van allen veel. Zij waren in Ede-Wageningen aangekomen uit verschillende richtingen en hadden op elkaar gewacht, tot zij alle zes bijeen waren. Daarna hadden zij gezamenlijk een groot rijtuig gehuurd en zich een eindweegs laten rijden. Toen waren zij uitgestegen en legden het laatste stuk van hun reis te voet af. Het had geregend dien namiddag, een lichte natte nevel lag over de hei en droppels vielen dof tikkend van de boomen.
     Aan het einde van het slingerende pad, voorbij een open stuk hei, lag de lage heuvel, op den top waarvan „Oud Martinet” lag, het zomerverblijf van bankier Van Dalen. Het was een aardig landhuisje, de achterkant op het zuiden gelegen, met een rieten dak en witgekalkte muren.
     De zes mannen gingen een openstaand hek door, dat ook al een bordje droeg met de woorden: „O u d M a r t i n e t”, en bestegen het smalle heidepad den heuvel op. Toen zij halverwege tusschen het hek en het villa’tje waren, ging de voordeur open en een dikke man kwam naar buiten. Hij wreef zich in de handen en riep al van grooten afstand af:
     „Wat een genoegen, de heeren samen te zien. Wees welkom op „Oud Martinet”....”
     Enkelen uit de groep van zes lieten een gegrom hooren. De meesten echter sjokten door met een verbeten zwijgen.
     Er was iets raars in het tafereel van zes alledaagsche Nederlandsche burgers, die op een Zaterdagavond, vroeg in den zomer, een paadje op de Veluwe opsjokten met het weloverwogen plan, in het huis vóór hen dien nacht een man om hals te gaan brengen, den man, die hen verwelkomend het pad afkwam, zich in zijn handen wrijvend van plezier.
     „Doe opgewekt en vroolijk,” gromde Van der Meer, „hij mag niets in de gaten krijgen!”
     De anderen hieven hun hoofden op en tooverden de meest verschrikkelijke grijnslachjes op hun gezichten. De Nederlander is nu eenmaal niet sterk in tooneelspelen, behalve in het huichelen van verontwaardiging over prijzen bij in- en verkoop. Zij hielden alle zes stil en zetten hun koffertjes op het zand neer, met eenige verlichting, want het was een lange sjouw geweest, en schudden de vette hand van hun gemeenschappelijken logé en kwelgeest.
     „Ach, ach, ach,” zei Rosenboom, „zijn de heeren toch maar gekomen? Tja.... we kunnen veel beter de zaak tezamen eens bespreken, niet? Wat koop je ervoor als we allemaal in ongelegenheid komen, nietwaar? We zitten nu eenmaal allemaal in hetzelfde schuitje en we moeten meevaren.... Zullen we naar binnen gaan?”
     Zij kwamen aan de deur van het landhuisje en dromden in de kleine hall te zamen als een kudde schapen. Zij zetten hun koffertjes neer, hingen hun regenjassen aan den kapstok en dreven daarna de voorkamer binnen. Het was een groot vertrek, met openslaande deuren op het oosten, die uitkeken over een geweldig stuk paarse hei, waarover een licht grijs regenwaas dreef.
     Zij kozen allen een stoel, gingen houterig in het rond zitten en praatten over het weer en de mooie natuur. Zij kregen allemaal een sigaar van Rosenboom uit een groote kist en er was géén van hen, die die sigaar niet opstak, denkend: „Daar gaat weer één van mijn goeie guldens.”
     Het was Van der Meer, die tenslotte de koe bij de horens greep: „U bent misschien wel wat verbaasd geweest door die mededeeling, die wij u twee dagen geleden stuurden, mijnheer Rosenboom?”
     Rosenboom nam de sigaar uit zijn mond: „Ik verbaasd? Over watte..?”
     Van der Meer kuchte: „Tja.. Dat wij zoo plotseling alle zes tegelijk hierheen wilden komen om..”
     „Waarom zou ik verbaasd zijn? Ik geloof dat wij er allemaal heel verstandig aan doen eens met elkaar te gaan praten.. Wat ik daarjuist zei, gaat nog steeds op. Nietwaar? We zitten allemaal in hetzelfde schuitje en we moeten doorvaren. Wat zullen we er aan doen?.. Ik moet toch kunnen leven? Ik moet me toch uit de handen van die Duitschers houden.. Als ze me pakken en ze brengen me aan het praten, zijn we er allemaal bij!”
     Hij stak de handen zijwaarts uit en keek den kring rond.
     „Jaja,” zei de referendaris, „vanzelfsprekend. Ik geloof,” hij kuchte hier en wreef zijn lorgnet op, waarna hij die weer op zijn neus zette, „dat u dat alle hier aanwezige heeren onder vier oogen reeds enkele malen hebt uitgelegd.”
     Een instemmend gebrom kwam van alle zijden.
     „De kwestie is,” ging de referendaris verder, met trillende kraakstem, „dat wij ons afvragen, of de hulp, welke wij zessen u te zamen geven, niet aanmerkelijk méér is dan waaraan u behoefte hebt.. Ik bedoel: als ik hier zoo eens rondkijk, krijg ik niet bepaald den indruk, dat u sober leeft, zooals van iemand in uw positie kan worden verwacht.”
     Rosenboom vloog overeind. „Wat? Zal ik in mijn positie niet eens een extra’tje morgen nemen? Weet u veel onder wat zenuwspanning ik leef? Maanden lang ben ik vervolgd als een opgejaagd beest. Als een beest, zeg ik.. En men gunt mij niets eens een sigaartje!” Hij hief de handen als in verzoeking ten hemel en zeeg weer neer in zijn stoel.
     De ronde, rozige boekhandelaar nam het woord over. „Kijk eens, mijnheer Rosenboom.. Ik heb hier,” hij tikte met een potlood op een zakagenda, „precies aanteekening gehouden van wat ik u in de laatste drie maanden aan bonnen en geld heb moeten verstrekken.. Dat is bij elkaar.. ik zal het u precies zeggen: Zeshonderd één-en-veertig gulden en vijftig cent. En aan bonnen genoeg voor anderhalve maand.”
     „Over dezelfde periode,” zei Van der Meer droog, „heeft mijnheer Rosenboom mij zevenhonderd drie-en-tachtig gulden gekost plus verschillende levensmiddelen uit mijn winkel.”
     De referendaris viel kuchend uit: „Ik steun mijnheer Rosenboom sinds vier maanden. Ik heb hem mijn fiets geleend, die ik nooit heb teruggezien. Ik heb hem mijn persoonsbewijs gegeven. Verder heeft hij van mij twee wollen dekens, die ik zeer moeilijk kon missen, twee vooroorlogsche pakken, een textielkaart, een vulpen, een kofferschrijfmachine en aan geld vierhonderd veertig gulden, benevens tweemaal een complete levensmiddelenkaart. Dat is bij elkaar voor een waarde van ten minste anderhalfduizend gulden.”
     De anderen kwamen nu ook te voorschijn met bedragen. Verstarre, als financieel meest draagkrachtige en een der bangsten van de verzameling, sloeg het record met over drie en een halve maand een bedrag van twaalfhonderd zestig gulden, een nieuwen varkensleeren koffer en tweemaal een kist gevuld met levensmiddelen uit zijn privévoorraad.
     Toen ieder zijn financieele biecht had gesproken, noteerde Van der Meer het totale bedrag en kwam over drie en een halve maand aan een som van over de vierduizend gulden, alleen aan geld.
     „Kijk, mijnheer Rosenboom,” zei Van der Meer, als wij niet met elkaar waren gaan praten.. hadden we dat niet zoo gemerkt. Maar ieder van ons heeft u voldoende gegeven om van rond te komen. U moet natuurlijk wel begrijpen, dat dit niet zoo door kan gaan. Dat wordt te gek..”
     Rosenboom sprong overeind: „Maar beseft u wel, hoe duur het is om ondergedoken te leven? Alles, maar dan ook álles moet ik clandestien koopen.. Alles is tienmaal duurder dan gewoon.. En dan die vreeselijke zenuwspanning..”
     „Kom, kom,” zei Van der Meer, „zoo’n vaart zal het heusch niet loopen. Wij moeten elkaar goed begrijpen, mijnheer Rosenboom.. Wij willen met ons zessen graag helpen om u te laten bestaan.. Maar op redelijke basis. Wat u clandestien te koopen hebt gehad, is me niet bijster duidelijk. U heeft van ons zessen in die drie maanden voldoende bonnen en levensmiddelen gehad..” Van der Meer wond zich wat op, hoezeer hij ook de instructie had gegeven, dat Rosenboom niets aan hen mocht merken.
     „Laten we kalm blijven,” viel de referendaris hem in de rede. „Vóór alles: kalm, heeren. Wij zessen zitten in een dwangpositie. We hoeven er geen doekjes om te winden. Mijnheer Rosenboom hier heeft ons duidelijk te kennen gegeven, dat hij ons zessen er bij zal lappen, als hij gepakt wordt. Hij heeft ons aan het verstand gebracht, dat wij maar moeten zorgen, dat hij niét gepakt wordt. Goed, mijnheer Rosenboom. Daartoe zijn wij bereid. Wij doen het heusch niet graag; dat verzeker ik u, na al wat gebeurd is. Ik heb een groot gezin met kinderen, die op school gaan, en ik kan het geld, dat ik u geef, heel slecht missen. Ik vervloek den dag, dat ik u in mijn huis heb gehaald, dat wil ik óók zeggen. Maar de kwestie is nu: wij moeten tezamen een bedrag vaststellen, dat u in staat zal stellen om van rond te komen, en dit bedrag over ons zessen verdeelen, al naar financieele draagkracht. De een wat meer, de ander wat minder. Nu, welk bedrag had u gedacht noodig te hebben?”
     Er volgde een eindelooze discussie. Rosenboom maakte allerlei bezwaren, haalde een zwakke maag er bij en geschokte zenuwen, en klaagde dat hij door iedereen werd vervolgd en uitgezogen.. Hij dreigde zich te zullen aangeven bij de Duitschers en bezwoer, dat hij van zeshonderd gulden per maand den hongerdood zou sterven en hen den dag vóór zijn bezwijming schriftelijk verraden bij de Duitschers.. Zij vochten twee uren aan één stuk door en bereikten geen enkel tastbaar resultaat. Het begon al langzaam donker te worden en ten slotte hielden zij er mee op.
     Van der Meer graaide met woest genoegen een versche sigaar uit de doos op tafel en stak er den brand in. „Wij kunnen net zoo goed ophouden,” zei hij, „en morgen doorgaan. Zóó komen we niet verder. Is er iets te eten hier? Is er nog iets over, van al wat we u meegegeven hebben?”
     Rosenboom werd dadelijk een en al voorkomendheid en vertrok naar de keuken om een maaltijd bij elkaar te halen.
     „Laten wij intusschen naar boven gaan,” zei Van der Meer, „en ons wat opknappen.”
     Zij stonden allen op en gingen achter elkaar de deur door, de gang in, pakten hun koffertjes en zeulden in ganzenmarsch de trap op, waar Van Dalen, de eigenaar van het landhuis, hun den weg wees. Zonderlinger collectie moordenaars was voorzeker nog nooit tezamen geweest! Maar onder hun kalme uiterlijk waren deze zes mannen getergd.. tot het inzicht gebracht, dat er gehandeld moest worden. Zij hadden iets te verliezen. Rosenboom had niets te verliezen. Dat gaf hem zijn macht over hen. Hun heele conferentie van dien avond was één groote camouflage geweest. Zij allen wisten het, terwijl zij steggelden en vochten over maandelijksche betalingen. Rosenboom zou moeten worden geliquideerd, of hij zou hun aller leven tot één doorloopende hel maken. Rosenboom mocht echter niets vermoeden van het werkelijke doel van hun komst, of hij zou te zeer op zijn hoede zijn..
     De eenige van hen, die werkelijk angstig en wankelmoedig was, was Verstarre. Hij keek telkens weer op zijn horloge en verwenschte zich zelf, dat hij ooit zoo dom was geweest dien mijnheer Philip Raack op zijn woord te gelooven, toen die zei, dat hij Zaterdagmiddag eveneens op „Oud Martinet” zou zijn.. Er was geen mijnheer Philip Raack te bekennen..
     Boven aan de trap wenkte Van Dalen hen, hem te volgen. Zij gingen alle zes een kamer binnen aan de achterzijde van het huis. Het was een groot slaapvertrek met vensters, die op een balkon uitkwamen. Er stonden een lits-jumeaux, een tafeltje en enkele stoelen. Van der Meer sloot omzichtig de openstaande vensters en keerde zich dan tot de anderen.
     „Wij kunnen het beste meteen loten wie van ons het doen zal,” zei hij, „hoe eerder we het weten, hoe langer de man van ons, die het lot treft, den tijd heeft en kan overleggen.. Hoe zullen we het doen? Met papiertjes in mijn hoed? Ik zal de papiertjes maken en een van jullie schudt ze door elkaar. Wij trekken met de handen achter onzen rug, zoodat we niets kunnen zien. Is dat eerlijk?”
     De andere vijf knikten zwijgend. Van der Meer legde zijn slappen vilthoed op de tafel, nam een vel gewoon bankpost uit zijn actetasch en vouwde het eerst in tweeën en daarna in drieën. Hij leende een zakmes van den referendaris en sneed met groote zorg, terwijl iedereen ademloos toekeek, het stuk gevouwen papier in zessen. Daarna nam hij zijn vulpen en zette op een van de stukjes papier een kruisje. De referendaris nam de stukjes papier op en begon ze één voor één met uiterste behoedzaamheid te vouwen, alle op dezelfde manier. Toen hij klaar was, zagen ze er alle zes precies eender uit.
     „Goed zoo?” vroeg Van der Meer. Zij knikten allen zwijgend. Van der Meer veegde de zes gevouwen papiertjes tezamen in zijn hoed. Dan vouwde hij de randen van den hoed tegen elkaar en schudde het hoofddeksel flink.
     Toen klonken er voetstappen op de trap. „Dat is Rosenboom!” zei de referendaris ontsteld.
     De stappen waren nu bovenaan de trap. „Zijn jullie klaar?” klonk Rosenboom’s stem.
     Van der Meer schoof snel als de weerlicht zijn hoed met de papiertjes onder het bed en ging op de rand van het ledikant zitten. De deur ging open en Rozenboom, vriendelijker glimlachend dan ooit, stond op den drempel, zijn handen wrijvend.
     „Het eten staat gereed, heeren,” zei hij, „ik heb echten trek na zulk een bespreking. Gaan we naar beneden?”
     Er viel een korte stilte. Toen stond Van der Meer op en ging naar de deur. De anderen volgden zijn voorbeeld. Zij daalden de trap af en gingen naar de voorkamer, waar het halfduister was. Een schemerlamp brandde. Op de tafel stond een uitgebreide broodmaaltijd gereed. Zij gingen zitten en begonnen te eten.
     Intusschen gebeurde er op de bovenverdieping iets zeer vreemds. Een schoen kwam te voorschijn van onder de buiten de lits-jumeaux afhangende, zware sprei, op de kamer waar de zes mannen zoojuist hun conferentie hadden gehouden. Een keurig bebroekspijpt been volgde. Daarna een tweede schoen en vervolgens de geheele gestalte van Philip Raack, die in de eene hand den hoed van Van der Meer meesleepte. Philip stond op, voorzichtig, op zijn teenen om geen planken in den vloer te laten kraken en veegde het stof van zijn kleeren. Dan keek hij neer op den hoed in zijn hand en tuurde naar de zes opgevouwen papiertjes er in.


Philip opende de papiertjes en bekeek ze...

     „Wel, wel,” zei Philip e hij vergat zich zoover, dat hij op zijn schedel krabde, „wat een vreeselijk melodrama. De Siciliaansche Maffia is er werkelijk niets bij. Wat nu?”
     Hij ging op een stoel zitten met de beenen wijd uiteen en den hoed in beide handen tusschen zijn knieën. Hij floot bijna geluidloos een monotoon melodietje tusschen zijn tanden. Dan verhelderde plotseling zijn gezicht. Hij keerde den hoed om en liet de zes papiertjes op tafel vallen. Hij vouwde ze open, bekeek ze, was er enkele minuten mee bezig. Daarna vouwde hij ze met zorg weer op en verzamelde ze in den hoed, dien hij weer op dezelfde plaats onder het bed zette.
     Hij sloop naar de deur en lichtte heel voorzichtig de kruk op. Toen hij de deur enkele millimeters opende, kraakte het scharnier. Philip vloekte, pakte kruk en sleutel beet en lichtte de deur naar boven om den druk op de scharnieren te verminderen. Na deze manoeuvre slaagde hij er in de deur zonder gekraak zoover te openen, dat hij de gang op kon sluipen.
     Een onderzoekingstocht van vijf minuten leerde hem, wat hij weten wilde. Hij had de kamer van Rosenboom gevonden. Het was de rechtervoorkamer.. Oók een kamer met een balkon. Van beneden drong een dof gemurmel van stemmen tot hem door. Hij opende de deur van die slaapkamer verder en schoof naar binnen. Het was er een bende. Het bed was onopgemaakt. De ramen waren gesloten en er hing een uiterst onfrissche lucht. Op het tafeltje naast het bed stond een flesch whisky. Daarnaast een syphon spuitwater en een glas. Philip negeerde het glas, pakte de flesch whisky en nam er een paar ferme slokken uit.
     „Ik ben benieuwd wien vriend Rosenboom die flesch whisky heeft uitgerukt,” zei Philip peinzend, de flesch bekijkend, „vast niet van den referendaris! De boekhandelaar lijkt me ook onwaarschijnlijk.. Mijn kleine vriend Verstarre lijkt me nog het meest waarschijnlijk.. Die had zoo’n flesch vast en zeker in huis om die als medicijn te gebruiken tegen inheemsche slangenbeten..” Hij nam nog een slok. „Prima,” zei Philip goedkeurend.
     Hij hield de flesch tegen het licht en vischte met de andere hand in zijn vestzak naar een klein flaconnetje, dat hij altijd bij zich droeg. Het was een flaconnetje met een opiumoplossing, een der sterkste slaapmiddelen, die er bestaan. Hij vergeleek den inhoud van het flaconnetje met den resteerenden inhoud van de whiskyflesch en schudde het hoofd. „Teveel whisky,” zei hij, „dat maakt een te slappe slaapdrank. Ik zal er helaas nog wat van moeten opdrinken.” Hij hield de flesch opnieuw achterover en nam nog enkele langzame slokken. Het was oude zachte whisky en zij gleed als balsem langs zijn verhemelte.
     „Dat vak van mij is soms nog zoo gek niet,” zei Philip, en hield opnieuw de flesch tegen het licht. Zij was nu voor ongeveer één derde gevuld.
     „Ik moet er rekening mee houden, dat hij er sodawater in doet,” zei Philip peinzend.... „Hij neemt natuurlijk een slaapmuts van whisky soda.... In het ongunstigste geval neemt hij er één.... Laten we zeggen drie vingers hoog whisky met de rest soda.... Ja. Dat gaat.” Hij nam den zilveren schroefdop van het flaconnetje en goot een groot aantal druppels in den hals van de whiskyflesch. Daarna schudde hij de whisky even rond en rook aan den donkergroenen hals van de flesch. Niets te ruiken. Hij knikte goedkeurend, veegde zijn vingerafdrukken van de flesch - zuiver een gewoontegebaar, want het was nergens goed voor - en zette daarna de whisky weer op haar plaats op het tafeltje naast het bed. Toen sloop hij terug naar de deur en bekeek den sleutel. Van de deur liep hij behoedzaam naar het raam en bekeek het spagnolet. Met een schroevendraaier morrelde hij iets aan de sluiting van de balkondeuren en daarna verliet hij de kamer van Rosenboom.
     Hij stak de smalle gang over, opende een deur en klom de trap op naar de vliering. In den hoek van de vliering, waarin nog een beetje laat licht viel door een klein driehoekig raampje in het rieten dak, stond een oude divan met wrakke pooten. Philip ging er op liggen, op zijn rug, met een prettig gevoel in zijn maag van de whisky. Hij tastte naast zich op den grond, nam een boterham uit een papiertje en begon die op te eten. Toen hij zijn meegebrachte souper op had, was het donker. Hij legde zijn handen onder zijn hoofd en wachtte op de dingen die komen zouden.

* * *

     Tien minuten lag Philip zoo te mijmeren, toen hij plotseling verstijfde, zich toen voor het hoofd sloeg met de vlakke hand, alsof hij zichzelf op een stommiteit betrapte. Daarna krabbelde hij haastig overeind en sloop de trap van de vliering weer af. Nog steeds kwam van beneden een druk gemurmel van stemmen. De kust was veilig....
     Philip dook de achterkamer in - de kamer met den hoed onder het bed - en liep die kamer haastig door, opende het venster. Hij stapte op het balkon in de frissche avondlucht en drukte de balkondeuren weer achter zich dicht. Hij kon ze niet heelemaal meer sluiten, maar daar was niets aan te doen.
     Philip had zich juist, op den divan liggend, herinnerd, dat het balkon voor en achter het huis liep en aan de westzijde. Hij kon dus steeds van voor naar achter op de eerste verdieping om het huis heen loopen en bij alle slaapkamers naar binnen kijken. Het weer was opgeklaard. Een maan was er niet. Er stonden sterren aan de zwartblauwe lucht, maar het was behoorlijk donker. Het was koud ook. Philip wandelde om het huis heen over het balkon, zag een open raam, stapte naar binnen en graaide een wollen deken van een bed. Weer buiten gekomen sloeg hij den deken om zich heen en ging met den rug tegen den wand van het huis zitten....
     Maar hij behoefde niet lang te wachten. Er klapten deuren in het huis en even daarna klonk een gestommel van voetstappen op de trap.
     „Haha!” mompelde Philip, „daar komen de ridders van de Maffia met hun lange messen.” Hij liet zijn deken vallen, stond op en sloop naar den achterkant van het huis. Hij kwam juist op tijd om, rond den rand van een venster loerend, te zien hoe Verstarre, die altijd de laatste scheen te zijn, de slaapkamerdeur achter zich sloot. Van der Meer verloor nu geen tijd meer, maar graaide den hoed van onder het bed te voorschijn, liet aan iedereen zien dat er nog zes papiertjes in zaten en zette den hoed op tafel. Philip kon nauwelijks hooren wat er gezegd werd, want zij fluisterden blijkbaar. Maar hun bewegingen lieten aan duidelijkheid niets te wenschen over.
     Van der Meer zelf was nummer een. Hij beet de spits af. Hij keerde zich om en graaide met den rug naar de tafel toe een papiertje uit den hoed. De referendaris, met een zenuwachtig knipperen van zijn oogen achter het lorgnet, volgde zijn voorbeeld. De dikke ronde blozende boekhandelaar was nummer drie. Verstarre was nummer zes. Philip grinnikte. Verstarre zag er uit of hij elk oogenblik door zijn knieën heen kon bibberen. Er viel een tijdje rust. Niemand bewoog. Ieder keek op zijn papiertje neer, tot Van der Meer zijn eigen papiertje in zijn portefeuille stak. De anderen volgden zijn voorbeeld. Philip ving er hier en daar een woord van op, maar het was al gauw duidelijk, dat zij probeerden uit te vechten, wie er samen op de kamer met de lits-jumeaux moesten slapen. Tenslotte besliste men, dat de referendaris en de ronde boekhandelaar het ideale paar vormden. Allen trokken zwijgend, met een kort handwuiven, af naar hun juiste vertrekken.
     Philip keerde zich van het raam af en sloeg zijn oogen op naar de rustige sterren. „Sjonge, sjonge, wat een stel! De Zondagsschool op moord uit! Als ik dit verhaal aan Sonja vertel, krijgt ze een hartzwakte van het lachen.... Visschen papiertjes uit een hoed!....”
     Hij sloeg den hoek van het huis om en stond even later Rosenboom’s kamer binnen te loeren. Rosenboom kroop juist in bed, sloeg een boek open en ontstak de leeslamp boven zijn hoofd. Daarna nam hij de flesch whisky en goot het vocht vijf vingers hoog in het glas naast hem op het tafeltje. Hij spoot het glas vol met sodawater en sloeg den inhoud achterover.
     „Tja,” mompelde Philip treurig, „de rest van die whisky kan ik helaas niet meer opdrinken.... Hij ook niet, trouwens,” voegde hij eraan toe. Eén minuut later viel het pappige gezicht van Rosenboom slap voorover. Het boek gleed uit zijn vingers en op den grond. Zijn eene arm schoof van de dekens en hing slap naast het bed.... Hij sliep.
     Philip floot zacht tusschen zijn tanden, een vergenoegd wijsje, nam het kleine schroevendraaiertje uit zijn zak en morrelde even met de spagnolet, die hij een uur tevoren onder handen had gehad. De balkondeur ging geluidloos open. Philip stapte naar binnen, greep Rosenboom onder zijn armen, trok hem onder de dekens uit en legde hem op den grond.
     Vervolgens begon Philip de kamer het aanzien te geven van een vertrek, waarin een prima moord had plaats gehad. Hij werkte snel en met groote fantasie. Hij scheurde een laken in reepen alsof er iemand mee was gekneveld. De dekens en matrassen gooide hij door elkaar. Hij vond een fleschje met een of andere donkerroode vloeistof - blijkbaar een tonicum - en met een verrukten grijns op zijn gezicht gooide hij enkele dikke droppels op den grond, op het kussen en over een laken.
     Toen nam hij een stuk zeep en schreef met blokletters op den spiegel de woorden:

„Voor eeuwig vaarwel, afperser!”

in de volste overtuiging, dat dit juist het tikje melodrama was, dat een verwoed lezer van sensatieverhalen noodig had om het geheel perfect te vinden.
     Daarna scheurde hij het tweede laken aan reepen, draaide er een koord van en bond dit om Rosenboom’s middel, sleepte den slappen meelzak naar het raam, erdoor en heesch hem met eenige moeite over den rand van het balkon. Philip Raack was een behoorlijke mannetjesputter, maar toch had hij al zijn krachten hard noodig om den slapenden bundel niet met een bonk naar beneden te laten vallen. Een strook inééngestrengeld laken is ook niet zoo geweldig solide en hij durfde het laken nauwelijks over den rand van het balkon te laten glijden, uit angst, dat het geïmproviseerde koord zou breken en vriend Rosenboom heuschelijk te pletter vallen. Hij had precies drie meter laken ter beschikking, en het kostte hem vijf minuten om er een goede twee meter van te vieren. Toen vond Philip het welletjes, liet het einde los en hoorde met welgevallen den bons, waarmede Rosenboom op den beganen grond terecht kwam. „Nu slaapt hij pas helemaal goed,” zei Philip.
     Hij klom ijlings naar beneden langs latwerk en een regenpijp, nam den bewustelooze bij de armen en sleurde hem het terras af, de tuin door, dwars door enkele bloemperken heen om vooral een duidelijk spoor achter te laten, en een eindweegs de hei in. Daarna gebruikte hij het laken om Rosenboom terdege aan handen en voeten te binden. De laatste strook werd gebruikt om hem zijn mond dicht te snoeren. Daarna schoof hij den bundel in een klompje struikgewas en ging even achter de struiken verscholen zitten om een sigaret op te steken.
     Toen hij zijn sigaret opgerookt had, keek hij op zijn horloge. Het was half één. Uit zijn zak haalde hij een kleine lantaren en gaf er enkele signalen mee. Uit den boschrand in de verte kwam onmiddellijk het antwoord van een rood oog, dat driemaal opflitste. „Goed zoo,” zei Philip. Hij bleef rustig zitten wachten en liet met tusschenpoozen van enkele minuten zijn lantaren flitsen. Tien minuten later kwamen uit de duisternis drie gestalten te voorschijn.... Inspecteur Beverwijk en twee van zijn mannetjes.
     „Hallo,” zei Beverwijk, alles naar wensch?”


„Hallo,” zei inspecteur Beverwijk, „alles naar wensch?”

     „Hier ligt het voorwerp,” zei Philip, opstaande, „voor vervoer gereed. Je weet onze afspraak, hè?”
     „Dat wel,” zei Beverwijk grinnekend. „Pak op, jongens!” De twee rechercheurs pakten den bundel op en vertrokken er mee in het donker.
     „Ik zou jullie wel een glas whisky aanbieden,” zei Philip, „maar van deze whisky word je zoo slaperig..” De beide rechercheurs keken hem onzeker aan. „Neem als troostprijs de man een paar sigaretten,” vervolgde Philip „het is een heele sjouw naar den boschrand.”
     De rechercheurs namen dankbaar de sigaretten aan en vertrokken hijgend in het duister.
     „Zijn we klaar?” vroeg Beverwijk.
     „Eigenlijk wel,” zei Philip, „maar ik heb net zoolang nagedacht tot ik een middel vond om die zes heeren daar binnen den doodschrik op het lijf te jagen.. Wil je lachen?”
     „Ik ben gek op lachen,” zei Beverwijk, „maar er valt tegenwoordig zoo vreeselijk weinig te lachen.”
     „Kom dan mee; ik geloof, dat we een fraaie poppenkast kunnen beleven.”
     Zij zetten koers terug naar het huis. Op de bovenverdieping brandden lichten op verschillende kamers; een paar spleetjes tusschen de gordijnen verriedden het.
     „Moet je hooren, Beverwijk. Ze hebben waarachtig precies gedaan wat die Verstarre me vertelde. Ik lag onder het bed en was erbij. Ze hebben zes gevouwen papiertjes in een hoed gedaan en één voor één getrokken.. De mop is, dat ze verrast werden vóór ze konden trekken, en de hoed met de briefjes onder het bed schoven waar ik lag. Terwijl ze allen beneden waren, heb ik de vrijheid genomen om op alle papiertjes een kruisje te zetten en ze weer keurig op te vouwen.”
     Beverwijk stond stil in het duister: „Wat? Dus ze denken alle zes, dat..”
     „Ja,” zei Philip. „En je moet ze meegemaakt hebben! Ze weten niet eens hoe ze een konijn om hals moeten brengen.. laat staan een springlevenden Jood.. Kom mee. Ik wed, dat we ons een kriek lachen!”
     En zij làchten zich een kriek. Zij klommen tegen het balkon op en verkenden even het terrein. Rosenboom’s kamer lag nog steeds verlaten, verlicht door de eene schemerlamp. De roode vlekken op lakens en hoofdkussen zagen er zeer sinister uit.
     „Ziehier de plaats en de sporen van den misdaad,” zei Philip. Zij gingen het open venster binnen.
     „Laten we ons hier ergens verstoppen,” zei Philip.
     „Onder het bed,” zei Beverwijk, „daar kijken ze vast niet.” Zij schoven onder het bed, waar ze, tusschen de afhangende dekens en lakens door, de deur konden zien. Hun wachten duurde niet erg lang. Na tien minuten werd er zacht op de deur geklopt. Zij bleven stil. Nogmaals een klop. Nu harder. Wéér geen geluid. Dan werd de knop van de deur opengedraaid en door de zich openende kier kwam.. een mager hoofd met een lorgnet en een grooten neus.
     „De referendaris,” ademde Philip in Beverwijk’s oor.
     De referendaris kwam half de kamer in en verstarde. In zijn opgeheven rechterhand had hij een broodmes. Het was precies een tafereel uit een zesderangs moordfilm uit het jaar 1920 of een opvoering van „De Wraak van het Kadetje of de Moord in de Bakkerskar” door de plattelandstooneelclub van Tietjerkstera-erfscheidenveen.
     Het tooneel in de verlaten kamer deed den referendaris versteenen. Hij liet het broodmes zakken en staarde van het bed naar het open raam en terug. Dan kwam hij verder de kamer in, Beverwijk en Philip hoorden zijn hijgend snuiven toen hij de bloedspuren ontwaarde.
     Toen vernamen zij een uitroep achter zich. Een verschrikte kreet van den referendaris kwam daar vlak op.
     „Wat kom jij doen?” vroeg de referendaris.
     „Wat doe jij hier?” vroeg de andere stem.
     „De blozende boekhandelaar,” fluisterde Philip in Beverwijk’s oor, „over het balkon naar binnen geslopen..”
     „Ik kom, eh..,” zei de boekhandelaar, „jij ook?”
     „Ik was de aangewezen man,” zei de referendaris met een grafstem. „Maar iemand is mij vóór geweest! Jij hebt Rosenboom vermoord. Maar waarom? Ik had het kruisje!”
     „Je bent gek,” zei de boekhandelaar. „Ik had het kruisje, maar jij bent mij vóór geweest. Jij hebt hem vermoord. Waarom?”
     Toen ging de deur wéér open. Van der Meer stoof naar binnen met in de hand de vleeschbijl uit de keuken. Hij stond plotseling stokstijf stil bij de deur en slikte tweemaal. „Wat doen jullie hier?” brulde hij.
     Het werd een volslagen pandemonium. Iedereen bezwoer, dat hij het kruisje had gehad. De anderen kwamen op het tumult af. Het werd een waanzinnig geschreeuw, want ieders zenuwen waren volkomen in de war. Het was voorzeker de meest idiote collectie amateur-moordenaars, die ooit op het pad van den misdaad was getogen. Eén ding slechts stond voor hen vast: Rosenboom wàs vermoord. Zij daalden met een lantaren naar buiten en ontdekten een spoor, waar hij door de bloemperken was gesleept. Philip en Beverwijk kropen op het balkon.
     „Iemand van ons heeft hem vermoord,” zei Van der Meer, „maar wie het is.. Het is me een raadsel.”
     „Ik had het kruisje,” herhaalde de referendaris, „maar iemand is mij voor geweest.. Waarom?”
     Hun zenuwen, die al deerlijk op de proef gesteld waren, knapten heelemaal toen alle zes bezwoeren, dat zij het kruisje hadden gehad. Van der Meer gilde, dat het een collectieve samenzwering was, stond erop te weten wie zijn boekje te buiten was gegaan en Rosenboom had vermoord en begraven. Zij omgekeerd beschuldigden hem van vuile praktijken en zeiden, dat hij kruisjes op alle papiertjes had gezet. De referendaris schreeuwde tegen den dikken boekhandelaar, dat hij niet voor moordenaar wenschte te worden uitgemaakt, toen de blozende man vertelde, dat het bij den eersten blik op het gluiperige gezicht van den referendaris duidelijk moest zijn, wie zijn moordlusten had botgevierd door met een broodmes te gaan zagen.. „Als ze je tenminste niet voor Mageren Hein zelf aanzien,” voegde hij er aan toe.
     Daarna volgde een daverende ruzie tusschen Verstarre, die ongeveer den waanzin nabij was, en Van der Meer. Van der Meer dreigde Verstarre te kloven met het vleeschbijltje en Verstarre, die zich had gewapend met een zijden koord van de gordijnen beneden - ongetwijfeld geïnspireerd door het lezen van romannetjes over de Worgers van Britsch-Indië - sloeg aan het lassowerpen met het koord en strikte het vleeschbijltje.
     Beverwijk en Philip waren de bezwijming nabij van het ingehouden lachen. Daarna viel er plotseling rust. Iemand lanceerde de opmerking: „W i e het gedaan heeft, doet er weinig toe. We kunnen beter maken, dat we zoo snel mogelijk wegkomen en geen sporen nalaten.”
     Dat bracht hen tot kalmte. Zij stoven achtereenvolgens het huis weer in en sloegen de deuren van hun kamers toe, waar ze ongetwijfeld hun koffertjes pakten. Philip en Beverwijk lieten zich van het balkon af zakken, en wandelden over de hei in de richting, waar de politieauto stond te wachten.
     „Was het niet om je een aap te lachen?” vroeg Philip. „Een Amerikaansche gooi- en smijtfilm was er niets bij.... Die kerels vreten zich op in de eerstkomende veertien dagen.”
     „En dan?” zei Beverwijk.
     „Dan zal ik ze vertellen, hoe de vork in den steel zat,” zei Philip, „anders worden ze nog zoo gek, dat ze aan de politie moorden gaan bekennen, die heelemaal niet gebeurd zijn.... Of ze komen in een zenuwinrichting. Maar ze krijgen geen verdere last met die Rosenboom-geschiedenis, hè?”
     „Heelemaal garandeeren kan ik niets,” zei Beverwijk, „maar ik denk niet, dat die muis een staart heeft.... Ze hebben hun maag vol van ondergedoken Joden, denk ik, en dat is de hoofdzaak. Hier is de auto.”
     Ze klommen in den wagen en vertrokken naar Amsterdam.... Beverwijk met elke twee minuten een plotselingen lach en Philip met weemoedige gedachten aan de flesch whisky....
     Misschien zouden zijn gedachten minder weemoedig zijn geweest, als hij had kunnen zien, hoe Van der Meer op zijn teenen terugsloop, de kamer van Rosenboom in, en drie ferme slokken nam uit de flesch. Hij viel in slaap over de trapleuning.
     Zoo wordt gebrek aan piëteit tegenover de dooden gestraft.


De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
Nr. 9 :
Nr. 10 :
Nr. 11 :
No. 12 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT
EEN LIEFDE IN SPANJE
EEN OPLICHTER OPGELICHT
DE GOUDEN SPEER
KAMER 13


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
veertiende avontuur


Op 9 Juli bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 13 - 25 JUNI 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.