Inspecteur Beverwijk zat achter zijn breede bureau en keek wrevelig om toen Philip Raack en Bekker binnenkwamen



Sonja vindt het spoor...



     Philip Raack zat op het terras van Americain op het Leidscheplein, met op het tafeltje voor zich een - wat nog altijd heet - kopje koffie. Het was nog geen middag, maar het beloofde warm te worden, De trams zagen er vroolijk uit en enkele voorbijgaande menschen lachten zelfs ondanks distributie en rookerskaarten en oorlog.
     „Duivels,” mompelde Philip, „als het elken dag zulk mooi weer was, had je veel minder last van den oorlog. En waar blijft die Sofia nu weer?”
     Hij boog zich voorover, rekte zijn lange hals en keek de brug over in de richting van het Leidscheboschje, uit welke richting Sonja moest komen opdagen. Hij tuurde eenigen tijd, zag vele meisjes in kleurige jurkjes en zelfs een of twee héél aardige meisjes, tegen wie hij beminnelijk glimlachte, waarna zij half gevleid en half verontwaardigd haar neusjes in de lucht staken... Maar hij zag geen Sonja.
     Philip’s intens verlangen naar Sonja was niet geheel en al een idealistische aandrang. Er was een zeer materialistische reden voor zijn ongeduld. Toen Philip het huis verliet was Sonja boven bezig met schoenen, lippenstift en poederdonzen en al die tientallen attributen van het vrouwelijke toilet.... Philip had geen zin om op haar te blijven staan wachten met zulk prachtig weer en was vooruit gegaan.
     Nu zat hij op het terras van Americain en wachtte.... op Sonja, die het zakje met de suiker bij zich had! Philip gromde en keek woedend naar zijn kopje koffie voor hem. Het dampte. Het zag er precies uit als koffie. Er stond een kannetje melk naast... maar hij vond het vocht toch beter drinkbaar als er enkele lepeltjes echte, onvervalschte suiker in waren gegooid....
     Philip tuurde voor de zooveelste maal in de richting van de brug en mompelde iets heel oncomplimenteus over vrouwen, toen er plotseling een bekende, dikke, korte gestalte te voorschijn kwam om den hoek van de Leidschekade.
     „Hei!” riep Philip, „Bekker!.... Bekker!”
     De korte, dikke figuur in een lichtgrijzen broek en donkerder jasje met wijde zakken, waaruit aan alle kanten kranten en stukken papier puilden, schrikte op, keek rond en stevende kaarsrecht en met verhoogde snelheid op Philip’s tafeltje af. Verschillende menschen op het terras keken glimlachend naar het dikkerdje, dat zich met korte beentjes over het asfalt repte. Sommigen van hen kenden hem van gezicht en reputatie en groetten hem met een armzwaai. Bekker zwaaide terug. Hij was de algemeen bekende en bijna beroemde crimineele verslaggever van de groote Amsterdamsche krant „De Megafoon”.


De korte, dikke figuur in een lichtgrijzen broek en donkerder jasje met wijde zakken schrikte op...

     Er waren heel wat inbraken, oplichterijen en zelfs een paar moorden geweest, die Bekker op het spoor was gekomen. Tweemaal had hij de politie een kostbare tip kunnen geven, wie een bepaalden moord had gepleegd. Was hij geen verslaggever geweest en had hij zijn hart niet onverbrekelijk verpand aan het krantenleven, dan zou hij het in de centrale recherche een geweldig eind hebben gebracht.
     Dat Philip Raack en Bekker elkaar goed kenden, sprak vanzelf. Zij betraden beiden dagelijks sporen en paden der misdaad.... Jaren geleden reeds hadden die paden elkaar gekruist....
     Toen Philip Raack opstond om Bekker de hand te schudden, waren er wéér menschen aan de tafeltjes in het rond, die glimlachten. En met recht. Als Philip en Bekker samen over straat liepen, hoorden zij het niet eens meer als de straatjongens hen achterna riepen: „Hei, Watt en half Watt!”.... Daaraan waren zij gewend geraakt.
     Philip, lang, mager, met lange, naar achteren gekamde blonde haren, was een scherp contrast met Bekker, met zijn bolrond rozig gezicht, waarop de blonde haartjes overeind stonden als het kuifje op den pluizigen schedel van een baby. Hun manieren van loopen waren even contrastrijk. Philip beende langzaam voort met zijn hooge stelten en Bekker maakte op iedereen den indruk, niet te loopen of te dribbelen, maar voort te rollen. Zijn bovenlichaam hield hij onbeweeglijk als hij liep.... slechts zijn beentjes bewogen snel en rap....
     Bekker plofte in den leegen stoel naast Philip neer en keek vragend naar wat Philip voor zich had staan. „Drink jij koffie?” vroeg hij.
     „Sonja komt dadelijk met suiker,” verduidelijkte Philip.
     „Hemeltje, als ik dáár op moet wachten!” zei Bekker met een luiden snuif.... „Ober! Bier!”
     Bekker had geen bijster hooge opinie van vrouwen. Na anderhalf jaar ervaring had hij eindelijk iets van zijn ingeboren wantrouwen tegenover Sonja verloren, maar hij hield vol, dat ten eerste Sonja de uitzondering was die den regel bevestigde, en ten tweede dat Sonja weliswaar voortreffelijke eigenschappen bezat, maar dat de algemeen vrouwelijke fouten haar in even sterke mate aankleefden als alle andere berokte wezens.
     „Zeg,” zei Bekker, „een toeval dat ik je hier tref. Ik moest jou dringend hebben. Er is een vreeselijk gek geval.”
     „Dan zal ik je biertje betalen,” zei Philip, „en als het héél gek is nog een tweede biertje. Ik ben gewoon gék op gekke gevallen.”
     Bekker nam een diepen teug uit zijn beslagen glas en zei: „Het is gek genoeg om een bataljon rechercheurs schele hoofdpijn te bezorgen. Ik ben er den heelen morgen mee bezig geweest en ik was juist op weg om jou op te scharrelen toen je me aanriep.”
     Philip, wiens humeur met elke seconde beter en beter werd, stak een hand op, wenkte een ober en bestelde twee bier. Hij gaf de hoop op, Sonja met het zakje suiker te zien arriveeren vóór zijn imitatiekoffie zoover was afgekoeld, dat suiker er niet meer in wou oplossen.
     „Luister,” zei Bekker, zijn leege glas neerzettend. „Neen.... eerst: heb jij een sigaret voor me?”
     Philip haalde een verfomfaaid pakje uit zijn zak en klopte er twee sigaretten uit. „Je verhaal mag wel verduiveld goed zijn wil je er twee bier plus een sigaret mee verdienen,” zei hij.
     „Ik zal het je sterker vertellen,” antwoordde Bekker, de eerste rookwolk diep inhaleerend en uitblazend, „ik krijg dadelijk nog een tweede sigaret van je, als ik er alsjeblief mee door wil gaan.”
     „Sterk verhaal,” vond Philip.
     „Deze historie speelt in Naarden,” begon Dekker, „in Naarden-Bussum, gemeente Naarden.”
     „Ja, wàt nu?” vroeg Philip, „Naarden of Bussum? Of is het een spelletje? Huisje-boompje, Bussumpje-Naardje?”
     Bekker bleef onverstoorbaar onder deze schampere opmerkingen, en nam een diepen slok van z’n pas aangekomen tweede bier.
     „De grens van de gemeenten Naarden en Bussum,” vervolgde hij, even rustig als een leeraar aardrijkskunde, is voor een oningewijde niet te zien. Beide gemeenten zijn geheel aanééngebouwd. Voor een gedeelte valt deze grens samen met de tramlijn van de Gooische tram.... en....”
     „Goede genade,” zei Philip, diep geschokt, „heb je last van de hitte? Of ben je verloofd geraakt met een onderwijzeres? Wat is er?”
     „De reiziger, die in Naarden-Bussum arriveert,” ging Bekker in ijzige rust voort, „en uit het station komend linksaf gaat, komt terecht in een der nieuwste gedeelten van Naarden, gelegen om en nabij de Juliana van Stolberg-laan en Graaf Willem den Ouden-laan. De Juliana van Stolberg-laan bestaat geheel en al uit enkele of dubbele villa’s van moderne constructie....”
     „Riant gelegen en voorzien van stroomend water en alle comfort.... ik weet het,” vulde Philip aan, „je hebt te veel brochures van woningbureaux gelezen. Dát is het hem!”
     „De Juliana van Stolberg-laan loopt in de lengte langs de spoorbaan naar Amsterdam,” ging Bekker voort, „en is van deze spoorbaan gescheiden door een sloot. Vóór den asfaltweg ligt een vrij diepe doodloopende gracht en de Juliana van Stolberg-laan zelf loopt dood op een dwarswatertje. Je kent thans de locale situatie, dus ga ik verder met mijn verhaal. In een van de huizen aan de Juliana van Stolberg-laan in Naarden, ditmaal geen halve dubbele villa, maar een enkele, geheel los staande villa, is enkele weken geleden een man komen wonen.”
     „Tjonge, tjonge,” zei Philip, „hoe is het mogelijk! Ik sta er van te kijken. Ik ben diep geschokt.”
     Hij ledigde van louter geschoktheid zijn glas bier tot den bodem en zette het met een klap neer.
     „Die man,” ging Bekker onverdroten voort, „was een man van een jaar of vijftig, zestig. Hij had een kortgeknipten grijzen baard en peper-en-zout-kleurige haren. Hij liep altijd een beetje voorover, steunend op een stevigen wandelstok, en droeg een bril met lichtblauwe glazen. Hij scheen over voldoende geld te beschikken en de buren leerden hem kennen als makelaar in effecten.” Bekker pauzeerde even en voegde er droogjes aan toe: „Er zijn redenen om aan te nemen, dat deze keurige heer met zijn grijzen baard een ondergedoken Jood was.”
     „Wat?” riep Philip ontsteld, „alwéér een? Mijn heele leven is tegenwoordig ten noorden, ten zuiden, ten oosten en ten westen begrensd door ondergedoken Joden.”
     „Laat mij nu alsjeblief rustig uitvertellen, anders kom ik nooit aan het einde. Het is toch al een ingewikkeld verhaal.....
     Onze mijnheer met den grijzen baard en den wandelstok met gouden knop huurde zijn huis op volkomen reguliere wijze direct van den eigenaar. Hij had gehoord via een relatie, dat het vrijkwam, en bood aan de huur voor twee jaar ineens vooruit te voldoen. Bovendien zou hij het op zijn kosten laten opknappen en al zijn papieren, persoonsbewijs en zoo meer waren in orde. Dus waarom niet?”
     „En het meubilair dan?” vroeg Philip.
     „Heb ik dat niet gezegd?” zei Bekker. „Het was gemeubileerd te huur. De eigenaar was eruit getrokken en in Zutfen gaan wonen. Dus dat was alles heel eenvoudig. Het geval moet goed in elkaar hebben gezeten, want er was ook een verhuiskaart met zijn - waarschijnlijk valschen - naam, op het bureau bevolking binnengekomen!”
     „Nòg een bier misschien?”
     Bekker knikte en Philip stak twee vingers omhoog tegen den ober in de verte.
     „Nu gaat het verhaal verder,” zei Bekker, „met een geheel anderen mijnheer Japiks, die in Bussum woonde, eenigszins op leeftijd en griezelig rijk was. Iedereen in Bussum heeft wel eens van mijnheer Japiks gehoord. Hij is zoo rijk, dat hij in heel oude en versleten pakken rondloopt en niet eens hoeft te letten of hij wel netjes geschoren is. Hij kan overal zijn hakken aan afvegen. Overigens geen kwade knaap, die Japiks. Ik heb wel eens met hem te maken gehad. Een arme sloeber, die geld noodig had of hulp voor een advocaat of zoo iets, kon meestal wel bij hem terecht als het een eerlijke zaak was. Maar deze mijnheer Japiks had één woeste hartstocht....”
     „Bah,” viel Philip uit, „en dat op zoo’n leeftijd.”
     „Wees niet obsceen,” zei Bekker, „zijn hartstocht waren gouden en zilveren voorwerpen en juweelen.”
     „Prettig als je er zoo’n liefhebberijtje op na kunt houden,” meende Philip, „de meeste menschen doen het maar heel bescheiden met sigarenbandjes of postzegels van Neerlandsch-Indië.”
     „Beste kerel,” zei Bekker, „als je zoo nog vijf minuten bezig blijft, krijg ik er genoeg van en hoor je heelemaal niets meer.”
     Philip had er een duivelsch genoegen in om Bekker op dezen zonnigen ochtend een beetje in het harnas te jagen. Maar Bekker liet zich niet opjagen. Hij koos de wijste partij en voer onverdroten voort:
     „Onze eerste mijnheer, met den grijzen baard, die rondliep onder den naam Frederiks, woonde een week of twee in Naarden, toen hij op zekeren dag op een wandeling Japiks ontmoette. Of deze ontmoeting toevallig was, vanwege de ietwat rijmende namen of opzettelijk gearrangeerd van den kant van Frederiks, vermeldt de historie, die ik tot dusver ken, niet. Ik weet wel, dat het niet moeilijk hoeft te zijn geweest zulk een ontmoeting op touw te zetten, want vriend Japiks gaat, zooals elk tweede Bussummer weet, elken ochtend van half elf tot twaalf uur wandelen door Bussum’s schoone dreven. Daarbij is hij echter altijd vergezeld van zijn chef-tuinman, die tevens kennelhouder is, en zich door een span hazewinden aan een bos riemen laat voorttrekken, soms alle kanten tegelijk uit. We hebben in dezen hazewindhondenmenner een betrouwbaar getuige van wat er zoo ongeveer tijdens het onderhoud tusschen Japiks en Frederiks is besproken. Na eenig inleidend heen en weer gepraat - die tuinman heeft óók alles niet gehoord, want af en toe sleurden de honden hem volkomen buiten gehoorsafstand - kwam Frederiks te voorschijn met het verhaal, dat hij de beschikking had over een groote partij brillianten en gekleurde steenen in oude en zeer oude zettingen. Volgens hem waren er waardevolle antieke stukken bij en ook steenen van abnormale grootte. Japiks had er wel ooren na, vooral nadat Frederiks had gezegd, dat hij voor ruilen en andere dergelijke transacties zeker te vinden was. Je weet, Philip, hoe verzamelaars zijn. Ze reizen naar het andere eind van de wereld om hun collectie te kunnen uitbreiden. Japiks was natuurlijk des te happiger, omdat er op het oogenblik voor een verzamelaar van goud en juweelen weinig nieuws op de markt komt. Frederiks kwam voor hem werkelijk als uit den hemel gevallen. Hij maakte dus een afspraak om nog dienzelfden avond om acht uur bij Frederiks te komen met wat eigen materiaal bij zich om te zien, of zij tot een transactie zouden kunnen komen, zoo niet dadelijk, dan toch over enkele dagen.... Wel, hij ging.” Hier hield Bekker op en ging achterover in zijn stoel liggen.
     Philip wachtte enkele tellen en stootte hem toen aan: „Hei? En verder?”
     Bekker stak één hand uit. „Sigaret!” zei hij.
     „Dat is gemeene chantage!” antwoordde Philip ontsteld.
     „En of,” zei Bekker onbeschaamd.
     Philip peuterde een sigaret uit het slappe pakje en stak die opzij. Bekker inhaleerde even later de rook met kennelijk welbehagen.
     „Wel,” vervolgde hij dan, „den volgenden morgen ontstond er een lichte deining ten huize van Japiks, omdat de oude baas nog niet was teruggekomen. Ik moet hierbij mededeelen, dat Japiks weduwnaar was en dat er over het wel en wee van hem en zijn huishouden wordt gewaakt door een soort van major-domo. Deze wachtte tot half acht - het kon immers zijn, dat zijn baas was blijven logeeren, omdat het na elven was geworden - en ging toen op de fiets neuzen bij Frederiks wat er met zijn heer en meester aan de hand was. Hij kwam juist op tijd om het begin van de deining mee te maken. Frederiks had óók een huisknecht, die ’s morgens om half acht teruggekeerd was, en het huis van zijn baas in afgebranden toestand aantrof. De brandweer spoot juist de laatste resten plat.”
     Philip nam de sigaret uit zijn mond en staarde Bekker aan:
     „Wàt?”
     Bekker haalde de schouders op: „O, het verhaal wordt nog véél mooier. Beide huisknechten begonnen te lamenteeren over hun respectievelijke bazen. En die waren allebei zoek.”
     „Allebei?”
     „Inderdaad, ja. Allebei. Van Japiks zoowel als van Frederiks was geen spoor te ontdekken. De buren hadden hen niet gezien en op het politiebureau was ook niets van hen gehoord.”
     Philip draaide de sigaret tusschen zijn vingers en in zijn grijze oogen kwam een peinzende blik: „Dit wordt een zéér raar verhaal. Maar je bent nog niet klaar, vermoed ik.”
     Bekker knikte: „De politie kwam er natuurlijk bij, dat wil zeggen: die was er natuurlijk al bij sinds de brandweer er was, en doorzocht nu de afgebrande resten van het huis. Ik had het stomme geluk, dat ik dien nacht - afgeloopen nacht dus - in Bussum logeerde en ik was in alle vroegte bij den brand present. Ik ken de inspecteurs van politie daar vrij goed en ik mocht er met mijn neus bovenop blijven staan. Ik was er dus getuige van hoe tusschen het puin de verkoolde resten van één man werden aangetroffen. De knecht van Frederiks herkende zonder twijfel zijn meester aan verschillende voorwerpen, zooals een gouden horloge, een zakmes, een of twee ringen en van dat soort dingen meer. Daarna begonnen wij naarstig te zoeken naar het stoffelijk overschot van vriend Japiks.... Maar dat was er niet.”
     „Hé,” vroeg Philip, „Japiks is zoek?”
     „Zoo zoek als je maar zou kunnen wenschen,” zei Bekker. „Spoorloos verdwenen. Tot op heden is er niets van hem gehoord. Maar het merkwaardigste is, dat in de achterkamer een brandkast van behoorlijk formaat stond. Deze brandkast lag onder wat kalk en puin bedolven en toen we dat hadden weggewerkt, bleek de kast zoo leeg als mijn moeder’s vergiet, twee dagen nadat er water is ingegoten....”
     „En had er iets ingezeten?” informeerde Philip.
     „Volgens verklaringen van Frederiks’ knecht was die kast voor een deel gevuld geweest met gouden voorwerpen en kostbare juweelen.... Je weet wat die dingen tegenwoordig waard zijn. Twee handjesvol en je hebt een fortuin, waar je rustig van kunt gaan rentenieren!”
     „Dus Japiks is verdwenen met den poet?” vroeg Philip.
     „Hoe vreemd dit ook moge schijnen,” zei Bekker, „dat moet de oplossing zijn. De politie is de resten van het huis aan het doorzoeken, maar ik geloof niet, dat er iets te vinden is. Vlak voor ik wegging kwam de politie-arts en constateerde, dat Frederiks’ schedel was ingeslagen vóór het huis in brand vloog.”
     „Keurig,” zei Philip, „heel keurig. Hoe langer hoe keuriger. Japiks wordt aangegrepen door den verzamelaarswaanzin bij het zien van al die prachtige juweelen, slaat Frederiks de hersens in, misschien ook krijgen ze ruzie, Joost mag weten. Hij ziet het lijk op den grond liggen, graait zijn hartstochtelijk begeerde juweelen bij elkaar, steekt het huis in brand en gaat er vandoor, zoo snel zijn beenen hem dragen kunnen.”
     „Inderdaad ja,” zei Bekker, „dat is wat de politie er van scheen te denken. Maar het wil er bij mij niet heelemaal in....”
     „Nee,” zei Philip, „bij mij ook niet. Waar was die duistere huisknecht van Frederiks dien nacht?”
     „Da’s waar ook,” antwoordde Bekker, „dat was het eerste wat de politie natuurlijk belangstellend vroeg. Maar dat was in orde voor zoover ik na kon gaan. Zijn baas - Frederiks dus - had hem den avond tevoren naar Nunspeet gestuurd, waar Frederiks een klein buitenhuisje had, om dat in orde te brengen, omdat Frederiks er het weekeind wou doorbrengen. Hij is gisteravond naar Nunspeet gegaan en zegt, dat hij den nacht in dat huisje heeft doorgebracht en vanmorgen met den eersten trein is teruggekomen. Hij zegt, dat in Nunspeet verschillende menschen kunnen getuigen, dat hij nog in Nunspeet was, toen de laatste trein naar Amersfoort was vertrokken, en dat hij bovendien vanmorgen met den stationchef heeft staan praten vóór hij den eersten trein nam. Dat sluit dus in elkaar als een bus. Maar dat zoekt de politie wel uit.”
     „Dat klopt inderdaad als een goed gesloten bus,” gaf Philip peinzend toe, „maar....”
     „Stilm” zei Bekker, de hand opheffend, „nog geen conclusies. De zaak is intusschen in handen gegeven van de centrale recherche, dus....”
     Philip zat al met zijn hand te zwaaien om den ober te vangen.
     „Wij gaan onzen ouden vriend Beverwijk een bezoek brengen,” zei Philip en betaalde de biertjes en de eene koude koffie.
     „Ik dacht, dat Sonja zou komen,” merkte Bekker schamper op.
     „Dat dacht ik ook,” antwoordde Philip droogjes, „maar ze heeft nu het heele zakje suiker voor zich alleen, dus ze mag niet mopperen.” Hij liet een boodschap voor Sonja bij den ober achter, greep zijn hoed en wandelde den warmen zonneschijn in, met Bekker trippelend op zijn hielen.

* * *

     Inspecteur Beverwijk zat achter zijn breede bureau en keek wrevelig om, toen Philip en Bekker binnenkwamen.
     „Goeden morgen, oude boevenvanger,” zei Philip, „heb je al ontdekt waar Japiks is gebleven?”
     Beverwijk schokte op: „Hoe weet je dat nu weer?” vroeg hij ietwat korzelig.
     „Tja,” zei Philip, „tja.... Ik ben de oogen en ooren der wereld, net als dat filmjournaal vroeger. Ik merk overigens op, dat je humeur hedenochtend niet op z’n best is.”
     „Het zal nog wel slechter worden, als jij hier wartaal blijft uitslaan,” gromde Beverwijk. „Komen jullie hier je tijd wat verdoen?”
     „Ik kom ernstige vragen stellen,” zei Philip, die op een punt van Beverwijk’s bureau ging zitten. „Hier oude brombeer, neem een sigaret.... Is er een beschrijving van Japiks rondgestuurd?”
     „Ik zie, dat je nog eenig menschelijk gevoel bezit,” zei Beverwijk, dankbaar de rook uitblazend, „ik zit al den heelen morgen zonder sigaretten.... Er is inderdaad een signalement van Japiks rondgestuurd. Of het wat zal uithalen, weet ik niet.”
     „En er is een man naar Nunspeet,” opperde Philip.
     „Er zijn twee man naar Nunspeet,” antwoordde Beverwijk, „om de waarheid van de beweringen van Frederiks’ knecht te controleeren.”
     „Zoozoo,” zei Philip. „Bekker hier vertelt mij, dat de verkoolde resten in het verbrande huis aan de Juliana van Stolberg-laan werden geïdentificeerd als zijnde de resten van wat eens onze vriend Frederiks was.... Maar hoe staat het met de mogelijkheid, dat - ik overweeg deze theorie slechts - onze vriend Frederiks Japiks de hersens heeft ingeslagen en daarna zorgvuldig zijn eigen horloge, zakmes, ringen enzoovoort op het lijk heeft geplant, het huis in brand heeft gestoken en daarna de plaat heeft gepoetst?”
     „Juist!” viel Bekker bij, „die ringen, dat horloge en dat zakmes zeggen niets.”
     „Meestal is in dergelijke gevallen een lijk herkenbaar aan gouden tanden of zoo,” zei Philip; „hoe zit het daarmee?”
     „Mijn waarde,” antwoordde inspecteur Beverwijk, „ik heb reeds daaraan gedacht. De politie heeft, zooals je ziet, nogal eens haar heldere momenten. Helaas was wijlen Japiks een van die ouwe taaie’s, die door het leven gaan met een gebit als een panter.... Voor zoover iemand zich kan herinneren, heeft hij steeds tandartsen met een air de dédain behandeld. En het gevonden lijk had een gebit, dat nimmer door een tandarts is beroerd.... Dit is zuiver negatief bewijs. Daarmee schieten we weinig op. Er blijft nog steeds de groote mogelijkheid, dat ook Frederiks een gaaf gebit had. Punt.”
     „Maar, zouden wij,” vroeg Philip, „niet een signalement van Frederiks verspreiden? Volgens mij kan het lijk evengoed dat van Japiks zijn als dat van Frederiks!”
     „Ik zat, om je de waarheid te zeggen, juist heel ernstig daarover na te denken toen jullie binnenkwamen,” zei Beverwijk, „ik zal zulks onverwijld doen.” Hij drukte op een knop op zijn bureau. Er kwam een rechercheur binnen, die snel enkele orders kreeg en weer vertrok.
     „En hierna,” zei Philip, „geloof ik dat we gevoeglijk allen samen een stukje kunnen gaan eten. Mag ik u een lunch aanbieden, geachte inspecteur? De bonnen zult ge helaas zelf moeten fourneeren....”
     „Ik eet bonloos schijngehakt met imitatie-surrogaat van jus en snijboonen uit het vat,” zei Beverwijk somber, greep zijn hoed en verliet het vertrek, na een boodschap te hebben achtergelaten waar hij te bereiken was.

* * *

     Beverwijk had zich door zijn schijngehakt heengeworsteld en had juist een gebakje, waarvoor Philip bonnen had gefourneerd, als toetje verorberd, toen de portier afriep: „Telefoon voor mijnheer Beverwijk!”
     „Vervloekt,” zei Beverwijk, zijn servet neerleggend, „nooit heb je een oogenblik rust!” Hij was een minuut later terug.
     „Beverwijk, ik zie een glimp van opwinding in je groene oog,” zei Philip, „is er iets geschied?”
     Bekker, die altijd op copie voor zijn krant uit was, liet geen oog van Beverwijk’s gezicht af.
     „Frederiks’ knecht schijnt een heel merkwaardige verklaring te hebben afgelegd,” zei Beverwijk, „het beste is, dat ik zoo snel mogelijk naar Bussum ga.... Ik wil nu zelf ter plaatse zijn. Zin om mee te gaan?”
     „Wat een vraag!” zei Philip. „Gaan we in een politieauto?”
     „Onder één voorwaarde, dat jij, Bekker, bloeddorstige nieuwshond, je verplicht om alleen dat te publiceeren wat ik vrijgeef....”
     „O goed, goed,” zei Bekker zuchtend, „en als alles voorbij is, krijg ik zeker het A.N.P.-verslagje?”
     „Heb je ooit over mij te klagen gehad?” vroeg Beverwijk, „als alles voorbij is, krijg jij een extra-bericht, hoor! Hoewel ik niet snap waar je je druk over maakt, want papier om mooie lange verhalen op te drukken, heb je toch niet meer.”
     „Voor een goed verhaal is er altijd nog wel een hoekje open,” zei Bekker.
     Intusschen had Philip betaald en zij schoten de draaideur door.

* * *

     Op het politiebureau in Bussum zat Frederiks’ huisknecht. Hij was een man van een jaar of dertig met een gladgeschoren gezicht en oogen, die iets te dicht bij elkaar stonden. Zijn haar was blond en lag glad op zijn schedel geplakt met rijkelijk gebruik van vet. Hij had groote witte handen en een gezicht, dat de kleur en het uiterlijk had van bakkersdeeg.
     „Raar mannetje,” dacht Philip, en toen begon de huisknecht, wiens toepasselijke naam Huisman bleek te zijn, zijn verhaal opnieuw te vertellen. Hij zei, dat hij pas sinds drie dagen in dienst was van Frederiks en dat hij vrijgesteld was van tewerkstelling in Duitschland, omdat hij lijdend was aan een maagkwaal. Zijn voorganger was maar een paar weken in dienst geweest van Frederiks; het was een manusje-van-alles, die Van der Kragge heette, een jaar of veertig oud. Hij wist diens adres ook, omdat hij hem wat achtergelaten kleeren in een koffer had moeten opsturen. Hij woonde in Arnhem, waar Frederiks oorspronkelijk vandaan was gekomen. Huisman vertelde verder, dat hij op den bewusten avond, den vorigen avond dus, toen hij het huis in Naarden verliet om naar Nunspeet te gaan, deze Van der Kragge in de buurt van het station had meenen te zien loopen, gaande in de richting van de Juliana van Stolberglaan, gekleed in een overall met in zijn hand een hamer.
     „Wat voor hamer?” vroeg Beverwijk.
     „Een groote houten hamer,” zei Huisman „u weet wel, zooals timmerlui gebruiken om mee op beitels te slaan.”
     Beverwijk wisselde een snellen en verrasten blik met den inspecteur uit Bussum, die aan een tafel zat aan den anderen kant van de groote kamer. Maar niemand zei iets over dien hamer. Huisman ging voort en vertelde nog wat kleine dingen, maar er kwam niets belangrijks verder meer te voorschijn. Daarna kon hij gaan.
     Onmiddellijk werden er telefoons in werking gesteld en de politie in Arnhem werd opgebeld. Philip, Bekker en Beverwijk bleven wachten. Anderhalf uur later kwam er een dringende telefoon uit Arnhem. Van der Kragge was opgespoord in een café’tje en in zijn kraag gepakt.
     „Goed werk,” zei Beverwijk, „dan kunnen we nu wel een kop koffie gaan drinken en terugkomen als onze vriend hier is. Dat zal wel een paar uur duren. Het ziet er naar uit, of we het spoor al gevonden hebben.”
     Zij gingen met z’n drieën de deur uit en in een klein cafétje begon Beverwijk een serie telefoongesprekken met Amsterdam. In de tusschenpoozen schreef hij achterstallige rapporten. Bekker las de eene krant uit zijn zak na de andere door en Philip zat te peinzen.
     Om precies acht uur dien avond stopte er een politieauto voor de deur van het café. Van der Kragge was met die auto van het station gehaald. Beverwijk stapte in en Bekker en Philip, die er niet meer bij konden, liepen naar het politiebureau.
     Tot ieders groote teleurstelling bracht het verhoor van Van der Kragge weinig opzienbarend nieuws. Hij vertelde, dat hij vier weken terug samen met Frederiks uit Arnhem naar Naarden-Bussum was verhuisd en dat hij in Arnhem al eenige maanden knecht was geweest bij Frederiks. Zonder opgaaf van redenen had Frederiks hem twee weken tevoren ontslagen. Hij zei hem dat het hem te duur werd om langer een huisknecht te houden, gaf hem, Van der Kragge, een week loon en zei hem, dat hij kon gaan.
     „Zoo,” zei Beverwijk, „en waar was je gisteravond?”
     „Hier in Bussum,” antwoordde Van der Kragge.
     Er ging een zucht van verbazing door het vertrek. „Zoo” - Beverwijk zag hem scherp aan - „dus dat beken je?”
     „En waarom niet?” vroeg Van der Kragge. Hij scheen nu echter eenige „nattigheid” te voelen, want hij begon op zijn stoel heen en weer te schuiven en rond te kijken. De navolgende vragen brachten hem echter in groote consternatie. Hij ontkende, in overall gekleed te zijn geweest, en ontkende eveneens, dat hij met een houten hamer had rondgewandeld.
     „Best, maar wat deed je dan in Bussum?” vroeg Beverwijk, „geef daar eens antwoord op!”
     „Ik kreeg een telefonische oproep van mijnheer Frederiks,” zei Van der Kragge, „en om drie uur gisterenmiddag, zooals die oproep ook zei, belde ik op en vroeg naar hem. Ik kreeg hem aan de telefoon en hij zei, dat ik tegen negen uur dien avond, gisterenavond, hem moest ontmoeten in de buurt van het station. Ik moest daar maar wat rondloopen en hij zou me dan wel ontmoeten. Hij had iets voor me te doen.”
     „Wel wel,” zei Beverwijk, „en zou ik dien oproep eens mogen zien.
     Tot ieders verbazing haalde Van der Kragge den oproep uit zijn zak, het opgegeven nummer bleek bij navraag een café in de buurt van het station. Er werd onmiddellijk een rechercheur uitgezonden om na te gaan, of daar inderdaad om drie uur den vorigen middag een man, beantwoordend aan het signalement van Frederiks. had opgebeld. De vragen, die er intusschen gesteld werden, waren van weinig belang. Iedereen was brandend van nieuwsgierigheid om het antwoord te hooren, dat de rechercheur zou meebrengen....
     Hij was verrassend gauw terug en vertelde Beverwijk: „Men kende Frederiks daar goed. Hij kwam er al een paar weken lang elken dag twee keer. Hij had daar een dringenden telefonischen oproep naar Arnhem opgegeven en die was tegen een uur of drie doorgekomen.”
     „Zie je nou wel,” riep Van der Kragge uit, „waarom gelooven jullie me niet?”


„Zie je nou wel,” riep Van der Kragge uit, „waarom gelooven jullie me niet?”

     Er viel een stilte. Een diepe sti1te.
     Beverwijk staarde den Bussumschen inspecteur aan en vervolgens Philip Raack, die een plotseling gegrinnik uitte. Bekker zat met half open mond te kijken, hetgeen hem heelemáál fantastisch veel deed lijken op een half jaar oude baby met donzen haartjes.
     „Het is goed, Van der Kragge, dank je,” zei Beverwijk.
     Van der Kragge werd weggebracht. Hij was nauwlijks de deur uit, of een algemeen gepraat barstte los.
     „Heb je óóit zoo iets krankzinnigs meegemaakt?” vroeg Beverwijk.. „hier klopt werkelijk nergens meer iets van!”
     Philip Raack liep met groote passen het vertrek rond, grinnikte en keek perplex. „Ik moet toegeven, dat ik er geen steek van snap!” zei hij.
     „Hier word ik gek van,” zei Beverwijk. „Laten we het geval, zooals het nu ligt, eens bekijken. Het meest in het oog springende punt is, dat Japiks verdwenen is.”
     „Hoho!” interrumpeerde Philip „het meest in het oog springende punt is, dat er een persoon verdwenen is, òf Frederiks òf Japiks. Dat maakt het juist nog ingewikkelder. We hebben nergens houvast!”
     „Goed, best,” gaf Beverwijk toe; „laten we dan eerst het geval nemen, dat Japiks er vandoor is en dat het verkoolde lijk Frederiks’ stoffelijk omhulsel is. Dan is dus gisterenavond Japiks naar Frederiks gegaan met of zonder juweelen bij zich. Frederiks heeft in den middag Van der Kragge laten opbellen, maar Frederiks is niet verschenen, zoodat Van der Kragge voor niets in de buurt van het station heeft rondgeloopen en later is teruggegaan. Japiks heeft Frederiks den schedel ingeslagen....”
     „Met een houten hamer, die gezien is in de hand van Van der Kragge,” viel de Bussumsche inspecteur hem in de rede.
     „Hoho,” zei Philip weer; „wij nemen nu wel aan, dat de schedel van den vermoorde met een houten hamer is ingeslagen, maar is dat niet een te haastige conclusie?”
     „O,” zei Beverwijk, „dat weet jij nog niet! De politiedokter heeft vanmorgen na lijkschouwing verklaard, dat de slag op den schedel van.... van den vermoorde was toegebracht met een stomp vierkant houten voorwerp, waarschijnlijk een vierkante timmermanshamer. Snap je hoe verbaasd wij waren, toen Huisman verklaarde, dat hij Van der Kragge had zien rondwandelen met een houten hamer in zijn hand?”
     „Wel alle duivels,” zei Philip, „nu wordt het pas recht interessant!”
     „Maar als Van der Kragge den moord heeft gepleegd,” vroeg de Bussumsche inspecteur, „waar is dan de vermiste persoon? Of Frederiks of Japiks is er vandoor. Waarom?”
     „Volgens mij is het beslist Japiks niet,” zei Bekker; „ik kan me niet voorstellen dat Japiks een moord pleegt. Hij bulkt van het geld. En zelfs al hàd hij den moord gepleegd, dan zou hij toch zeker niet zoo krankjorum zijn om te vluchten en daardoor de verdenking en de schuld op zijn schouders te laden!”
     „Het is veel logischer,” zei de Bussumsche inspecteur weer, „dat Frederiks Japiks om zeep heeft geholpen, dat hij zijn horloge, zakmes en zoo meer op het lijk heeft geplant, (om met den heer Raack te spreken), zijn eigen brandkast en de juweelen van Japiks heeft meegenomen en daarna het huis in brand heeft gestoken, om herkenning van Japiks onmogelijk te maken.”
     „Wat beteekent dan dat gekke opbellen van Van der Kragge?” vroeg Philip. „En jullie verliezen uit het oog, dat die houten hamer wel degelijk in huis is geweest. Het lijk is dáármee vermoord!”
     „Misschien staat Huisman te liegen en heeft die Van der Kragge heelemáál geen hamer in zijn hand gehad,” zei Bekker.
     „Wat zou hij daarmee opschieten?”. vroeg Beverwijk. „Niemand liegt zoo maar voor zijn genoegen. Je moet er een doel mee hebben.”
     „Misschien heeft Huisman het gedaan,” opperde Bekker.
     „Dat kan nu juist niet,” zei Beverwijk, „Huisman is in Nunspeet geweest en kan dat bewijzen. Het huis is in brand gevlogen om één uur in den nacht. Toen zat Huisman hoog en droog in Nunspeet.”
     „Ik geloof, dat ik licht zie,” sprak Bekker ineens; „wat denken jullie van de volgende theorie: Frederiks moest iets van Van der Kragge hebben. Wat, dat weten wij niet. Dat doet ook weinig ter zake. Hij belt hem op en laat hem komen. Van der Kragge loopt een uur of anderhalf heen en weer en krijgt er dan genoeg van. Hij gaat naar het huis van Frederiks, loopt er omheen, loert door een van de ramen en ziet Frederiks en Japiks samen zitten met een tafel vol juweelen tusschen hen in, Hij sluipt naar binnen... laat eens kijken... laten we zeggen, dat hij zich in de gang verstopt. Na een poosje komt één van hen naar buiten, Frederiks bijvoorbeeld, om water te halen of glazen of iets dergelijks. Van der Kragge verkoopt hem ’n watjekou met zijn houten hamer...”
     „Die hij uit een hoogen hoed aan den kapstok te voorschijn tooverde!”, merkte Philip Raack droogjes op.
     „Ja, waar komt die houten hamer vandaan?” vroeg Beverwijk, „niemand loopt met een houten hamer rond te wandelen! Hij had een overall aan en droeg een houten hamer.”
     „Dat kunnen we dadelijk wel uitknobbelen,” bromde Bekker ongeduldig; „mijn belangrijke punt is dit: hij geeft Frederiks een tik, loopt dan naar buiten en slaat Japiks de hersens in.”
     „Hoera!” zei Philip, „we hebben al twee lijken. Het gaat goed!”
     „Maar één van die lijken verdwijnt spoorloos,” zei Beverwijk. „Mooi zoo, Bekker! Prachtige theorie! Nu moet je alleen nog verklaren waar dat ééne lijk is gebleven.”
     „Dat wilde ik juist gaan doen,” antwoordde Bekker. „Wat zoudt gij, inpecteur Beverwijk, doen in Van der Kragge’s positie?”
     Beverwijk fronste de wenkbrauwen en dacht na.
     „Den Geneeskundigen Dienst opbellen,” zei de Bussumsche inspecteur.
     Philip Raack barstte in een luid gelach uit en maakte het weer goed door een rondje sigaretten te geven. Bekker klopte zijn rookertje met het einde op het schrijfbureau en wees dan met de sigaret naar Beverwijk’s derde jasknoop:
     „Als ik een listige knaap was,” zei hij, „dan zou ik een lijk op den grond leggen, voor iedereen zichtbaar, bij voorkeur dat van Japiks, vermomd als Frederiks. Daarna zou ik het lijf van Frederiks, nadat het donker was geworden, den tuin door dragen en het in een sloot langs den spoordijk gooien. Daarna stak ik het huis in brand.. en wat gebeurde er dan? Japiks zou spoorloos verdwenen zijn, vingerafdrukken en dergelijke niet te vinden.. Iedereen zou aannemen, dat Japiks den moord heeft begaan. Voilà!” Hij stak zijn sigaret aan en zakte tevreden achterover in zijn stoel. Er viel een korte stilte.
     „Ik voel wel iets voor die theorie van Bekker,” zei Philip Raack wat later, „in zooverre, dat ik nooit geloof, dat Japiks den moord en den diefstal heeft gepleegd en er tusschen uit is. Dat is me te onwaarschijnlijk.”
     „Mij ook,” stemde de Bussumsche inspecteur in.
     „Wel,” zei Beverwijk, „dan is het een klein kunstje om den tuin en het water in de buurt te onderzoeken.”
     Hij en de Bussumsche inspecteur stonden op. Philip wenkte Bekker en zij gingen samen achter de twee inspecteurs aan, de deur uit.
     „Ga mee,” zei Philip, „het is half tien. We kunnen nog net een glas bier drinken.”
     Zij dronken twéé glazen bier en werden stipt om tien uur het café uitgegooid. In arren moede gingen ze daarna naar het politiebureau terug.
     Beverwijk zat er al weer, achter het bureau van zijn collega.
     „Zoo,” verwelkomde hij hen, „onverbeterlijke drinkers! Intusschen hebben wij hard gewerkt.”
     „Als je een onschuldig glas bier al „drinken” wilt noemen, vooral nu het niet al te sterk meer is..., enfin,” zei Philip, „maar waaruit bestaat dat harde werk dan wel?”
     „In het in de lucht doen vliegen van een fraaie theorie van mijnheer Bekker,” antwoordde Beverwijk sarcastisch. „Wij dregden de sloot af achter den tuin, langs den spoordijk. Het was gauw gebeurd. En wat vonden wij?”
     „Een dood varken,” raadde Philip.
     „Drie clandestien begraven Joden,” opperde Bekker.
     „Sinterklaas,” zei Philip.
     Beverwijk fronste de wenkbrauwen. Hij hield niet van dit soort flauwe grappen: „Een bundel kleeren,” zei hij, „met bloed bevlekt en opgerold. Kleeren welke kennelijk eens hebben toebehoord aan...”
     „Aan..,” zei ook Bekker gespannen.
     „Japiks,” zei Philip, „nietwaar?”
     Beverwijk knikte.
     Bekker boog zich opgewonden voorover: „En géén lijk?”
     Beverwijk haalde de schouders op: „Het is natuurlijk mogelijk, dat het lijk, nadat het in het water werd gegooid, is gaan rondzwemmen en daarvoor eerst keurig zijn kleeren heeft uitgetrokken en opgerold, maar..”
     „Loop naar de maan,” zei Bekker en plofte in een stoel.
     Inspecteur Beverwijk begon het vertrek rond te loopen, de handen op den rug, een surrogaat-sigaar in een mondhoek. „Zoodat, mijne heeren, wij thans tot de ietwat ontstellende conclusie moeten komen, dat òf vriend Japiks òf vriend Frederiks op het oogenblik naakt door Nederland rondzwerft.”
     „Ajasses,” zei Philip.
     „Jullie zijn gèk!” vond Bekker, ineens uit zijn stoel opspringend. „Zal ik je eens vertellen wat er gebeurd is? Frederiks heeft Japiks vermoord, hem zijn juweelen ontstolen.. nadat hij Van der Kragge had opgebeld en hem bij het station ontmoet om hem order te geven ergens een houten hamer te gaan koopen, gekleed in overall om geen argwaan te wekken. Met dezen hamer sloeg hij Japiks de hersens in, verkleedde het lijk als Frederiks, smeet de verraderlijke kleeren van Japiks in de sloot. Heel listig van hem, omdat er in dat verbrande huis misschien restanten van zouden zijn gevonden! Daarna trok hij rustig een ander pak aan en poetste de plaat na het huis in brand te hebben gestoken. Klopt als een bus!”
     „Waar is Van der Kragge dan gebleven?” vroeg Beverwijk.
     „Die heeft alleen maar den hamer en de overall gebracht,” zei Bekker, „en is daarna weer weggestuurd. Nogal duidelijk. Hij weet van dien moord niets af!”
     „Waarom heeft hij ons dat dan niet verteld?” vroeg Beverwijk.
     „Omdat hij nattigheid voelde,” antwoordde Bekker.
     „Alles best,” zei Philip, „maar je kunt dit evengoed als volgt construeeren: Japiks bracht Frederiks om zeep in een plotselinge opwelling, ging naar boven en trok kleeren van Frederiks aan; smeet daarna zijn eigen kleeren in de sloot om redenen door Beverwijk aangegeven en vluchtte in kleeren van Frederiks....”
     Beverwijk greep naar zijn hoofd: „Ik ga slapen. Ik ga naar Amsterdam. Morgen....”
     Toen ging de telefoon. Het was een van de twee rechercheurs, naar Nunspeet gezonden, die rapporteerde, dat Huisman, zooals hij gezegd had, daar ’s avonds was aangekomen en ’s morgens weer was vertrokken.”
     „Vervloekt,” zei Beverwijk, „daar schieten we ook niets mee op. Ga je mee?”
     Op hun terugtocht naar Amsterdam, in den politieauto, werd er verrassend weinig gesproken. Bekker bleef bij Philip logeeren en Beverwijk zette hen af op de Koningsgracht.
     Dien nacht bracht Philip weinig slaap. Bekker verdween om één uur naar boven, maar Philip porde Sonja uit haar bed en vertelde haar het heele verhaal. Sonja protesteerde er eerst tegen, gewekt te worden, maar bij het woord „moord” was zij plotseling klaar wakker en daalde even later in haar peignoir de trap af.
     „Het is toch te gek,” zei Philip, toen hij haar het heele relaas had verteld, „dat wij de oplossing niet kunnen vinden!”
     Sonja zat in een grooten fauteuil, haar beenen gekruist en haar kin in één hand. „Ik heb nog nooit een geval meegemaakt met zóóveel mogelijkheden en combinaties,” zei ze, „je kunt er makkelijk een over het hoofd zien.”


Sonja zat in een grooten fauteuil, haar beenen gekruist en haar kin in één hand.

     „Daarom heb ik jou wakker gemaakt,” zei Philip. „Als jij er met een frisch hoofd op kijkt, zie je misschien hoe het zaakje in elkaar moet zitten.”
     Sonja peinsde een half uur en toen waren ze nog even ver. Philip kreeg een aanval van abnormale activiteit, haalde Ben het bed uit en beval hem een grooten pot koffie te zetten en den krijgsraad bij te wonen. Toen de koffie klaar was, zaten ze met zijn drieën in het rond en de klok sloeg half drie.
     „De zaak is heel eenvoudig,” meende Ben, „We zijn het er allen over eens, dat Japiks de moordenaar niet is geweest. Het lijk, dat gevonden is, was van Japiks. Frederiks is zoek. Alles is doorzocht in de buurt en zijn lijk is niet gevonden. Dus is hij op de vlucht. Als hij op de vlucht is, is hij schuldig aan den moord op Japiks. Hij heeft Van der Kragge noodig gehad om hem den hamer te brengen.”
     Philip schudde het hoofd: „Het wil er bij mij niet in, dat Frederiks zoo stom zou zijn om een zeer onbetrouwbaar medeplichtige te gebruiken eenvoudig en alleen om hem een hamer te koopen en hem dien te brengen. Alleen een krankzinnige laat iemand uit een andere stad overkomen, een moordwapen koopen, in publiek ermee over straat sjouwen en het aan huis bezorgen!”
     „Dat is inderdaad een onverklaard punt,” viel Sonja hem bij, „en zoolang als er één onverklaard punt is, is er met de desbetreffende theorie iets mis. Net als bij een legpuzzle. Alle stukjes kunnen goed liggen... op één na. Het laatste past er niet in. Maar dan liggen er andere ook verkeerd, al lijken ze goed. Ik zou veel eerder eens erover gaan denken of onze vriend Huisman wel de waarheid spreekt. Van der Kragge ontkent, dat hij met een hamer heeft geloopen of in de buurt van Frederiks’ huis is geweest. En, let op: als wij aannemen, dat Huisman liegt, opent dit heel interessante perspectieven.”
     „Het geval wordt dan nog een beetje ingewikkelder,” zei Philip. „Als we mathematisch uitrekenen hoeveel combinaties er dan mogelijk zijn, zullen we wel ongeveer in de tienduizend terecht komen.”
     „Luister,” zei Sonja, die bezig was koffie te schenken. „Als Huisman de waarheid sprak, dan liep Van der Kragge met een houten hamer in zijn hand door Bussum, doch Van der Kragge ontkent dat. Hij moet een goede reden hebben voor dien leugen, want dan hebben vast en zeker nog méér menschen hem opgemerkt, zoodat het tòch uitkomt. Dan was Van der Kragge òf de moordenaar òf de medeplichtige. Máár...” Zij zette een kopje koffie neer en wees naar Philip met uitgestrekten arm, waarvan de wijde kimonomouw in plooien afhing: „als Huisman heeft gelogen, dan moet hij òf de moordenaar zijn òf de medeplichtige.”
     „Dat zie ik niet in,” zei Ben, „waarom?”
     „Omdat,” antwoordde Sonja, „hij anders nooit kan hebben geweten, dat het moordwapen een houten hamer was!”
     „Verduiveld ja!” zei Ben, „dat is grappig..”
     „Zie je?” vroeg Sonja triomfantelijk: „Het essentieele punt is niet of het lichaam, dat gevonden is, Japiks of Frederiks was, maar wel, of Huisman loog of niet, toen hij zei, dat hij Van der Kragge zag met een houten hamer.”
     „Braaf zoo, Sonja, nu schieten we op,” zei Philip; „nu kunnen we verder redeneeren! Ik geloof niet aan een plotselinge vlaag van waanzin van Japiks. Bekker kent hem heel goed en zegt, dat het onmogelijk is. Een verzamelmaniak zou in theorie moord kunnen plegen om dingen te krijgen, die hij anders niet kan te pakken krijgen. maar zeker niet als hij die dingen kan koopen... en Japiks had geld genoeg. Nemen wij dus aan, dat het gevonden lichaam van Japiks is, dan is Frederiks nog in leven... en moet een medeplichtige hebben gehad òf in Huisman òf in Van der Kragge. Volgens mij wijst alles er op, dat Van der Kragge buiten zijn weten in deze zaak betrokken is geraakt. Met welk oogmerk Frederiks hem heeft opgebeld en laten overkomen, zullen we nog wel ontdekken. Het waarschijnlijkste is inderdaad een samenspannen tusschen Huisman en Frederiks. Zij kunnen samen den moord hebben gepleegd met een houten hamer, zijn kleeren in het water gegooid, hem vermomd hebben als Japiks, waarna Huisman naar Nunspeet vertrok en ons een verhaal vertelde over den houten hamer van Van der Kragge om de zaak nog verwarder te maken. Intusschen heeft Frederiks het huis in brand gestoken en is er vandoor gegaan. Daarna was het Huisman’s taak om onschuldig terug te komen, in de puinhopen het lichaam te vinden en te zweren, dat het het lichaam van zijn werkgever was, zoodoende de schuld werpend op Japiks en Van der Kragge. Maar het is onmogelijk, dat Japiks en Van der Kragge samen onder één hoedje speelden, want Japiks hoorde pas dienzelfden morgen van Frederiks, en heeft vóór den avond geen tijd gehad met Van der Kragge afspraakjes te maken. Bovendien was het Frederiks, die Van der Kragge opbelde... Voorts is de figuur van Frederiks zeer duister. Wij weten niets van hem. Niemand kent hem hier, alleen het feit dat hij kort geleden uit Arnhern hierheen is verhuisd.”
     „Ja maar,” zei Sonja, „jullie vergeten één heel belangrijk ding: de juweelen!”
     Philip keek haar niet begrijpend aan. „Juweelen? Hoezoo?”
     „Het motief van den heelen moord,” zei Sonja, „zijn natuurlijk die gouden voorwerpen en juweelen. Die kunnen gemakkelijk een ton of meer waard zijn geweest. Een eenvoudige ring met briljanten brengt zoo al tien mille op tegenwoordig. Jullie hebben gejaagd op lijken, vingerafdrukken en kleeren, maar heelemaal niet aan die juweelen gedacht! Zij zijn uit het huis van Frederiks verdwenen, niet?”
     „Grondig,” antwoordde Philip, „de politie heeft de heele buurt afgezocht, maar als daar één juweel is, ben ik een boon.”
     „Dus,” zei Sonja, „zijn ze het waarschijnlijkst òf meegenomen door Frederiks op zijn vlucht, òf ergens verstopt door Frederiks of Huisman.”
     „Inderdaad,” gaf Philip toe, „en alleen een gek zou ze in of bij het huis verstoppen.”
     „Juist. Van Frederiks’ bewegingen weten we niets. Maar wèl van die van Huisman. Er zijn volgens mij drie groote kansen om die juweelen te vinden: Frederiks pakken, Huisman fouilleeren en in Nunspeet kijken..”
     „Frederiks is foetsji,” zei Philip, „Huisman is gefouilleerd en had niets..”
     „Dus blijft Nunspeet over,” viel Sonja in. „Twee kansen van de drie, dat je de juweelen dáár vindt!”
     „Twéé van de drie?” vroeg Philip.
     „Natuurlijk,” zei Sonja; „als Huisman ze gehad heeft, heeft hij ze nu in Nunspeet verstopt.”
     „Geef me koffie,” beval Philip, „en Ben, maak wat boterhammen klaar. Bij het krieken van den dag ga ik naar Nunspeet. Sonja, ga je mee?”
     „Natuurlijk!”
     Philip had het adres van het huisje, dat in de buurt van Nunspeet lag, in zijn geheugen geprent en na eenig zoeken en vragen wees men hem en Sonja den weg door het bosch, die kronkelend uitkwam op een huisje, dat kennelijk een kleine boerderij was geweest. Het was lang en laag en gedekt met een rieten dak. In plaats van de tuimelramen, die er vroeger ingezeten moesten hebben, waren er nu glas-in-lood raampjes.
     Zij liepen een keer rond het huis, en probeerden de voor- en achterdeur. Beide waren gesloten, de achterdeur van binnen met een grendel en de voordeur op slot, een Lipsslot.
     „We zullen onze inbrekersvaardigheden moeten toepassen,” zei Philip.
     Sonja was al bezig een der zijraampjes te onderzoeken. „Dit lijkt me heel geschikt,” zei ze, „kijk maar.”
     Philip liet zijn kennersblik over het raampje gaan. Het was glas in lood in een houten lijst, die van binnen sloot met een handle. Philip haalde een slank drilboortje uit zijn zak en boorde snel een minutieus gaatje vlak onder de espagnolet. Door het gemaakte gaatje stak hij een scherpe fijn-stalen pen, waarmee bij na eenig wriemelen de handle optilde. Het raam was open en zij klommen er door.


Het raam was open en zij klommen er door.

     Binnen begonnen zij een systematisch onderzoek van het huis. De voorkant van de omgebouwde boerderij bevatte een groote kamer, waarop de voordeur direct uitkwam. Naast deze kamer was een klein kamertje, dat een halven meter hooger was gelegen. Er waren een keuken en een klein slaapvertrek en de heele achterste ruimte, recht onder het dak, bestond uit bergruimte boven een leemen vloer en verder niets.
     Veel viel er niet te onderzoeken. Sonja snuffelde alle kasten en meubels af. Philip onderwierp den eenen schoorsteen, de planken vloer, de baksteenen in de muren, aan een onderzoek. Vergeefs. Zij zochten anderhalf uur lang en toen hadden zij er een eed op durven doen, dat er nog niet de hoeveelheid goud van een tandvulling in dat huis was verborgen.
     „Als ik Huisman was geweest, zou ik het ook ergens buiten hebben verstopt,” zei Philip, „ergens in den grond.”
     Zij kropen door het raampje weer naar buiten en spiedden den grond af. Philip besteedde de meeste aandacht aan de strook grond vlak tegen de muren van het huisje Bij de waterput, de regenput aan den achterkant, bukte hij zich plotseling en ging op zijn knieën liggen. De grond daar zag er vaaglijk omgewoeld uit.
     „Sonja!” riep hij zacht.
     Sonja kwam aanloopen en keek ademloos toe, terwijl Philip met een stuk hout den grond in den hoek tusschen den betonnen putring en den wand van het huis begon te delven. Hij hoefde niet eens diep te graven. Twee handbreedten beneden de oppervlakte vond hij, wat hij zocht. Sonja en Philip bekeken het, het was een linnen zakje, dat met een koordje van boven werd gesloten.


Twee handbreedten beneden de oppervlakte vond hij, wat hij zocht....

     „Het lijkt wel een knikkerzakje van mijn kleinen broer,” merkte Sonja.
     „Dure knikkers,” zei Philip en schudde het zakje leeg op den grond. Er waren twee prachtige briljanten hangers, een heele collectie ringen, twee armbanden waarvan de eene rondom met robijnen was bezet en de ander met afwisselend saffieren en briljanten. Er waren verscheidene losse geslepen diamanten van verschillende kleuren, twee antieke gouden horloges met juweelen bezet en een halssnoer van prachtige, gave parels.
     „Dat is dat,” zei Philip. „Ik heb het heele probleem opgelost ook. Laten we als de hazen maken, dat we ergens komen, waar we een glas bier kunnen drinken en ons wat opknappen.”
     Hij liet het zakje knikkers in een zijzak van zijn jas glijden, waar het een zeer on-eleganten bobbel veroorzaakte.
     In het hotel in de buurt van het station gingen zij eerst hun handen wasschen en hun haren kammen. De zon stond al hoog aan den hemel.
     „Oef,” zei Philip, terwijl hij in een rieten stoel zakte op het kleine terras aan de zonzijde, „het zal nog warm worden vandaag.”
     Er kwamen twee glazen bier, waarvan Philip er één ledigde vóór de ober den tijd had weg te gaan. Hij kreeg meteen het leege glas weer mee. Sonja was wat langzamer.
     „Zei je,” sprak ze dan, haar glas neerzettend, „dat jij wist hoe de kwestie in elkaar zat?”
     „Zonder eenigen twijfel,” antwoordde Philip, haalde het zakje uit zijn zak en schudde het leeg op de tafel, waar de juweelen in de zon lagen te schitteren en fonkelen, dat het een aard had. De ober kwam terug met het glas bier en sloeg bijna achterover.
     „Wij hebben het niet gestolen,” zei Philip, „dus je hoeft niet haastig naar de telefoon te rennen; van mij is dit alles óók niet...., helaas....”
     Zij bekeken de collectie stuk voor stuk en Sonja bekende ronduit, dat zij groen en geel werd van nijd.
     „Tja,” zei Philip met een zucht, „ik zou ook best een van die dingen willen hebben, maar helaas, deze juweelen behooren niet aan ons.”
     „Ook een reden,” zei Sonja, toen de ober zich had losgerukt van den hoorn des overvloeds op de tafel.
     „Leidt ons niet in verzoeking,” zei Philip, veegde alles bijeen en stopte het weer in het zakje. „Kom mee. Wij gaan Beverwijk gelukkig maken. Ik zal hem eerst even opbellen. Dan kunnen we de zaak snel afwerken.”
     Om vijf uur in den middag kwamen Philip en Sonja bij het politiebureau in Bussum aan. Beverwijk stond op de stoep. „Heb je ze bij je?” vroeg hij.
     „Ga maar mee,” zei Philip. „Heb je Huisman hier?”
     „Stevig achter de tralies,” antwoordde Beverwijk, „wat wil je met hem?”
     „Ik ga de dooden doen herleven,” zei Philip. „Wees nu even geduldig. Dadelijk weet je alles. Maar dan ook àlles.”
     Zij klommen gedrieën een trap op en gingen de kamer binnen van den Bussumschen inspecteur, die opgewonden in het rond beende.
     „Alsjeblief,” zei Philip en schudde het zakje leeg op de tafel.
     „Asjemenou,” zei Beverwijk, met stomme verbazing. „Waar heb je die gevonden?”
     „Huisje in Nunspeet, begraven bij den regenput. Ik twijfel er geen moment aana, of het zijn de spullen, die Japiks bij zich had om in te ruilen. Misschien is er nog iets van Frederiks bij ook. Dat kunnen we gauw laten nagaan.”
     „Aha,” zei de Bussumsche inspecteur, „dus u denkt dat..”
     „Dat wat?” vroeg Philip onschuldig.
     „Dat eh..” zei de inspecteur, „dat Huisman zoowel Japiks als Frederiks heeft vermoord en gebruik gemaakt heeft van het feit, dat Frederiks Van der Kragge opbelde om de schuld op Van der Kragge te gooien door te zeggen, dat hij hem met een houten hamer had zien loopen?”
     Philip schudde het hoofd: „Wij weten nu absoluut zeker, dat Huisman de juweelen heeft verborgen in Nunspeet. Hij is dus absoluut medeplichtig aan dezen moord en diefstal. Maar van daaruit redeneerend komen we tot een heel merkwaardige conclusie, die de eenig juiste moet zijn. Luister! We kunnen onmogelijk aannemen, dat Huisman Frederiks óók heeft vermoord. Waar is zijn lijk? Dat lijk is nergens te vinden. En het is niet iets, dat je onder je arm meeneemt en ergens ver weg in een sloot laat vallen. Frederiks lééft nog. Maar juist dat maakt de zaak zoo gek. Het is absoluut niet aan te nemen, dat Frederiks Japiks vermoordt en dan Huisman de juweelen geeft op goed vertrouwen, dat Huisman ze zal begraven, zoet terugkomen en Frederiks van alle schuld te ontlasten door verklaringen af te leggen over Van der Kragge en houten hamers. Daar klopt iets niet. Niets ter wereld zou Huisman ervan weerhouden in zoo’n geval met de edelsteenen de plaat te poetsen en Frederiks aan zijn lot over te laten! Nietwaar?”
     Beverwijk knikte: „Zeker, Frederiks kon moeilijk naar de politie gaan om te klagen, dat Huisman hem had opgelicht. Want dan zou hij met zijn valschen naam gevaar loopen. Daar klopt inderdáád iets niet!”
     „Van den anderen kant,” ging Philip door, „is het volkomen onaannemelijk, dat Huisman niet tegen zichzelf zou hebben gezegd: „Als ik die juweelen begraaf in Nunspeet en ik kom braaf hier in Naarden terug om valsche verklaringen af te leggen... wat zal Frederiks er dan van weerhouden om in Nunspeet die juweelen op te graven en er mee de plaat te poetsen?
     „De heele zaak zit krankzinnig in elkaar,” zei de Bussumsche inspecteur.
     Philip glimlachte: „Er is maar één oplossing mogelijk. Haal Huisrnan maar eens hier.”
     Hij bleef op een punt van het bureau zitten en rolde een shagje voor Sonja en Beverwijk. Toen de sigaretjes klaar waren, klonken er zware voetstappen in de gang. Twee rechercheurs brachten Huisman binnen.
     „Dag mijnheer Frederiks,” zei Philip, „het spel is uit. Heeft hij een persoonsbewijs?”
     Er viel een stilte van verbazing in het vertrek.
     „Vervloekt,” zei Beverwijk, „natuurlijk! Dat is de oplossing!” Huisman zei niets, maar was zoo wit geworden als een doek en staarde van den een naar den ander.
     „Hier is zijn persoonsbewijs,” zei de Bussumsche inspecteur en nam het van de tafel, waar het lag tusschen Huisman’s andere bezittingen, die uit zijn zak waren gekomen.
     Philip bekeek het document. „Frederiks is hier komen wonen op reguliere wijze met een verhuiskaart van het bureau bevolking,” zei hij, „daaruit volgt, dat mijnheer Frederiks bestáát. Maar mijnheer Huisman is een fictieve figuur. Dit persoonsbewijs moet valsch zijn. Neem zijn vingerafdrukken.”
     Er volgden enkele minuten van ademlooze spanning. Huisman zei geen stom woord. Hij drukte met een bleek gezicht, waarop zweet parelde, zijn vingers op een stempelkussen en daarna op een vel papier. De inspecteurs bogen zich er over heen, en richtten zich even later op.
     „Die kloppen,” zei Beverwijk.
     „Dan is dit het oude persoonsbewijs van Frederiks,” zei Philip, „veranderd en gezet op naam van Huisman. Het is knap gedaan! Vraag aan het register in Arnhem de copieën op van de vingerafdrukken en het zal gauw blijken, dat de vingerafdrukken van Frederiks dezelfde zijn als van dezen Huisman. Zou je maar niet bekennen, Huisman Frederiks?”
     Huisman staarde hen één voor één aan, slikte tweemaal en ging dan zwijgend zitten.
     Beverwijk maakte een gebaar met zijn duim. De twee rechercheurs legden de hand op Huisman’s schouder en leidden hem weg.
     „Er was maar één manier om de zonderlinge handelwijze met de juweelen te verklaren,” zei Philip, „namelijk dat Frederik en Huisman één en dezelfde persoon waren. Het was voor hem eenvoudig genoeg om Frederiks te laten verdwijnen. Hij kwam hier als Frederiks, met een echten baard, een pruik van grijze haren en een stok en gebogen loopend. Als zoodanig had hij Van der Kragge in dienst. Hij ontsloeg Van der Kragge zonder opgaaf van redenen, en werd twee dagen later op heel eenvoudige wijze Huisman door zijn baard af te scheren, de pruik niet meer te gebruiken en en rechtop te gaan loopen. Hij werd gewoon zichzelf, de beste soort vermomming die er bestaat! Hij belde op den dag, dat hij de afspraak met Japiks had gemaakt, Van der Kragge uit een café, waarvoor hij weer even „Frederiks” werd met een valschen baard en een pruik, met het doel Van der Kragge in het complot te betrekken.. Een voortreffelijk plan. De eenvoud zelve. Huisman was op die manier de dader, de vermoorde en de voornaamste getuige in één persoon vereenigd. Geen medeplichtigen noodig, die altijd gevaarlijk zijn en hun deel van den buit moeten hebben.”
     „Alles wat we te doen hebben,” zei de Bussumsche inspecteur, „is de vingerafdrukken opvragen in Arnhem.”
     „En hem het vuur wat nader aan de schenen leggen,” vulde Philip aan, „dan bekent hij heusch wel. Bekker dacht, dat die Frederiks een ondergedoken Jood was. Dat kwam natuurlijk door dien baard. Ik lach me een aap als ik hem vertel, dat die rabbijn met zijn baard heelemaal niet bestond!”
     „En je ziet maar weer hoe er praatjes in de wereld komen en zelfs Bekker zich door allerlei fantastische verhalen in een bepaalde richting liet duwen,” vond Sonja.
     „Sedert die affaire met Roozeboom en den mislukten aanslag op hem zelf, denk ik,” antwoordde Philip: „Maar ik heb honger gekregen. Ga je ook mee, Beverwijk?”
     „Graag,” zei Beverwijk, „graag. Ik bied je een maaltijd aan. Dat ben ik je wel verschuldigd.”
     „Kun je me niet een van die armbanden met robijnen aanbieden voor Sonja?” vroeg Philip.
     „Een anderen keer,” zei Beverwijk; „zooiets moet je ook nooit vragen waar een collega-inspecteur bij is!”
     „Tjonge ja,” zei Philip, „stom is dat. En trouwens ook niet, als Sonja zelf er bij is. Dan zullen we nu wel genoegen moeten nemen met een diner....”


(Teekeningen Franz Mettes)




De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
Nr. 9 :
Nr. 10 :
Nr. 11 :
No. 12 :
No. 13 :
No. 14 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT
EEN LIEFDE IN SPANJE
EEN OPLICHTER OPGELICHT
DE GOUDEN SPEER
KAMER 13
DE AMATEUR-MOORDENAARS
DUIZEND FRANCS VOOR FUNISIA


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
zestiende avontuur


Op 6 Augustus bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 15 - 23 JULI 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.