... groote, zeer slanke verschijning in een zwart gewaad, kwam naar hem toe.



De weduwe GARCIA



     Sonja voelde zich uitstekend dien dag, een jaar of vijf geleden. Het was trouwens ook een prachtigen morgen. Bovendien had ze een invitatie gekregen van goede vrienden om het weekeinde door te brengen en ze verheugde zich bijzonder op dat vooruitzicht, vooral nu in de laatste tijden het leven zeldzaam avontuurlijk geweest was.
     Heur haar glansde in het zonlicht dat door het open venster in haar slaapkamer binnenstroomde.
     Door het zoemen van de telefoon werden haar gedachten plotseling onderbroken. Zij nam den hoorn van den haak.
     „Spreek ik met juffrouw Sonja?” hoorde zij een mannenstem, die haar niet geheel onbekend voorkwam.
     „U spreekt met de kamenier van juffrouw Sonja,” antwoordde zij voorzichtigheidshalve.
     „Met wien heb ik het genoegen?”
     „Dat kan ik alleen maar persoonlijk aan juffrouw Sonja zeggen.”
     „Het spijt me,” antwoordde Sonja, „maar de juffrouw is op het oogenblik niet te spreken. Bovendien heb ik de strikte opdracht geen anonieme gesprekken aan te melden.”
     „Maar juffrouw....”
     „Geen maren!” Sonja legde den hoorn op den haak en opende haar post. Een brief met een Fransche postzegel had haar opmerkzaamheid en ongeduldig scheurde zij de enveloppe open.
     „Zeer geachte juffrouw Sonja,” las zij. „U zult begrijpen dat ik u zeer mis. Helaas houden mijn werkzaamheden mij hier langer op. Ik hoop echter spoedig weer in Amsterdam te zijn, maar....”
     Een klop op de deur onderbrak haar. Het was Ben. „Mijnheer Raack wil u graag spreken.”
     „Ik kom,” riep Sonja. Zij stak den opengescheurden brief in den zak van haar zijden pyama, wierp een kimono om en verliet het vertrek.
     Philip zat aan het ontbijt. „Lieve Sonja,” begon hij plechtstatig. Sonja keek hem verbaasd aan. „Lieve Sonja,” herhaalde hij. „Ik geloof dat er van jouw weekeinde dezen keer niets terecht komt.”
     „Hoezoo?” vroeg Sonja met een lichte teleurstelling in haar stem.
     „Omdat ik absoluut naar Brussel moet.”
     Sonja’s gezicht werd nog langer. „Brussel?” herhaalde zij.
     „Ja, helaas. Ik ben al driemaal opgebeld uit Brussel.”
     „Daar heb je mij heelemaal niet van verteld.”
     „Ja,” zei Philip, „hoe zal ik je dat zeggen. ’t Is een dame, die ik heelemaal niet ken, eigenlijk, maar die, zooals ze mij vertelde aan de telefoon, in een uiterst onaangename situatie is geraakt en die er absoluut van overtuigd is, dat ik de eenige ben die haar uit bedoelde situatie kan redden. Dwaas, hè?”
     „Nogal, ja, maar nu wilde ik alleen nog weten wat dat met mijn weekeinde te maken heeft. Mij kan het natuurlijk verder niets schelen, dat jij een afspraak maakt met een willekeurige juffrouw in Brussel.”
     Philip schudde het hoofd. „Onzin. De dame beweert, dat ze door onbekenden vervolgd wordt. Het gaat blijkbaar om een groote erfenis en twee mannen spelen daarbij een rol. Kort en goed, het is een verzameling van merkwaardige omstandigheden en toestanden. Het beste is, dacht ik, dat je meeging, wie weet op welke wijze jij me nog kunt helpen.”
     „Heb je die dame dan ooit gezien?”
     „Nee,” bromde Philip.
     „Lieve Philip, een klein beetje lichtzinnig vind ik het wel, alles bij elkaar. Hoe komt die dame bijvoorbeeld aan jouw telefoonnummer?”
     „Ja,” Philip haalde de schouders op, daar heb ik zelf ook al over nagedacht. Ze vertelde me, dat ze een goede bekende van den Parijschen inspecteur van politie was.”
     „Heb je Maginet dan al opgebeld?”
     „Nee, nog niet,” bekende Philip.
     „Nu, als je het mij vraagt, was ik op het verzoek van een of andere juffrouw zoo maar niet ingegaan. Typisch mannelijk. Ik heb trouwens het gevoel, dat je in een of anderen val gelokt wordt.”
     „Doe niet zoo kinderachtig, Sonja.”
     „Philip, ik geloof dat je al genoeg vijanden hebt. Er zijn genoeg menschen, die een gelegenheid afwachten om jou onschadelijk te maken. Denk maar aan dien Gonzales.”
     Philip lachte laatdunkend.
     „Gonzales? Die zit achter slot en grendel.”
     „Er zijn er nog wel een paar meer.”
     „Onzin,” knorde Philip. „Allemaal onzin. Ik begrijp je niet, Soja. Ik moet toch wel een hart van steen hebben, als ik deze hulpkreet van een vrouw in den wind sloeg. Mijn eer...”
     „Och, ik wil geen spelbreekster zijn hoor, en als het nu Brussel zijn moet, dan moet het maar Brussel zijn. Zou ik niet vast een kamer in Métropole bestellen?”
     Philip had voor deze opmerking niets anders over dan een medelijdenden glimlach.

     Nog dienzelfden middag vertrokken Philip en Sonja naar Brussel. Ben wilde beslist mee en slechts met moeite slaagde Sonja er in Philip er van af te brengen Ben mee te nemen. „Een van ons moet toch in Amsterdam blijven,” zei Sonja.
     Op het station was het het gebruikelijke gedrang. Sonja had echter den indruk, dat twee mannen hen volgden, twee onopvallende gekleede figuren, die op den eersten blik elkander schenen te kennen. Sonja was ook geenszins verwonderd, dat beiden in dezelfde coupé gingen zitten als zijzelf. Stom zaten zij tegenover elkaar. Philip las een krant en Sonja kon het gevoel niet kwijt worden, dat de oogen van beide mannen iedere beweging van Philip nauwkeurig registreerden. Het leek alsof Philip zelf niets in de gaten had, en het was Sonja onmogelijk hem te waarschuwen.
     In Rotterdam kwamen nog andere menschen in de coupé. Een van de mannen, die tegenover hen zaten, stond op en ging in de gang op en neer loopen, een sigaret rookend. Sonja bemerkte, dat hij met twee andere reizigers een gesprek begon. Dan keerde hij weer naar zijn plaats terug. Gedurende de geheele reis spraken de mannen tegenover hen geen woord.
     Sonja herademde toen zijn in Brussel den trein verlieten. Zij droeg zelf den kleinen koffer en met Philip ging zijn naar de uitgang. Sonja keerde zich plotseling om en zag de beide mannen uit hun coupé met twee anderen, die in Rotterdam ingestapt waren, op eenigen afstand van hen met elkander praten.
     „Philip,” fluisterde zij, „wij worden gevolgd. Heb je niets gemerkt?”
     „Je hebt last van zenuwen,” lachte Philip. „Kind, ik ken je gewoon nt meer terug.”
     Ze gingen naar het Métropole-hotel. Nauwelijks had de chef de réception hun de sleutels van hun kamers overhandigd, of Sonja zag de mannen weer in de hal van het hotel. Jammer, dacht ze, toen ze in de lift stonden, die hen naar hun kamers zou brengen, dat we Ben niet meegenomen hebben. Philip kan zeggen wat hij wil, het staat vast dat wij gecontroleerd worden. De mannen hebben het op ons gemunt en vandaag ben ik er meer dan ooit zeker van, dat die weduwe niet bepaald honderd procent is.... Maar Sonja wist uit ervaring, dat zij Philip nooit van een eenmaal vaststaand plan kon afbrengen. Zij wilde wel, dat Nolari in de buurt was. Tot nu toe had deze bewezen een trouwe en oprechte vriend te zijn. Zij aarzelde niet om Nolari in Parijs te laten opbellen, dadelijk toen ze alleen op haar kamer was. Het duurde niet lang of het gesprek met Parijs kwam door.
     „Sonja!” klonk de stem van Nolari. „Wat een verrassing!”
     „Beste vriend,” zei Sonja, en in haar stem was haars ondanks eenige ontroering, „beste vriend, als het mogelijk zou zijn...”
     Nolari onderbrak haar onmiddellijk enthousiast. „Al was het naar de maan.”
     „Zoo ver is niet noodig, maar naar Métropole-hotel in Brussel,” antwoordde Sonja.
     „Ik neem den eersten den besten trein!”
     „Afgesproken”.....
     Nu Sonja Markies Nolari gesproken had, werd het haar wat lichter om het hart. Zij herademde. Wij zullen dan met z’n tweeën op Philip passen, overlegde zij. Zij verkleedde zich snel. Daarna ging zij weer naar de hal van het hotel, maar op de gang ontmoette zij een van de mannen uit den trein. Hij had blijkbaar een kamer op dezelfde verdieping! Gelijktijdig daalden zij met de lift en in de hal herkende Sonja ook de drie andere reisgenooten. Zij dronken koffie en lazen kranten. Sonja stelde vast, dat zij op iemand loerden, dat kon niet anders. Hoogst onaangenaam, dacht zij. Ook Philip was in de hal gekomen.
     „Philip! Je gaat toch nu al niet dadelijk naar je weduwe?”
     Hij lachte. „Natuurlijk, waarom niet? Ik ga dadelijk!”
     „Laat mij dan tenminste met je meekomen,” smeekte Sonja.
     „Ik denk er niet aan. Hier heb je het adres: Madame Elvira Garcia, Woluvé Saint Pierre, Rue Jean Vermeersch!”
     „Nogal ver weg. Wat heb je in ’s hemelsnaam in die buurt te zoeken?” probeerde Sonja hem van zijn voornemen af te brengen.
     „Kom laat me nu maar,” zei hij, wat ongeduldig. „Madame Garcia heeft mijn hulp ingeroepen. Zij wordt door een stel schurken op de hielen gezeten. Dat heeft ze me zoo juist door de telefoon verteld. Die hebben het op een groote erfenis gemunt, die ze gekregen heeft. Ze willen haar dwingen een of andere concessie in de tropen af te geven.”
     „En jij gelooft die verhaaltjes?” vroeg Sonja hoonend. „Waarom kiest die dame nu juist jou uit?”
     „Ik weet het niet. Maar feit is, dat zij mij om hulp gevraagd heeft. Maak je maar geen zorgen, poes. Er steekt werkelijk niets achter, ’t is allemaal zoo onschuldig als wat....”
     Philip nam een taxi en reed naar Madame Garcia. De weduwe scheen erg ver buiten te wonen, de rit duurde tenminste een heelen tijd. Tenslotte kwam de taxi op een eenzamen weg, waar slechts hier en daar een villa stond. De chauffeur remde en Philip sprong uit den wagen.
     „Hier moet het zijn,” zei de chauffeur.
     Philip stond voor een zeer groote, eenzaam gelegen villa, die omringd werd door een hek van manshoogte. Hooge oude boomen dekten het huis bijna dicht. Philip belde aan. Na eenige minuten werd de deur geruischloos geopend. Een gladgeschoren huisknecht, al wat op leeftijd, in een vlekkelooze livrei gestoken, stond in de deuropening.
     „Wat is er van uw dienst, mijnheer?”
     „Wilt u aan Madame Garcia zeggen, dat ik haar graag zou willen spreken? Mijn naam is Philip Raack.”
     De huisknecht trok zijn wenkbrauwen omhoog, boog en verdween. Philip ging een paar passen opzij in den tuin om naar gewoonte even poolshoogte te nemen. Het was een prachtig aangelegde tuin, eigenlijk meer een. park, rond om het geheele huis. Het viel hem op, dat vrijwel alle blinden neergelaten waren. Hij stond weer voor den ingang. De knecht opende nu beide vleugels van de deur en Philip bevond zich in een luxueuze hall.
     „Mag ik u verzoeken....” De huisknecht leidde Philip door prachtig gemeubileerde vertrekken, waarvan de wanden behangen waren met een keur van schilderijen van oude meesters. Hij was er zeker van deze schilderijen reeds ergens anders gezien te hebben, maar kon zich niet meer herinneren, waar. Het waren inderdaad zeer bekende meesterwerken, zooals men ze eigenlijk alleen in musea ziet. Hij had echter den tijd niet om de schilderijen aan een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen.
     De dienaar klopte nu aan een deur en deed die zachtjes open. Hij liet Philip binnengaan. Zijn oogen moesten eerst even wennen aan het halfdonker, waarin hij zich bevond. Het was een boudoir, dat met een hoogst verfijnden smaak gemeubileerd was. Prachtige bloemen stonden in vazen in het rond, dikke tapijten bedekten den vloer. Een groote, zeer slanke verschijning in een zwart neergolvend gewaad, met zwart haar, en handen, waarvan de vingers bedekt waren met fonkelende ringen, kwam naar hem toe. Het was een opvallende figuur, met iets mannelijks over zich niettemin. Een bebedwelmend parfum omgaf haar. Met een zoetelijke geste, die weinig met haar uiterlijk overeenkwam, reikte zij Philip de hand.
     „Elvira Garcia,” fluisterde zij. „O, hoe blij ben ik, dat u zoo spoedig aan mijn verlangen gevolg gegeven heeft.”
     Nu pas ontdekte Philip een gedekte tafel naast een kleine sofa, waarop Madame Garcia in half liggende houding gezeten moest hebben, voor hij binnenkwam. Zij schonk hem een kopje thee in en gaf het aan Philip. Hij bracht het naar de lippen en nam een kleinen slok. Toen reikte Madame Garcia ham de schaal met gebak en begon te spreken: „Ik heb uw naam gekregen van commissaris Maginet. Maginet kent mij persoonlijk. Maar ik kon hem niet alles vertellen.” Dit was het oogenblik, dat zij het geschikt achtte een fijn kanten zakdoekje behoedzaam op haar oogleden te drukken. Snikken deden haar schouders schokken. Zij zweeg. Toen beheerschte zij zich weer.
     Philip wilde een sigaret aansteken. Hij voelde zich plotseling zoo eigenaardig, alsof zijn handen en voeten levenloos werden. Hij probeerde zijn hand omhoog te heffen, maar zij gehoorzaamde hem niet meer. Met groote moeite kon hij zijn oogen open houden, maar tenslotte vielen ze als met geweld dicht. Zelfs bezat hij de kracht niet meer om na te denken. Hij hoorde zware voetstappen, hij voelde in een laatste vonk van zijn bewustzijn, dat hij opgetild en blijkbaar weggedragen werd. Alles speelde zich geruischloos af.

     Sonja wachtte tot den laten avond op Philip’s terugkeer. Om middernacht was hij nog niet in het hotel. Zij was er van overtuigd, dat er iets gebeurd moest zijn. Toen zij haar kamer wilde verlaten, bemerkte zij dat de deur afgesloten was. Zij stelde vast, dat dit aan de buitenkant gedaan was. Zij was dus gevangen! Zij rende naar de telefoon, maar die gaf geen geluid. Toen belde zij het kamermeisje. De gedachte schoot haar door het hoofd, dat dezelfde personen, die Philip in de val gelokt hadden, alles op het spel zetten en ook haar volkomen van de buitenwereld afgesneden hadden.
     Zij bekeek de kamer wat nauwkeuriger en ontdekte achter de spiegelkast een deur, die blijkbaar toegang gaf naar de kamer naast de hare. Als het haar gelukken zou, deze tusschendeur te openen, zou zij gered zijn. Met inspanning van al haar krachten schoof zij de kast opzij. Maar zij kwam tot de ontdekking, dat ook deze deur aan de andere zijde afgesloten was. Uit haar reisnécessaire nam zij een nagelvijltje en begon voorzichtig de deurklink te demonteeren. Zij was er half meer klaar, toen.... de tusschendeur openging. Een onbekende man stond voor haar. Met het nagelvijltje nog in haar hand keek zij den man zonder een oogenblik haar oogleden neer te slaan in de oogen. Hij zag haar met een hoonenden blik aan.
     „Ik ben volkomen op uw bezoek voorbereid,” zeide hij eindelijk cynisch. „Het is wel zoo eenvoudig, als ik de deur maar openmaak, vindt u niet?”
     „Wie is u?” vroeg Sonja, sidderend van woede.
     „De groote onbekende,” spotte hij. „Wat doet het er toe, overigens? Het zit anders wel goed in elkaar, nietwaar?”
     Sonja wilde naar haar nachtkastje springen om den revolver te grijpen, dien ze daar had neergelegd, maar de vreemdeling scheen haar voornemen geraden te hebben. Met een handige beweging slingerde hij een touw om haar handen. Hij grijnsde.
     „U kunt schreeuwen zooveel u wilt, het helpt u toch niet. Dit keer zijn wij Philip Raack te slim af....”
     Sonja antwoordde met op elkaar geklemde tanden. „Daar zult u voor moeten boeten.”
     „Och, die dreigementen zou ik maar achterwege laten. Als u weer vrij bent, kunt u op het kerkhof een mooie krans op het graf van uw beroemden Philip Raack gaan leggen, dat wil zeggen, als we hem tenminste op een kerkhof begraven en hem niet op een vuilnisbelt gooien. U en hij hebben er ook niet bij nagedacht, toen u velen van ons in het ongeluk gestort hebt. Ik kan u maar één advies geven: rustig en kalm blijven, anders heeft ook uw laatste uur geslagen.”
     Hij schoof Sonja de kamer in, sloot de tusschendeur weer en was verdwenen. Vergeefs probeerde Sonja haar handen, die op den rug gebonden waren, los te maken. Maar de gevaarlijke situatie had haar hersens gescherpt. Als Nolari maar gauw kwam! Arme Philip, ik heb je gewaarschuwd!
     Toen probeerde zij uit alle macht te schreeuwen. Maar de vreemdeling klopte dreigend op de deur en riep: „Stilte!” Sonja moest lachen, ondanks zichzelf. Maar het bleef een waanzinnige situatie. Sonja hoorde stappen op de gang, maar ze achtte het overbodig te schreeuwen. De stappen verklonken en Sonja moest vaststellen, dat ze doodgewoon gevangen zat. Zij keek naar het venster. Mij laten ze misschien wel weer vrij, dacht ze, maar intusschen vermoorden ze Philip! Neen, dat nooit! Hij redt zich er trouwens wel weer uit, dat kan niet anders. Maar wat stom, o, wat stom.... Vermoedelijk zullen ze toch geen schandaal in een dergelijk groot hotel durven riskeeren....
     Er werd zachtjes op haar deur geklopt. Ze luisterde scherp.
     „Ik ben het, Nolari. Ik heb den heelen avond beneden in de hall op je gewacht. Door de telefoon kreeg ik geen verbinding met je, en daarom ben ik maar naar boven gekomen.”
     „Luister, Nolari,” antwoordde Sonja heel zacht. „Ze hebben me hier opgesloten en geboeid. Ik kan er niet uit. Waarschuw ze dadelijk beneden, maar wees voorzichtig!”
     Ze hoorde hoe Nolari zich snel verwijderde. Sonja telde de minuten. Eindelijk werd er zachtjes een sleutel in het sleutelgat gestoken. De deur ging open, Nolari en een kamermeisje kwamen zachtjes de kamer in.
     „Luister eens,” fluisterde Sonja haastig tot het meisje. „Je kunt duizend francs verdienen.”
     Het meisje keek haar verbaasd aan.
     „Ik....?”
     „Stil, luister, ga in mijn bed liggen en doe je oogen dicht. Als ze je van de kamer hiernaast uit roepen, kreun dan maar een beetje. Dat is alles wat je voor me moet doen.”
     Sonja stak haar geboeide handen naar Nolari uit, die het touw doorsneed. Dan nam ze een duizend-franc-biljet uit haar taschje en gaf het aan het meisej. Nolari deed de deur op slot en de twee slopen de trap af.
     „Nolari,” begon Sonja. „Ik geloof dat Philip in den val geloopen is. De politie waarschuwen is te gevaarlijk. We hebben geen minuut te verliezen, we moeten dadelijk naar de Rue Jean Vermeersch.”
     Sonja en Nolari namen een taxi en raasden naar de villa van de weduwe Garcia.

     Philip Raack was weer tot bewustzijn gekomen en keek om zich heen. Hij lag op den vloer van een kleine kamer, aan handen en voeten geboeid. Naast zich hoorde hij allerlei stemmen door elkaar.
     „Garcia heeft zijn rol goed gespeeld! Zoo wordt Gonzales gewroken!”
     „Nu hebben we hem eindelijk te pakken! Net op tijd, want hij zou dat geval met de schilderijen zeker ook ontdekt hebben!”
     Met inspanning van al zijn krachten kroop Philip naar de deur. Hij drukte zijn oor tegen de kier, want hij wilde geen woord van dit interessante gesprek missen.
     „En zijn mooie Sonja zit ook achter slot en grendel,” grinnikte een van hen. „Maar als we met dien vervloekten Raack afgedaan hebben, zullen we haar maar weer laten loopen.”
     „Geen sprake van,” hoorde hij een vrouwenstem zeggen. „Zij zal haar verdiende straf niet ontgaan!”
     „Kom, Mevrouw Truffiniac, niet zoo wraakzuchtig!”
     „Ze heeft met ons ook geen medelijden gehad, die juffrouw. Ik heb in doodsangst gezeten, dat die vervloekte Maginet en Philip Raack achter de schilderijenzaak gekomen zouden zijn.”
     Schilderijen? peinsde Philip. Waar heeft ze het in ’s hemelsnaam over? Plotseling schoten hem de schilderijen te binnen, die hem bij het betreden van het huis al opgevallen waren.
     „Nu, mijnheer Garcia,” hoorde hij weer een stem. „U had tooneelspeler moeten worden. Het was werkelijk hartbrekend, zooals u snikte. Zelfs Raack kwam er van onder den indruk. Maar uw handjes zijn voor een dame toch wel een beetje groot.”
     „Och kom”, lachte de ander, „ik had keurig gelakte nageltjes; trouwens in vrouwenkleeren zie ik er onweerstaanbaar uit.”
     „Antonio,” klonk de stem van Mevrouw Truffiniac weer. „Jij bent werkelijk de handigste van ons allemaal. Geen wonder, dat Gonzales jou de leiding heeft toevertrouwd. Ik dacht, dat ik wat kreeg van het lachen, toen je met dat effen butlersgezicht de deur opendeed en dien schurk bij Garcia bracht.”
     „Toch vreemd, dat hij heelemaal geen lont geroken heeft,” klonk een andere stem. „Hij is toch heusch met zoo naïef. Ik kan er nog niet over uit hoe hij in Parijs dat geval met die duizend-franc-biljetten ontdekt heeft.”
     „Maar nu zit het vogeltje gevangen! En de lieve Sonja! Als een rat in den val. Zonder telefoonverbinding, en de kamers aan weerskanten door ons afgehuurd. Keurig werk!”
     Philip kookte. Ik had toch eigenlijk maar naar haar moeten luisteren, dacht hij Nu zit ze gevangen, en ik kan haar niet helpen....
     „Maar nu terzake.” Het was onmiskenbaar Antonio’s stem, die Philip thans hoorde. „De schilderijen moeten in veiligheid gebracht worden. We moeten rekening houden met een huiszoeking.”
     „Maar we kunnen ze toch voor copieën uitgeven?”
     „Zooveel copieën? Dat maak je den stomsten politieagent nog niet wijs. Bovendien moeten ze eindelijk eens aan onze cliënten worden afgeleverd. We zijn tóch al over tijd!”
     Philip voelde zijn revolver tegen zijn heup drukken. Als ik die vervloekte boeien maar af kon doen, dacht hij. Zijn blik viel op een ijzeren schoenschraper bij de deur tegenover hem. Die deur was dus een uitgang naar buiten. Aan den muur zaten een paar ijzeren haken. Waarschijnlijk de ingang voor de dienstboden en leveranciers.
     „Ik heb een behoorlijke hoeveelheid slaappoeder in de thee gedaan,” hoorde hij Mevrouw Truffiniac weer. „Hij blijft ten minste vierentwintig uur buiten westen.”
     Antonio lachte luid. „Dus de eerste uren zal hij ons geen last bezorgen. En misschien kunnen we hem zoo zonder boeien in het water gooien. Het is natuurlijk de vraag, of men later bij de lijkschouwing sporen van een slaapmiddel zal kunnen vinden. Maar in ieder geval kan hij dat ook zelf ingenomen hebben.”
     Philip zag in, dat hij zich niet in een heel aangename toestand bevond. Met inspanning van al zijn krachten trachtte hij zich in de richting van den schoenschraper te bewegen. Hij was er nog geen meter vandaan, maar nog nooit had een weg hem zoo lang toegeschenen. De metalen boeien drongen bij het schuiven over den grond in zijn huid. Hij baadde in het zweet, De prop in zijn mond verhinderde ieder geluid.. Hij was nu vlak bij zijn doel, stak zijn handen uit naar den schoenschraper en begon langzaam zijn lichaam heen en weer te bewegen. Ten koste van veel zweetdruppels gelukte het hem eindelijk de koorden van zijn polsen langs den schraper door te schaven. Nu was het een kleinigheidje een mes uit zijn zak te halen en daarmee de voetboeien door te snijden. Hoe is het mogelijk, dacht hij, iemand te boeien en dan zijn mes en looper niet af te nemen? Ook zijn horloge had hij behouden. Het was half twee ’s nachts. De prop had hij uit zijn mond genomen en hij herademde.
     In de kamer naast hem werden vroolijke gesprekken gevoerd en er werd blijkbaar ook gedronken.
     „Ik had zijn snuit wel eens willen zien,” riep Mevrouw Truffiniac. „Een trap in zijn gezicht had hij kunnen krijgen.
     Philip tastte onwillekeurig naar zijn revolver. Hij voelde er veel voor plotseling de kamer binnen te wandelen. Maar hij beheerschte zich. Ten slotte waren er toch te veel.
     Hij nam den looper uit zijn zak en probeerde het slot van de andere deur. De looper werkte feilloos. Hij opende de deur en kwam in een kleine hall, waarop vier deuren uitkwamen. Welke moet ik nu hebben?, peinsde hij. Drie van de deuren waren niet op slot en leidden verder het huis in. De vierde was gesloten. Hij klikte met zijn looper het slot open. De deur kwam op den tuin uit. Er stonden hooge boomen en in het maanlicht zag hij een hoogen steenen muur. Ergens moest er een doorgang zijn.
     Op dat oogenblik sloeg een hond in den tuin aan. „Stil,” beet Philip hem zachtjes toe. Maar de hond blafte woedend door.
     Hij kon nu geen seconde meer verliezen. Het eenige wat er op zat, was in een van de hooge boomen te klimmen en zoo over den muur zien te komen. Maar hij was te laat. Achter zich hoorde hij stemmen en hij zag de gestalte van Mevrouw Truffiniac en vier mannen door de deur, waar hij zoojuist was uitgekomen, in den tuin verschijnen. Philip had nog juist tijd, zich in de dichte struiken te verbergen.
     „Vooruit Caro. zoeken!”
     Nu ben ik erbij, dacht Philip. Hij keek scherp uit, en zag de vijf gestalten naar het tuinhek loopen. Van dit oogenblik maakte hij gebruik uit de struiken te kruipen en het huis weer binnen te sluipen. Hij herinnerde zich, dat er bij den ingang van het huis een telefoon stond, rende door een paar kamers en vond, met behulp van zijn zaklantaarn, de telefoon. Bliksemsnel draaide hij het nummer van het hoofdbureau van politie, dat voor op het telefoonboek stond. Buiten hoorde hij zijn achtervolgers tieren.
     „U spreekt met Philip Raack!”
     „Wat, bent u al bevrijd?” vroeg de commissaris.
     „Vlug,” antwoordde Philip gejaagd. „We kunnen geen moment verliezen. Juffrouw Sonja en Nolari zijn door onbekenden gevangen genomen, in hotel Métropole. Ik ben in de Rue Jean Vermeersch n. 27, en als er niet dadelijk hulp komt, ben ik verloven.”
     Hij had nauwelijks tijd den hoorn neer te leggen. Achter zich hoorde hij haastige voetstappen. Snel kroop hij onder een rustbank, die in de groote hall stond. Tot zijn verbazing voelde hij, dat de bodem onder hem wegzakte. Hij daalde naar beneden en kwam op aarden grond terecht. Deze installatie scheen er op gemaakt te zijn, ongezien uit het huis te kunnen verdwijnen! In de duisternis tastte hij om zich heen. Maar nergens voelde hij een opening in den muur. Boven hem klonken woedende stemmen.
     „Jullie zijn me ook een mooi stel,” hoorde hij Truffiniac zeggen. „Hier zit ik met de zoogenaamde élite van de organisatie en daar laten ze een aan handen en voeten gebonden schurk ontsnappen! Hoe kunnen jullie ooit Gonzales uit de gevangenis krijgen, als je dergelijke stommiteiten uithaalt?”
     „Kalm, Mevrouw,” klonk Antonio’s stem.
     „We hebben nu geen tijd om ruzie te maken. We moeten eerst de schilderijen in veiligheid brengen. De politie kan ieder oogenblik binnenvallen. Mevrouw, u speelt weer voor de weduwe Garcia, en wij zijn uw personeel,” commandeerde Antonio. „Garcia, jij neemt de schilderijen van de muren.”
     „Wat, al die schilderijen er af nemen? We schuiven er eenvoudig de platen voor en de zaak is gezond,” lachte Garcia.
     „Vooruit dan, allemaal aan het werk,” beval Antonio.
     Philip hoorde van zijn ondergrondsche verblijfplaats hoe het stel boven hem bedrijvig heen en weer liep. Kasten werden opengedaan, meubelstukken verschoven en toen was het plotseling doodstil.
     „En nu iedereen naar bed,” beval Antonio. „En u, Mevrouw Truffiniac, gaat op uw bidstoel zitten bidden. De politie is nog nooit hard opgetreden tegen een biddende vrouw. Ik ben uw maitre ’d hotel, Garcia is de chauffeur, de twee anderen zijn knechten. Vooruit. We maken niet voor den eersten keer een huiszoeking mee.”
     Het werd nu volkomen stil. Philip probeerde uit zijn schuilplaats te komen, maar hoe hij ook zocht, hij kon de opening, waardoor hij gekomen was, niet meer terugvinden. Het leek alsof het luik, waardoor hij naar beneden was gegleden, weer naar boven was dichtgeklapt.
     Het was nu boven heelemaal stil en daar hij de eerste tien minuten geen gevaar verwachtte, knipte hij zijn zaklantaarn aan. Hij bevond zich in een kleine ruimte en in den eenen muur ontdekte hij een gecamoufleerde deur. Hij kon de verleiding niet weerstaan de deur met zijn looper te openen. Voor zich zag hij een kleine wenteltrap, die naar beneden voerde. Hij liep de trap af. De kelder was ingericht als een eerste klas foto-atelier! Planken met ontwikkelaars, vergrootingsapparaten, camera’s, enfin, een complete foto-installatie, en dan nog een volledige, kleine drukkerij, allerlei soorten verf, penseelen, schilderdoeken, alles lag en stond door elkaar. Men kon duidelijk zien, dat hier nog kort te voren iemand aan het werk geweest was.
     Philip liet zijn lamp over alles heenglijden en bekeek rustig deze wonderlijke verzameling. Er stond prachtig oud hout, en een groot aantal doeken opgerold tegen den muur. Hij ontrolde er een paar en herkende dadelijk eenige kostbare doeken, die in den laatsten tijd uit musea geroofd waren en waarover men in de kranten uitvoerig geschreven had. „Wel, wel,” zei Philip zacht.
     Maar er waren nog meer verrassingen. De volgende deur bracht hem in een andere kamer. Deze was werkelijk een model kantoor. Schrijfmachines, dictafoon, radio en telefoon. De correspondentie was keurig geordend in groote mappen. Op den vloer lag een kostbaar Perzisch kleed. Het kantoor werd blijkbaar door strenge en nauwkeurige hand geleid.
     Plotseling sloeg buiten de hond aan.
     Philip deed snel zijn lantaarn uit en liep terug naar de trap. Hij hoorde kloppen op de buitendeur. Antonio kwam bedaard aansloffen en vroeg wie daar was. Philip kon het antwoord niet verstaan, maar de deur werd opengedaan en iemand werd binnengelaten.
     „Wat is er aan de hand?” vroeg Antonio.
     Philip hoorde den ander vloeken. „Sonja is ontsnapt!”
     Philip herademde.
     De twee zetten hun gesprek voort en de pas binnengekomene vertelde in kleuren en geuren, hoe zij in de plaats van Sonja, in Sonja’s kamer, een kamermeisje gevonden hadden, die de deur uitgeglipt was, voor zij het in hun verbazing konden verhinderen.
     Philip grinnikte. Dat heb je netjes gedaan, kleine Sonja! dacht hij.
     „En waar zijn de anderen nu?” vroeg Antonio verbaasd.
     „Die zijn in het hotel gebleven.”
     „Stommelingen! En nu zitten wij hier zelf ook nog in de klem. Die ezel van een Garcia heeft te weinig slaappoeder in de thee van Raack gedaan en nu is hij ons ontglipt.”
     „Had mij dan ook de rol van de weduwe Garcia laten spelen, dan was het wel anders afgeloopen!”
     Antonio barstte in lachen uit. „Jij? Kijk eens in den spiegel naar die dikke buik van je!”
     „Een oude, dikke weduwe maakt in ieder geval een beteren indruk dan zoo’n opgetakelde juffrouw als Garcia voorstelde!”
     „Je hebt geen gebrek aan verbeelding, Christopher,” merkte Antonio op. „En ik zou me nu maar een beetje kalm houden, na die flaters die je geslagen hebt.”
     „Wat verbeeld jij je wel?” viel Christopher uit. „Iedereen kan wel eens pech hebben. Die Sonja is de duivel in eigen persoon. Ik had alle maatregelen getroffen, ik snap nog niet....”


„Wat verbeeld jij je wel?” viel Christopher uit.

     „Uitvluchten!” onderbrak Antonio hem. „Je hebt gewoon een stommiteit begaan. Stommelingen kunnen we niet gebruiken.”
     „Stom?” schreeuwde Cristopher. „En jij? Twee maanden salaris ben je me al schuldig. Maar schilderijen uitsnijden in musea, dat mag Christopher wel doen! Belangrijke documenten stelen, dáár is Christopher goed voor! Wie heeft hier de gevaarlijkste baantjes? Wie haalt altijd de kastanjes uit het vuur?” Christopher wond zich hoe langer hoe meer op.
     „Hou je brutalen mond,” riep Antonio. „Ieder oogenblik kan de politie komen.”
     „Doe niet zoo kinderachtig, we hebben genoeg schuilplaatsen hier in huis. Ik hoef maar even onder de bank te kruipen....”
     Philip voelde zich niet meer heelemaal veilig in zijn ondergrondsche schuilplaats.
     „Ik heb genoeg van die scheldpartijen van jou,” klonk Christopher’s stem. „Ik zal een rapport opmaken en dan kom je voor de G.P.Oe. Je moet niet denken dat je je alles kunt permitteeren. Jij en die Truffiniac! Al is ze dan ook honderd maal het gewezen vriendinnetje van Gonzales, de G.P.Oe .....”
     Christopher kon zijn zin niet afmaken. Philip hoorde een doffen val. Aha, dacht hij, Antonio maakt korte metten met zijn vriendje. Maar zijn pleizier duurde niet erg lang. Hij kon nog juist de trap afspringen en zich in het foto-atelier verbergen. Hij hoorde het luik opengaan en den kreunenden Christopher naar beneden vallen.
     „Zoo hond, en nou je bek dicht. En als je je niet kalm houdt, schiet ik je dadelijk overhoop,” hoorde hij Antonio zeggen.
     Ze schijnen hier met het personeel niet al te zacht om te springen, dacht Philip. Hij hoorde, hoe Christopher zich bewoog, het licht aanknipte en de trap af kroop. Op hetzelfde oogenblik ging de bel aan de voordeur. Philip was in een kast in het fotoatelier gevlucht. Door een kleine glasruit kon hij duidelijk de bewegingen van Christopher volgen. De slag van Antonio scheen goed aangekomen te zijn, het slachtoffer wreef pijnlijk een blauwe plek. Philip herkende in Cristopher een van de mannen, die met hem in den trein naar Brussel gezeten hadden.
     Christopher scheen zich in het atelier volkomen thuis te voelen. Hij ging naar een muurkast, drukte op een knop en Philip zag een bed te voorschijn komen. Christopher kleedde zich kalm uit, stapte in bed en draaide het licht uit. Het heele geval had zich in vijf minuten afgespeeld.
     Intusschen werd er nog eens hard aan de bel getrokken. Philip sloop op zijn teenen de wenteltrap op.
     „Iemand kwam aansloffen. Dat moest Antonio zijn.
     „Hoe komt u erbij zoo laat bij een christelijk huis aan te bellen? Ik waarschuw de politie, dan kunnen ze u arresteeren!”
     „Die moeite kunt u zich sparen. Wij zijn van de politie.”
     „Maar mijnheer, dat moet een vergissing zijn hoorde hij Antonio zeggen. „Wat moet de politie in het holst van den nacht in een eerbaar huis zoeken? Ik kan u werkelijk niet binnen laten!”
     „In naam der wet, doe open de deur!”
     „Maar wij zijn vreemdelingen! Het huis behoort toe aan Signora Garcia. Mevrouw heeft pas haar man verloren, ze is over haar zenuwen been. Ik kan haar nu niet storen. Komt u morgen maar terug!”
     „Als u niet dadelijk opendoet, trappen we de deur in!”
     Philip hoorde, hoe Antonio de deur opendeed. Het volgende oogenblik weerklonken doffe slagen en het vallen van twee lichamen. Sjonge, dacht Philip, dat gaat hier vlug! Weer werd de bank opzij geschoven, het luik ging open, en Philip had nog net den tijd zich tegen den muur aan te drukken. Hij hoorde de twee politiemannen, die bewusteloos geslagen waren, naar beneden glijden.
     „Christopher,” riep Antonio, „wees zoo goed en neem even deze twee schoften in ontvangst.”
     Philip grinnikte zachtjes, en bootste de stem van Christopher na. Antonio deed het luik weer dicht en zei tegen Garcia, die naast hem stond: „Eigenlijk moesten we de motoren daar buiten ook weghalen. Het staat misschien ook een beetje verdacht.”
     „Neen,” antwoordde Garcia, „ik geloof dat ’t beter is, als we ze maar laten staan.”
     Philip hoorde in het donker, hoe een der politiemannen zich bewoog.
     „Wees in vredesnaam stil,” fluisterde hij. „We zitten hier in een moordkuil”!
     „Wie bent u?” steunde de man.
     „Ik ben Philip Raack. Wat hebben ze u gedaan?” vroeg Philip fluisterend.
     „Een oude knecht in nachthemd deed ons open. Hij hield een kaars in een zilveren kandelaar in zijn hand. Plotseling stortte hij zich op mijn kameraad en gaf hem met den zwaren kandelaar een slag tegen zijn slapen. Toen ik mij op hem wilde gooien, voelde ik plotseling een ontzettenden pijn aan mijn achterhoofd, en ik zakte in elkaar.”


Plotseling stortte hij zich op mijn kameraad.

     „Dat was Garcia,” fluisterde Philip. „We moeten zeer voorzichtig zijn, daar beneden slaapt een der misdadigers.”
     „Kleinigheidje,” antwoordde de politieman. „Ik heb boeien en alles bij me.”
     Voorzichtig slopen zij de trap af. Uit de verte hoorden ze een luid gesnurk uit het foto-atelier. Behoedzaam naderden ze het bed, waarin Christopher sliep. Binnen een halve minuut had Philip den man gekneveld. Hulpeloos opende Christopher zijn oogen en herkende Philip tot zijn groote verbazing. Hij wilde opspringen, maar het was te laat. Vakkundig en snel werden de hand- en voetboeien aangelegd. Daarna haalden ze den anderen politieman, die nog onder aan de trap lag. Ze gaven hem te drinken en ook hij kwam spoedig bij.
     Het luik boven hen werd opengeschoven.
     „Is alles in orde, Christopher?” klonk Antonio’s stem.
     „Ja,” bromde Philip.
     „Zijn ze alle twee geboeid?”
     „Ja, antwoordde Philip weer.
     „Nou, dan kunnen we gaan slapen.” Het luik werd dichtgedaan, en ze hoorden Antonio’s voetstappen zich verwijderen.
     „Mag ik u uitnoodigen in den salon te komen?” Met een wijdsch gebaar opende Philip de deur, die toegang gaf tot het onderaardsche kantoor. Een der agenten liep naar de telefoon en draaide een nummer. „U spreekt met Agent Noir.”
     „Hebt u uw opdracht uitgevoerd?” hoorde Philip, die den anderen hoorn opgenomen had, zeggen.
     „Zooals u het wil opvatten. We hebben mijnheer Raack gevonden, maar we zitten met z’n allen gevangen hier in de Rue Jean Vermeersch.”
     „Maak nu geen grapjes, u telefoneert toch?”
     „Ik spreek in vollen ernst. Dat huis hier schijnt een communistisch bolwerk te zijn. Ik geloof dat er boven nogal wat verrassingen zijn, we hebben ten minste twintig man versterking noodig. Wilt u die zoo spoedig mogelijk sturen?”
     „We zijn binnen een kwartier bij u,” klonk het antwoord.
     Nauwelijks hadden ze den haak neergelegd, of ze hoorden stappen op de trap.
     „Licht uit, vlug,” fluisterde Philip.
     „Caramba hoorden ze Antonio in het foto-atelier roepen. „Christopher, wat zullen we nou hebben?” Hij rende naar de deur van het kantoor. Philip had de deur van binnen opengedaan en hield zijn revolver gericht op den binnenkomenden Antonio. Bij het zien van Philip stootte hij een ongearticuleerde kreet uit, deed een zijdelingschen sprong en was plotseling als door de aarde verzwolgen. De drie keken elkaar stomverbaasd aan.
     „Wel allemachtig,” riep Philip. „Daar moet nog een andere uitgang zijn.” Ze klopten alle muren af, maar konden niets ontdekken.
     „We hebben toch niet gedroomd! Hij kan toch niet in rook opgaan!”
     Ze zagen plotseling hoe Christopher ingespannen naar een plek op den muur keek.
     „Hier moet het zijn,” zei Philip.
     Ze onderzochten den muur nog eens grondig, en ontdekten een glazen knopje. Philip drukte er op en een stuk muur schoof langzaam opzij en liet een kleine trap vrij die naar boven voerde.
     „Het raadsel is opgelost,” lachte Philip. „Maar we doen maar beter met hier te blijven.”
     Boven zich hoorden ze plotseling luide stemmen door elkaar.
     „Maar dat zal die schoften niet glad zitten.” Philip herkende Garcia’s stem. „Tot moes slaan zullen we ze, dan heeft die goeie Caro ook nog een hapje!”
     Op het bureau ging de telefoon. Philip nam den hoorn van den haak. „U spreekt met Antonio,” zei hij. „Alles loopt gesmeerd. Versterking is niet noodig.”
     De man aan het andere eind van de draad lachte kort.
     „Je bent een beetje zenuwachtig, Antonio. Een paar minuten geleden riep je om hulp en nu is het ineens niet noodig.”
     „Maar beste vriend”.... Philip dempte zijn stem.
     „Kom nou, word nou niet dramatisch. Ik geloof dat het toch maar beter is een paar menschen gereed te houden!”
     „Zooals u wilt.” Philip begreep dat het verdacht kon worden.
     „En hoe is het met Raack afgeloopen?” hoorde hij weer zeggen.
     „Prachtig,” antwoordde Philip. „We hebben den schurk te pakken.”
     „Waar zat hij dan.
     „Achter een gordijn.”
     „Maar wat heb je toch, Antonio? Je doet zoo vreemd.”
     „Stel dan ook niet zooveel onnoodige vragen,” antwoordde Philip. „Truffiniac heeft een aanval van hysterie en ieder oogenblik kan de politie komen.”
     „En hoe is het met de schilderijen?”
     „Alles in veiligheid, wees niet bezorgd, beste vriend.”
     „Antonio, als je zoo gek blijft doen,” dreigde de stem, „dan zal ik zelf eens komen kijken. Ik wil korte en duidelijke antwoorden hebben, dat weet je.
     „Ik zou het prettig vinden, als u zelf kwam.”
     „U maakt zich schuldig aan insubordinatie,” zei de vreemde stem. „En u weet wat daarop staat!”
     Philip legde den hoorn neer.
     „De zaak is blijkbaar gecompliceerd. De heeren in de Rue Vermeersch schijnen slechts ondergeschikten te zijn,” zei Philip tegen de agenten.
     Weer ging de telefoon. Philip nam den hoorn weer op.
     „Antonio,” klonk een bevelende stem. „Ik heb zoojuist hoogst onaangename geruchten gehoord. Sonja schijnt door een zekeren Markies Nolari bevrijd te zijn. Ze heeft de politie gewaarschuwd.”
     „Maakt u zich niet ongerust, Raack kan ons niet meer ontsnappen.”
     „Je moet den kerel neerschieten en hem dan doen verdwijnen,” commandeerde de stem. „De politie komt met zware versterkingen. Houd alles gereed voor de huiszoeking.”
     „Ik verheug me er al op,” antwoordde Philip. En dit keer loog hij niet.
     „Zijn de schilderijen in veiligheid? Zijn de stalen platen ervoor?”
     „Natuurlijk, al lang!”
     „En laat de luiken voor de ramen neer. Truffiniac hoeft niet gezien te worden door de politie.”
     „Waarom niet?” antwoordde Philip onnoozel.
     „Je hebt niks tegen te spreken.”
     „Ik geloof, dat we het gesprek beter kunnen beëindigen, ik hoor de politie al,” maande Philip.
     „Morgenvroeg moet ik bericht van je hebben, Antonio,” klonk de stem weer.
     „Ik kan onmogelijk op de gewone plaats komen,” klaagde Philip.
     „Doe toch niet zoo kinderachtig!”
     „Maar het is toch hoogst onvoorzichtig,” wierp Philip tegen. „Het is beter, dat we elkaar in Café de la Paix treffen. En vermomt u zich dan maar.”
     De vreemde stem lachte. „Als ik me verkleed, zul je me nooit herkennen, Antonio.”
     „Maar het is toch doodeenvoudig. U spreekt mij gewoon aan!”
     Philip legde den hoorn neer en dit keer hoorde hij de politieauto’s werkelijk aankomen. De drie mannen stonden nu tegen de deur naar het atelier. Christopher en Antonio, die intusschen teruggekomen was, bonsden met hun vuisten tegen de deur, en schoten dan met hun revolvers het slot stuk. Een der agenten werd licht gewond. Philip schoot blindelings terug. Een woedende schreeuw en het vallen van een lichaam weerklonken. Philip gooide de deur open. Christopher lag in een bloedplas op den grond en Antonio hield zijn hand op zijn borst. Een dun straaltje bloed liep door zijn vingers. Zonder zich verder om die twee te bekommeren liepen Philip en de twee agenten de trap op en wilden het luik openen. Hoonlachend en met een paar oogen, die fonkelden van haat, keek Antonio toe.
     „Nee, beste vrienden, zoo gemakkelijk gaat dat niet,” zei hij langzaam.
     Philip draaide zich kalm om. „Dan nemen we de tweede geheime uitgang, kom!” Ze gingen naar het atelier en Philip drukte op het glazen knopje. De wand schoof opzij en de trap kwam te voorschijn. Ze gingen naar boven en kwamen tot hun verbazing in de keuken onder een tafel terecht.
     Het heele huis was nu door de politie bezet. Philip, een beetje buiten adem, schoof zijn das recht, streek door zijn haar en schudde de hand van den commissaris.
     Ze gingen naar boven en in het boudoir zag Philip Sonja, die naast Nolari bij den schoorsteen zat. Ze stak haar beide handen naar hem uit.
     „Eindelijk Philip....
     Intusschen had de politie Madame Truffiniac, Garcia en nog een man geboeid en in den salon gebracht.
     „En nu de schilderijen zei Philip. „Er zijn hier een heeleboel verrassingen. Een internationale schilderijenvervalscher die door een geheime, illegale politieke organisatie gesteund wordt.”
     Plotseling drong een brandlucht tot hen door.
     „Brand,” riep Philip. „Antonio heeft natuurlijk de werkplaats aangestoken.”
     Ze renden naar de keuken, rukten het luik onder de tafel open. Een dikke walm steeg omhoog en het was onmogelijk af te dalen. Het luik onder de rustbank was niet open te krijgen. De brandweer werd gealarmeerd.
     Boven werd het stel misdadigers door de agenten in de politieauto’s geladen.

     Doodmoe keerde Philip naar zijn hotel terug. Onderweg vertelde hij aan Sonja en Nolari zijn belevenissen. Maar het telefoongesprek met den onbekende liet hem niet met rust. Hij wist niet, of Antonio in de vlammen omgekomen was, of dat hij nog had kunnen ontsnappen. Maar zijn gestalte en zijn gezicht herinnerde hij zich precies.
     Den volgenden dag, na een lang gesprek met den commissaris van politie, ging Philip voor den spiegel zitten en was langen tijd met zijn gezicht bezig. Toen hij de kamer verliet, zou niemand in den ouden, deftigen butler, wiens zwakke oogen door een donkeren bril tegen het zonlicht beschermd werden, Philip Raack herkennen. Langzaam liep hij door de straten naar het café de la Paix. Hij nam plaats aan een tafeltje en bestelde een koffie. Van achter zijn donkeren bril monsterde hij de menschen aan de tafeltjes om hem. Hij herkende zes politieagenten, die in burgerkleeding aan verschillende tafeltjes gemoedelijk koffie zaten te drinken. Hij vouwde zijn handen en stelde vast, dat twaalf paar oogen op hem gericht waren. Alles klopt, dacht Philip. Ik ben ijselijk benieuwd, wie er nu zal verschijnen. Hij nam een krant en deed of hij verdiept was in een hoofdartikel.


Hij nam plaats aan een tafeltje.

     Een zeer elegante heer betrad het café. Hij keek om zich heen en kwam dan rustig op Philip toe.
     „Zoo, Antonio! Is alles in orde?” begon hij.
     Philip deed zijn hand omhoog, alsof hij den man wilde begroeten. Op dat oogenblik stortten zes agenten zich op het tafeltje en voordat de man van zijn verbazing bekomen kon, had hij de handboeien al om.
     Hij werd naar het politiebureau gebracht.
     Na lange verhooren, die dagenlang duurden, gelukte het de politie de zaak op te lossen. De onbekende was Ramon Ximenes, hoofd van een illegale, communistische, Spaansche organisatie, welke door schilderijendiefstallen en vervalschingen zich de middelen voor haar propaganda verschafte. Nog voordat er uitspraak gedaan was, had Ximenes in de gevangenis zelfmoord gepleegd....






Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 18 - 3 SEPTEMBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.