De student, of wat hij anders mocht zijn, ging zitten lezen.



CHANTAGE



     Het was een mooie namiddag, eind September, dat Philip Raack, als gewoonlijk, behaaglijk achteroverleunde in een gemakkelijk zittenden, rieten stoel op het terras van restaurant Atlanta in Amsterdam. De zon scheen helder; er was weinig wind en de vele menschen die op straat liepen, genoten met volle teugen van dezen zeer welkomen herfstmiddag. Ze beschouwden het als extra rantsoen van den zomer, in den geest van: „Op bon 781 werd één rantsoen zon beschikbaar gesteld.”
     Philip Raack keek naar de vele goedgekleede vrouwen, naar de vele renteniers, naar de talrijke honden en dacht erover na erover na, hoe nu, na vier jaar oorlog, nog zooveel menschen goedgekleed konden rondloopen.
     De doorsnee Nederlander was zonder twijfel vèrziende geweest en zijn garderobe, uitgebreid en welvoorzien kon blijkbaar wel tegen zès jaar kleedingdistributie.
     Op het gebied van kleeding en schoeisel had de bourgeois-Nederlander geen klagen, peinsde Philip en keek bewonderend naar de luxueuze mantelpakjes van knappe blondines, naar de slangenleeren schoentjes van popperig opgedirkte brunettes en wierp critische blikken op de mooigevormde hoeden, die de hoofden sierden van vele op merkwaardige wijze uitgedoste heeren.
     Het onderwerp „hoeden” was er een, dat Philip zeer na aan het hart lag. Hij hield van hoeden, maar sedert een jaar had Philip geen behoorlijk hoofddeksel meer kunnen koopen. Hij was in ontelbare winkels geweest, maar had zich steeds weer te pletter geloopen tegen het schouderophalen van verkoopers in heerenmodezaken, die „geen kleine maten meer voorradig hadden”: juist „den laatsten hoed” hadden verkocht, of „niet uit de étalage mochten verkoopen”.
     Vaak knarsetandde Philip van woede, maar hij was net als alle landgenooten in dezen oorlogstijd overgeleverd aan zulke machtswellustige winkeliers, sluwe verkoopers, die zich verscholen achter bordjes met: „Verkocht”, „Niet meer voorradig”, „Decoratie”, enz.
     Philip klaagde dikwijls bij zijn vriend en trouwen bondgenoot, Beverwijk, inspecteur bij de politie, over dergelijke problemen, maar die kon ook al geen troost geven. Hoe scherp de politieverordeningen ook werden gesteld, steeds opnieuw doken de sluwe middenstanders er tusschen door.
     Philip Raack herinnerde zich een typisch staaltje oorlogstragedie 1943.
     Inspecteur Beverwijk zelf had zijn eenige geliefde hoofddeksel, een lichtgrijze hoed van haarvilt, die in den loop der jaren zoo vet was geworden, dat er prima soep van kon worden getrokken - geen surrogaat! - na lang uitstellen en aarzelen eindelijk met lood in de schoenen naar een winkel gebracht, waar een uitnoodigend bordje hing met het lokkende opschrift:

„Geen punten voor een nieuwe hoed? Laat uw oude vuil geworden Stetson hier ontvlekken en modelleeren tegen den bespottelijken lagen prijs van f 1.75. U zult, na onze zeer zorgvuldige behandeling, uw hoofddeksel niet meer herkennen, dank zij onze ultramoderne methodes, gebaseerd op spitsvondige bewerkingen, die geheel nieuw zijn en verrassende resultaten opleveren.”

     Inspecteur Beverwijk had zich dus laten vangen, geboeid door dat staaltje literatuur, gaf zijn eenige Stetson aan een knap uitziend verkoopstertje en wachtte geduldig. Als uiterste termijn was opgegeven twee weken. Toen de twee weken om waren, wachtte de arme politieman, die zijn pappenheimers meende te kennen, nog één week voor alle zekerheid, en stapte toen naar de zaak met de moderne methodes.
     De hoed was echter niet klaar, was na zes weken ook niet klaar en na tien weken nog niet.
     Toen Beverwijk na achttien weken nog steeds wachtte, stapte hij met een gezicht als een booze bulldog naar den winkelier en eischte den hoed terug.
     „Meneerrrr,” zei de winkelier op hoogen toon, „u hebt te wachten, net als alle klanten, ook al bent u van de politie. Al was u van Scotland Yard. Als u zich niet wenscht aan te passen, hoeft u niet in mijn winkel te komen.”
     De klant Beverwijk keek nederig den Koning Winkelier aan en mompelde verward en onderdanig: „Pardon mijnheer, gelieve mij te verschoonen, mijnheer.”
     De winkelier had reeds de deur van zijn paleis geopend en wachtte zonder woorden, tot zijn klant de deur uit was gestapt, nadat deze eerst beleefd naar zijn denkbeeldigen hoed had gegrepen, om onderdanig te groeten, zooals het een klant betaamt in het oorlogsjaar 1943.
     Toen Beverwijk, na zes-en-twintig weken, zich eindelijk schoorvoetend ging melden bij zijn hoedenreiniger, werd hem door twee winkelbedienden koel de deur gewezen. Van toen af aan waagde hij het niet meer, pogingen in het werk te stellen, zijn hoofddeksel te bemachtigen en schikte hij zich zuchtend in zijn nieuwe hoedenlooze leven.
     Philip Raack grijnsde, toen hij dacht aan het onbedekte hoofd van zijn ongelukkigen vriend Beverwijk en diens graaienden gebaren, als hij nog steeds mechanisch naar een hoed greep. „Eigen schuld, makker,” lachte Philip dan onbarmhartig: „Moet je het maar niet in je hoofd halen om je op je ouden dag nog als een Adonis aan te willen kleeden. Het zou trouwens ook geen gezicht zijn geweest: Beverwijk met een vlekkeloozen hoed op.”
     Philip nam een grooten slok waterig bier en keek op de klok. Hij was in Atlanta gekomen om, ten eerste, den tijd te verdoen en, ten tweede, om zijn dagelijksche borreltje te verschalken. Het was bijna half zes en de zaak liep al aardig vol met stamgasten, die hun rantsoen gingen opnemen. Velen zaten op het terras als poezen te knipoogen in de laatste warme zonnestralen.
     Het orkest speelde niet kwaad dien middag. De ramen stonden open en Philip luisterde naar het aardige blonde zangeresje, dat een melodietje zong uit een van de nieuwstre operettefilms: „Hast du schon einmal im Dunkel geküsst, ja?” Het meisje zong het wijsje schalks en guitig en heele rijen oudere heeren met grijze sikken gingen overeind zitten, zetten als oude hanen zoo vurig hun kammen op en lachten naar het blonde meisje, dat verleidelijk zong van kussen in verduistering.
     Daar kwam de ober met zijn blad vol goudgele borreltjes, die vroolijk flonkerden in de felle zonnestralen.
     „Astublieft, mijnheer Raack,” zei de deftiggerokte ober, die Philip reeds lang en bij name kende. Philip nipte langzaam en genietend van het heerlijke vocht en keek om zich heen.
     Aan het tafeltje naast het zijne zat een jonge man, van naar schatting twee-en-twintig jaar. Hij was niet groot en gewoon van breedte, had helblauwe, droomerige oogen, een kleinen, gevoeligen mond en blonde achterovergekamde haren, met links een scheiding. Hij was gekleed in een geruit lichtbruin getint jasje, donkerblauwe plusfours, bruingeblokte sportkousen en roodbruine sportschoenen. Hij zag er sportief en toch boekenwurmachtig uit en maakte den indruk een student of journalist te zijn.
     Hij had, net als alle gasten op dat uur, een klein glaasje voor zich staan met goudgeel vocht en behandelde dit met den eerbied van den Nederlander uit 1943, die aanhanger is van Bacchus. Hij luisterde nu en dan naar de klanken van het orkest en floot zacht een melodietje mee, een liedje, wonderlijk van klank, met iets smachtends erin, dat onmiskenbaar wees op liefde. Philip kende het wijsje; het stamde eveneens uit de nieuwe operettefilm en veroverde stormenderhand het groote publiek.
     De jonge man had tegen zijn stoelpoot een actentasch gezet, gevuld met boeken. Hij opende de tasch, zocht even, en haalde er toen een klein boekje uit, lichtgeel gekleurd, dun, met op den omslag gouden letters, die Philip Raack niet zoo goed onderscheiden kon. De student, of wat hij anders mocht zijn, ging zitten lezen, van tijd tot tijd een blik werpend op de klok, of genietend nippend aan de oude klare.
     Zes uur wees de klok nu. De jongeling stond op, legde het boekje op tafel en ging het café binnen. Philip Raack boog snel opzij en keek nieuwsgierig naar den titel van het gele boekje, want hij hield zich aan den gulden stelregel: „Zeg mij welke boeken gij leest en ik zal u zeggen wie ge zijt.”
     „Verzamelde gedichten van Alice Nahon”, stond er met sierlijke gouden letters te lezen.
     „Wel wel,” peinsde Philip en keek de straat over, waar de zon een weelde van goud strooide over menschen en gebouwen. De jongeman kwam terug, keek weer op de klok en wilde juist gaan zitten, toen hij een man in het vizier kreeg, die zich snel een weg baande door de vele tafeltjes. Het was een eigenaardige verschijning en Philip Raack keek met belangstelling toe.
     De man was uitgesproken leelijk en zeer opzichtig gekleed. Hij had kleine varkensoogjes, in een vet en kwabbig gezicht en ondanks den breeden lach, die vele gouden tanden liet zien, viel het Philip op, hoe wreed zijn gelaatstrekken waren. Hij was gekleed in een groen tweedjasje en blauwe broek. Wat echter het meest opviel in deze verschijning, was het sporthemd van een bloedroode, lugubere kleur met daarop een helgele das, opgesierd door een enorme diamant, uit welke facetten vonken naar alle kanten sproeiden. Zijn schoenen waren tweekleurig, bruin en wit.
     De man lachte breed, schudde met overdreven jovialiteit de hand van den jongen man en wierp slechts een vluchtigen blik op een slanken heer, die naast het tafeltje zat, geïnteresseerd naar het stadsgewoel keek en scheen te luisteren naar het orkest, dat juist de finale speelde van „Alibaba en de Veertig Roovers” met machtige trompetstooten en donderslagen op de drum.
     De man met de vele disharmonische kleuren ging zitten, keek naar het kleine glaasje met het dunne laagje gouden vocht en riep den kellner. „Awel zulle”, zei hij joviaal met Belgisch accent en glimlachte breed: „Geef mij oek zoone opklababber als hier staat.”
     De zwartgerokte ober knipperde met zijn oogen, toen hij in het verblindende licht van de dasspeld staarde en zei beleefd: „Het is te laat mijnheer, half zes is de tijd.”
     „Och jung, schiet op, doe me een lol en breng me zoone wippert,” noodigde het schilderspalet uit en werkelijk capituleerde de kellner, waarschijnlijk zuiver van verbijstering over dezen wandelenden juwelierswinkel en bracht een „opklababber”.
     De Belg hapte gulzig in het pittige spul en zuchtte voldaan, tuurde door de open ramen naar het orkest en neuriede gezellig mee; loerde naar het blonde zangeresje, hief met een quasi-charmante beweging zijn glaasje en maakte een gebaar van toasten. Het kind zag zijn gebaar en liet even haar tanden zien in een mechanischen glimlach.
     „Ja, ja,” zei de dasspeld tevreden. „Men eeft geluuk bij de vrouwe, oef niet, zulle.”
     De jonge man zei niets en wachtte af, nerveus spelend met zijn pijp. Het was moeilijk, een slechter bij elkaar passend stel te vinden dan dit paar. Philip Raack zette zich tot luiisteren, want hij vond dit tweetal de moeite waard.
     De Belg begon een heftig gefluisterd gesprek dat door hem alleen werd gevoerd en waarbij de jonge man toeluisterde, ietwat bleek en merkbaar steeds nerveuser. De Belg betoogde heftig en scheen zich ietwat op te winden, zoodat hij zijn stem wat verhief. Philip Raack, die scherp luisterde, al leek het niet zoo, ving enkele brokstukken op, die hem hevig belang inboezemden en zijn zucht naar avontuur plotseling deden ontwaken.
     „Het kan niet anders, Paul,” hoorde Philip Raack den dikken Belg zeggen. „Ik moet het geld hebben... Alles is in kannen en kruiken... Er is practisch geen gevaar aan verbonden. Doe niet zoo ezelachtig en schiet op... Je weet de boodschap: Doe je het niet, best, maar dan sta ik niet voor je zuster in”...
     Philip Raack luisterde geboeid en gluurde tersluiks naar het tweetal. De man met de dasspeld sprak hevig en dringend en keek met iets loerends in zijn blikken naar zijn jongen tafelgenoot, die bleef zwijgen en op het tafelblad staarde, nog steeds met zijn pijp spelend.
     Er viel een pauze in het gesprek. Het gele boekje schoof van de talel af, gleed op den grond. Niemand lette erop. Ten laatste keek de jongeman op en knikte: „Ik zal het doen,” zuchtte hij.
     De dikke Belg keek naar den man tegenover zich met een vreemd en wreed lachje om zijn mond, haalde snel adem, riep luid den ober en vertrok, na eerst den kellner te hebben betaald met veel vertoon van bankbiljetten.
     De weinige gasten, die nog waren overgebleven, keken den vreemden, bontgekleeden kerel na, die met een gewild-jovialen lach zijn hoed afnam en het terras verliet.
     Philip zag hem de straat oversteken, zijn dasspeld hevig fonkelend, en daarna verdwijnen in de menigte. Raack stak een versche sigaret op en wachtte even, den rook inhaleerend en daarna langzaam en genietend een blauwen wolk uitblazend.
     De jonge man naast hem maakte aanstalten om te gaan vertrekken, pakte zijn tasch, raapte het gele boekje op en ging weer naar binnen, het café in, met zijn tasch onder den arm. Philip keek hem peinzend na, zooals hij langzaam wegstapte, droomerig voor zich uitkijkend, leege pijp in den mond.
     De klok wees zeven uur. Philip schrok op. Hij keek om naar den kellner, en wilde hem roepen om af te rekenen, toen zijn blik viel op iets wits, dat schemerde op den vloer. Hij bukte zich en raapte het op. Het was een brief, van gewoon wit papier. Er stond een adres op, met machine-schrift geschreven:

Den Weled. Heer v. d. Bosch
p.a. Restaurant „Atlanta”
AMSTERDAM.

     Kennelijk een brief, geadresseerd aan den jongen man met het gele boekje, en waarschijnlijk uit het boekje gevallen.
     De enveloppe was opengescheurd. Philip Raack werd zeer onbeleefd en stak zijn neus in andermans zaken. Hij floot zacht voor zich uit en las vlug, met een vreemde flikkering in zijn oogen. Er vormde zich een nadenkrimpel in Philip’s voorhoofd, terwijl hij las. Hij staarde in de verte toen hij het schrijven had doorgelezen.
     De brief was zeer kort maar liet aan duidelijkheid niets te wenschen. over. Hij luidde als volgt:

„Waarde Heer.

Ik heb de kwestie waar ik eerder over sprak, nu geheel voorbereid. Ik reken erop, dat jij de boodschap naar Brussel overbrengt. Je kunt natuurlijk weigeren, maar dan sta ik voor de veiligheid van je zuster niet in. Ik kan haar alleen helpen als ik geld heb. Ontmoet mij om zes uur morgen op het terras van Atlanta.”

     De brief was onderteekend, niet met een naam of twee initialen, maar met een kleine teekening van een visch. Een simpele teekening van een snoek of een baars. Een doodgewone visch.
     Hier lag kennelijk een avontuur. Philip Raack had geluk. Hij floot een vroolijk melodietje tusschen de tanden en stak een sigaret op.
     Toen kwam de jongeman met het geruite jasje en de plusfours weer uit het café te voorschijn. Hij zag nog bleeker dan zoojuist, stak snel het terras over met vlugge passen en mengde zich onder de voorbijgangers.
     Philip Raack besliste onmiddellijk, legde een blauw briefje van een rijksdaalder op tafel, behoedde het tegen wegwaaien door er zijn borrelglas op te zetten en dook achter den ander aan. Hij haalde hem twee blokken verder in en tikte hem op den schouder.
     De ander stond stil met een schok en een verschrikt gezicht. Hij schrok nog meer, toen hij in Philip den man herkende, die naast hem op het terras van „Atlanta” had gezeten.
     „Pardon,” zei Philip, „Kent u mij?”
     De ander schudde verbijsterd het hoofd.
     „Neen.”
     „Ik ben Philip Raack. Zegt u dat iets?”
     Weer een hoofdschudden.
     „Dat is natuurlijk lastig,” zei Philip, nam den ander bij een elleboog en ging verder:
     „U zit in moeilijkheden nietwaar?”
     De jongeman antwoordde niet en scheen niet te weten, wat hij ervan denken moest.
     „Als ik me niet vergis,” vervolgde Philip, „probeert iemand uw liefde voor uw zuster uit te buiten om u te gebruiken voor minder nette zaakjes. Nietwaar?”
     De ander hapte tweemaal naar lucht en hijgde toen: „Hoe... hoe weet u dat?”
     Philip lachte een wijzen glimlach. Zij stonden stil midden op het trottoir en er vielen heel wat harde woorden van voorbijgangers, die zich ergerden aan deze babbelpraatjes op het trottoir.
     „Kom mee, makker,” zei Philip. „Ik weet een betere plaats om rustig te praten. Ik kan je helpen.”
     De ander ging zonder tegenstribbelen mee. Hij maakte den indruk, dolblij te zijn, dat een ander het initiatief overnam en nog veel blijer, dat hij iemand had om mee te praten over zijn moeilijkheden.
     Ze liepen door de straten, waar langzamerhand een schemering inviel en de huizen en gebouwen hulde in een violet waas.


Zij liepen door de straten, waar langzamerhand de schemering inviel.

     Er werd niet meer gesproken, tien minuten lang. Toen hielden Philip en zijn jonge wandelgenoot stil voor het groote huis op de Koningsgracht. Philip haalde met zijn bekende, rustige gebaar den sleutel te voorschijn en opende de groote deur: „Ga maar mee,” zei hij en ging den ander voor, de trap op, naar zijn gezellige werkkamer, waar hij hem een fauteuil wees.
     Hij drukte op een bel en wachtte. Na een halve minuut klonken er voetstappen en Ben kwam binnen, gekleed in grijs huisjasje.
     „Koffie, Ben, koffie!” riep Philip. „Mijnheer van den Bosch ook koffie?”
     „Graag,” zei de ander, verbijsterd. „Hoe weet u mijn naam?”
     „Tja,” zei Philip geheimzinnig en ging daarna voort: „Als je nu even verduistert, Ben, en voor wat eetbaars zorgt, mag je dadelijk een extra shagje draaien.”
     Ben glimlachte, ging verduisteren en verliet de kamer.
     Philip liet zich ook in een leeren fauteuil vallen en sloeg zijn beenen over elkaar:
     „De gedichten van Alice Nahon zijn inderdaad mooi,” begon hij. „Wat dat betreft heb je geen slechten smaak. Maar wat het uitkiezen van werkgevers betreft, is je smaak erbarmelijk. Onze vette vriend met de gouden tanden heeft je zuster in zijn macht. Ik zal je helpen om haar uit de nesten te krijgen. Maar vertel me eerst, hoe de zaak in elkaar zit.”
     De jongeman zat een tijd ietwat verlegen met zijn pijp te spelen. Het was een sierlijke pijp met kleinen gesneden kop van bruingevlamd hout en een blauwen beenen steel.
     „Ik zal het u vertellen,” zei Paul van den Bosch plotseling.
     Toen ging de deur open en Ben trad binnen. Hij maakte aanstalten om een modelsouper te gaan opdisschen, dekte de tafel voor drie personen, legde brood op de schalen, plaatste goudgele boter ernaast, werkte met vorken, lepels, messen, borden, schalen, kaas, hagelslag, jam en tomaten. Een reusachtige pot koffie voltooide den disch.
     „Waarom voor drie personen?” vroeg Philip lichtelijk verbaasd.
     „Voor meneer, voor u en voor juffrouw Sonja,” lichtte de trouwe kracht toe. „Juffrouw Sonja is net aangekomen,
     De deur ging open en Sonja trad binnen. Slank, rank, blond, charmant ging ze rustig op Philip af, gaf hem gratievol de hand en wendde zich toen naar den vreemden bezoeker, die was opgestaan en met zeer slecht verborgen interesse naar de schoone Sonja staarde, met lichtelijk verhoogde temperatuur en droomerige oogen. Philip sloeg hem geamuseerd gade.
     „Lieve Sonja, mag ik mijn laatste aanwinst voorstellen? Zoojuist van den rand van den afgrond weggetrokken. Hij is gek op Alice Nahon.”
     „Op wat?” zong Sonja en keek lief naar Paul. „Op Alice Nahon, de Vlaamsche dichteres,” lichtte Philip toe.
     Sonja reikte haar hand aan Paul en deze deed iets, wat hij vroeger voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij drukte er een kus op, met Weensche charme.
     Philip Raack lachte: „Sonja, de groote hartenveroveraarster.”
     „Doe niet zoo gek, wil je,” vroeg Sonja ietwat geraakt.
     Paul glimlachte dankbaar en poogde zich een houding te geven.
     „Nu eerst eten,” riep Philip en gedrieën zetten zij zich aan tafel. Sonja, Philip en Paul. Het licht wierp een zachten glans over het weelderig blonde haar van Sonja, die een van haar beau jours had, zoodat zelfs Philip geboeid toekeek, hoewel hij na ongeveer zes jaar wel op Sonja uitgekeken had kunnen zijn.
     Het souper verliep verder, zonder dat er veel werd gepraat.
     „En nu,” zei Philip over de koffie, „vooruit met je verhaal. Sonja en ik zullen geboeid luisteren. Stop die fraaie pijp van je met een tabakje, zooals je nog nimmer hebt geproefd. Echte Appelterre, van Felix Timmermans gesnaaid, toen ik hem met een bezoek heb vereerd.”
     Paul vertelde van zijn moeilijke jeugd. Hoe hij en zijn zuster, kinderen van een jonge en niet knappe weduwe zonder pensioen, de H.B.S. slechts hadden kunnen afloopen, omdat hun moeder vijftien jaren dag en nacht pianolessen gaf om het geld daarvoor bijeen te verdienen. Hoe hij van gedichten hield en van muziek en ook ging schrijven, maar niets kon bereiken. Hoe zijn zuster, die een mooi meisje was, na het behalen van haar diploma H.B.S., een baan kreeg op een groot kantoor. Hij vertelde, dat zijn zuster altijd veel van pretjes had gehouden, maar daar op school nooit geld voor had gehad. Nu, op kantoor, kwam zij met vroolijke jonge menschen in aanraking. Moderne jonge menschen. Jonge mannen namen haar graag mee uit. Na twee maanden ging zij thuis weg om op kamers te gaan wonen. Paul bleef thuis. Maar na een maand of twee vroeg zijn zuster, die nu en dan wel eens aankwam, om geld. Hij had het niet. Haar moeder durfde zij het niet vragen, trouwens die had óók niets anders, dan wat zij verdiende. Zij wilde Paul niet zeggen, waarom zij geld noodig had. Het was niet zoo’n gering bedrag ook: vijfhonderd gulden.
     Twee maanden later was dat bedrag aangegroeid tot ver over de duizend. Paul werd ernstig verontrust en drong bij haar aan, hem te zeggen, wat er aan de hand was, maar dat weigerde zij hardnekkig. Toen, op zekeren dag, kreeg Paul een telefoontje van iemand, die zijn naam niet wilde zeggen, maar hem in verband met zijn zuster wilde spreken in Atlanta. Paul ging. Hij trof er den dikken Belg. Paul vertelde Philip, dat de Belg hem het volgende verhaal opdischte: Zijn zuster, Anneke van den Bosch, had, om clandestiene kousen te kunnen koopen en een nieuwen hoed, honderd gulden genomen uit de kas van de zaak, omdat iemand, met wien zij uitging, haar had gezegd, dat zij dat van hem terug kon krijgen als zij wilde. Toen zij ’s avonds met hem uitging, moest zij hem aan zijn belofte herinneren...
     „Hemeltjelief, wat een gans!” zei Sonja.
     Paul knipperde met zijn oogen. Dat Sonja zijn zuster voor een gans uitmaakte, deed Sonja blijkbaar een eind van haar voetstuk vallen.
     Eenigszins onzeker ging hij verder:
     „De Belg gaf haar honderdvijftig gulden, maar liet haar een papiertje teekenen. Een schuldbekentenis. Hij zei, dat dit geheel voor den vorm was, voor de administratie. Anders vergat hij waar het gebleven was. Het gebeurde een keer later wéér. Ditmaal waren het tweehonderd gulden, die zij den volgenden morgen kon aanvullen, nadat zij weer een papiertje had geteekend. Het bedrag van haar schulden was gestegen tot vijfhonderd, toen zij nattigheid begon te voelen en eigenlijk wilde, dat zij van die schuld van vijfhonderd pop af was, temeer daar de leener van het geld allerlei voorstellen begon te doen.
     „Toch zeker geen voorstellen, die niet strookten met haar eerbaarheid?” vroeg Sonja met haar oogen wijd-open van afschuw.
     „Inderdaad,” antwoordde Paul van den Bosch met afschuw op zijn gelaat.
     „Hoe is het mogelijk,” zei Sonja.
     Philip kreeg een verschrikkelijke lachbui, verborg dat in zijn zakdoek en deed of hij hoestte.
     „Anneke”, vertelde Paul verder, „probeerde vergeefs geld te leenen en haar wantrouwen werd ook een beetje in slaap gesust. Haar vriend hield op met zijn eh... oneerbare voorstellen en Anneke dacht, dat hij verstandig was geworden. Het was daarom een kleinigheid voor hem om het geleende bedrag te laten oploopen tot een kleine tweeduizend gulden...
     En toen was het uit, ineens uit. Anneke leende in den middag tweehonderdvijftig uit de kas voor kleeren en sigaretten met de bedoeling het er den volgenden ochtend, zooals altijd, in terug te leggen. Dien namiddag was er kascontrôle. Het tekort werd natuurlijk ontdekt. Anneke in tranen bekende. Maar zij bracht het geld den volgenden morgen terug en er werd geen politiezaak van gemaakt. Zij was evenwel op staanden voet ontslagen. Toen... paniek Haar vriend bood haar aan, zijn secretaresse te worden op een heel behoorlijk salaris. Tegelijk met haar aanstellingsacte moest zij echter een papier teekenen, waarin zij haar schuld erkende, en bevestigde.


Zij moest een papier teekenen, waarin ze haar schuld erkende.

     Daarna deed deze vriend dat papier over aan een dikken Belg, den Belg, dien Philip had gezien, een halfjood. Maar zijn moeder was een Engelsche jodin, in Engeland gerboren en al lang dood, dus of ze het was of niet, viel niet te contrôleeren tijdens den oorlog.
     De Belg, die volgens Paul’s vage informaties een zwarte handelaar en bonnenfoezelear was van groot formaat, had menschen noodig om zaakjes voor hem op te knappen die hij zelf niet durfde te ondernemen. Door middel van Anneke’s schuldbekentenis kreeg hij niet Anneke, maar Paul in zijn macht. Af en toe moest Paul een karweitje voor hem opknappen en dan werd het bedrag, dat hij daarvoor moest ontvangen, hem gedeeltelijk contant uitgekeerd en gedeeltelijk in den vorm van kwitanties in mindering op Anneke’s schuld.
     „Je lijkt wel stapelgek!” zei Philip. „Laat Anneke haar ontslag nemen en jij zegt aan den Belg, dat hij barsten kan.”
     „En die schuld dan?” hijgde Paul.
     Philip maakte een ongeduldig gebaar:
     „Onzin! Anneke kan voor de rechtbank aanbieden, die schuld bij gedeelten af te betalen... Dan gebeurt er niets.”
     „Maar dan komt uit hoe die schuld is ontstaan. Met leenen uit de firmakas en zoo.”
     „Wat dan nog?” vroeg Philip. „Zoolang de firma geen vervolging wenscht in te stellen, kan geen mensch Anneke straffen.”
     „Dat wist ik heelemaal niet... Dus zóó werkt die mijnheer Vis!”
     Philip gaf een schreeuw:
     „Wat? Heet hij Vis ook nog? Goede help! Een halfjood van moeders zijde en dan nog Vis heeten ook ... Zouden we dat „half” maar niet schrappen? Het zou mij niets verbazen, als dit heer een heel stel vrij onnoozele en nette jongens zooals u - hou me ten goede - in zijn netten had verstrikt en die voor allerlei zaakjes gebruikte. Wat was dit laatste, dat u moest opknappen?
     „Vijfhonderd distributiekaarten naar Breda brengen en die daar op een bepaald adres afleveren aan een man, die een roode das draagt en mij de namen van de week in omgekeerde volgorde opnoemt met Woensdag in het Fransch inplaats van in het Hollandsch.”
     „En van wien krijg je die kaarten?” vroeg Sonja snel.
     „Van iemand op het terras van Atlanta, die ik de maanden van het jaar omgekeerd moet opzeggen met Juli in het Engelsch.”
     „Dus die meneer Vis heeft er zelf direct niets mee te maken?” vroeg Philip.
     Paul schudde het hoofd.
     „O, maar dit heerschap moet erin trappen!” riep Sonja. „Die moeten we een kool stoven, Philip!”
     Philip knikte ietwat grimmig en trok peinzend aan zijn pijp. Hij beloofde Paul, nadat hij zijn adres en telefoonnummer had genoteerd, hem snel iets te laten weten, en zeker de zaak met zijn zuster in orde te zullen maken. Daarna vertrok Paul.
     Philip verloor geen seconde, maar ging recht naar het telefoontoestel en belde het bureau van de Centrale Recherche. Beverwijk was al naar huis. Philip vroeg aan den dienstdoenden rechercheur of de inspecteur zijn hoed al terug had.
     „Hij heeft hem nog steeds niet,” zei Philip grinnikend, terwijl hij het nummer draaide van Beverwijk’s huis.
     „Ik herken hem gewoon niet zonder zijn eeuwigen hoed,” zei Sonja. „Ik wed, dat hij hem als zuigeling op had in de wieg”...
     Toen antwoordde het nummer, dat Philip belde. Inspecteur Beverwijk was aan de lijn.
     Philip pakte den hoorn van het toestel.
     „Ja, hallo, hier Philip Raack. Ben jij het, Beverwijk? Gaat alles nog goed in je bloote hoofd?” De man aan den anderen kant van de lijn scheen iets te beweren, want Philip lachte luid:
     „Zonder gekheid, Beverwijk, ik moet je iets vragen. Het gaat hier over een zekeren Vis, in Nederland geboren, maar heeft zeer langen tijd in België gewoond.”
     „Ja zeker,” antwoordde inspecteur Beverwijk. „Dien kerel ken ik goed. Bonnenzwendelaar no. 1, lichtende ster aan den zwartehandelshemel en hij is ook niet brandschoon op het gebied van zeer bedenkelijke geschiedenissen, waarin vrouwen zijn betrokken. Een boef van eerste klas formaat, die zich bezighoudt met diverse viezigheidjes. Bij voorkeur zoekt hij slachtoffers onder employé’s van distributiekantoren, die te weinig verdienen om te kunnen leven en graag clandestien shag willen rooken. Die lui zijn soms zeer zwak van wil, laten zich bepraten door mijnheer Vis, vergrijpen zich dan aan levensmiddelenkaarten, waar ze een jodenfooi voor ontvangen, en worden steevast vroeg of laat gegrepen, terwijl Vis er tusschen uit knijpt.
     Verder heeft Vis een bijzondere voorkeur voor het uitzuigen van kleine middenstandertjes, bakkers met weinig klanten en kruidenierszaken, die hun zaak nog maar net in stand kunnen houden, sigarettenwinkeliers, die hun toewijzingen verpatsen voor geld. Vis koopt via helers, meestal bedienden zonder ruggegraat, bonnen en toewijzingen, en ontziet zich ook niet ze achterover te laten drukken. Wij loeren al een heelen tijd op dezen schoft, maar we kunnen helaas niets bewijzen.
     Dan heeft Vis talrijke vrouwen op zedelijk gebied om zeep geholpen; meestal jonge arbeidersvrouwen, wier man in het buitenland werkt. De schurk heeft zich zelfs vergrepen aan meisjes van zestien, zeventien jaar. Als ik hem maar te pakken kon krijgen, de ploert...” Hier zweeg Beverwijk en kwam eindelijk Philip aan het woord.
     „Hoor eens, vriend, ik heb aandachtig geluisterd naar je mededeelingen zooals altijd. Ik heb een groote goudreinet met meneer Vis te schieten en verduiveld!, de ellendeling zal voor de bijl gaan. Ik zal zorgen dat jullie zoo spoedig mogelijk kunnen ingrijpen, reken daar maar op. Ik laat er geen gras over groeien. Als de vent niet binnen een paar dagen de sigaar is, krijg jij van mij een mooie, lichtgrijze Borsalino, die je dan de eerste twintig jaar weer op je eerbiedwaardige hoofd zult kunnen zetten. Tot ziens, mijn waarde. Let op de komende dingen.”
     Philip belde af en lachte ietwat grimmig.

     Het was vier uur in den namiddag en weer scheen de zon, flaneerden dames en heeren en alles scheen pais en vrêe.
     Op het terras van restaurant Atlanta in Amsterdam zaten de gasten en dronken bier, rookten diverse pijpen, sigaren en sigaretten, en knipten met hun oogen in de warme najaarszon.
     Aan een van de tafeltjes zat een meisje. Ze zat alleen en viel op door haar schuchtere houding. Ze was zeer solide gekleed, in een mantelpakje van zwarte stof, met dito hoed. Ze had blond haar dat glad gekamd was. Haar lippen waren natuurlijk van kleur en wisten blijkbaar nauwelijks wat rouge was. Haar wenkbrauwen waren gewoon, haar wimpers onopgeplakt, haar wangen waren natuurlijk-donzig en geen poederkorreltje had blijkbaar gelegenheid gevonden er vasten voet op te krijgen. Haar uiterlijk was niet onknap, maar de bleuheid en wereldvreemdheid lagen er duimendik bovenop. Schijnbaar een van die zeer zeldzame meisjes, die nog niet door de wol geverfd waren. Ze dronk spuitwater en keek met een verwonderden blik naar de drukte op straat. Ze scheen zóó te zijn weggeloopen, na zich te hebben verkleed, uit een schilderij, voorstellende: „Jonkvrouw uit de achttiende eeuw aan het spinnewiel.”
     Om vijf uur kwam een man het terras op, gekleed in een groen jasje, blauwe broek en vurig rood overhemd met diamanten dasspeld op een felkleurige das. Hij had een pokdalig gezicht, droeg brillianten als kiezelsteenen zoo groot aan zijn handen en maakte duidelijk den indruk van een zwarte handelaar, die goede zaken heeft gemaakt en nu de bloemen eens stevig buiten gaat zetten.
     De man keek even rond, als om te zoeken waar hij het best kon gaan zitten. Zijn loerende blik viel op het meisje, in het zwarte mantelpakje, dat in een hoekje van haar spuitwater genoot en met groote oogen naar den man met de brillanten staarde. Deze lachte quasi-charmant naar het deerntje, dat bloosde, en allerliefst haar oogen neersloeg en een voor deze tijden onwezenlijk kuischen indruk maakte. De vent ging aan haar tafeltje zitten.
     Alle bezoekers zagen met onverholen verbazing, dat het meisje blozend toestond, dat hij een likeur voor haar bestelde en hem even bedankte voor zijn attentie. De kerel deed al zijn best om het meisje zoo aangenaam mogelijk bezig te houden, ging vlak naast haar zitten, zijn groote hand die behaard was met varkensstoppels even op de hand van het meisje leggend, dat weer even verlegen lachte, zoodat twee rijen tandjes, parelblank, te voorschijn kwamen.
     De blikken van de toeschouwers wendden zich af, in onverholen ergernis. De kuische Suzanna bloosde weer, toen ze naar den man keek, die haar met een lachje als het ware uitkleedde. Het was duidelijk, dat de vent een misselijke rol speelde en een willoos slachtoffer had uitgekozen.
     De twee stapten op, nadat de Belg had afgerekend, met breeden armzwaai den kellner betalend met een bankbiljet dat hij als een vlag in den wind hield.
     Het blonde meisje liep naast den opzichtig gekleeden man met kleine schuchtere pasjes en keek telkens lief-argeloos naar het gezicht van den vent, die vet lachte en zijn oogen half dichtkneep, als dacht hij na over iets zeer plezierigs.
     Het tweetal ging een van de vele restaurants binnen en nam plaats aan een tafeltje met wit blinkend damast laken en flonkerend eetgerei. Het was een chique restaurant, waar prachtig gekleurde Perzische kleeden lagen en smaakvol aangebrachte lampjes een zachtkleurig gedempt licht uitstraalden. De dikke man scheen goed bekend te zijn, want hij noemde den kellner, die op het tafeltje toekwam en beleefd groette, bij den voornaam.
     „Goeden avond, mijnheer Vis. Goeden avond, juffrouw.”
     „George, iets heel fijns, volgens het gewone recept,” zei Vis en knipte even met zijn linkeroog naar den ober, die met strak gezicht neigde en toen met den linnen doek over zijn arm geruischloos verdween.
     „Pardon, mijnheer Vis,” zei het meisje schuchter. „Ik wilde even opbellen naar mijn kosthuis, dat ik wat later kom, anders weten ze niet waar ik blijf.”
     „Goed duifje,” lachte de dikke man. „Ga je lieve gangetje maar, ik wacht wel.”
     Het meisje liep met kleine, zedige pasjes naar de telefooncel, draaide zich even om en lachte lief naar Vis, die haar toeknikte, terwijl hij zijn kin scheen af te likken.
     Het meisje draaide een nummer en wachtte even, luisterde en zei toen haastig: „Hier is Sonja. Zeg Philip, alles gaat naar wensch. Vis is hier en ik ga vanavond met hem mee. Ik zal hem wel klein krijgen. Die beleeft nog wat met zijn duifje. Zoo gauw ik weet waar hij woont, bel ik nog wel... Ja, ik zal heusch uitkijken, Philip. Tot straks.”
     Het zedige meisje, alias Sonja, liep met een allerliefst lachje om haar preutsche lippen naar den kwabbigen kerel terug, die voor haar opstond.
     De ober bracht een souper met ansjovis, worteltjes, doperwten, blanke aardappeltjes en geurige jus, overgoten met een zacht rood wijntje. Toen kwam na het dessert de champagne en het parelende vocht bruischte en schuimde in de hooge, sierlijke glazen.
     „Hoe heeft het je gesmaakt, mijn duifje?” vroeg de zwarte handelaar en boog zich naar het meisje toe. „Ik weet wel, wat lieve jonge meisjes graag eten.”
     Hij ging zelfs zoover, dat hij met zijn dikke vinger onder het kinnetje van het meisje streek, dat nauwelijks merkbaar rilde.
     „Ben je bang voor mij, schatje?” vroeg Vis verder en ging nog dichter naast haar zitten. „Je hoeft niet bang te zijn, hoor, want ik doe mooie meisjes geen kwaad. Ik weet heusch wel hoe het hoort.. Abel Vis is steeds ridderlijk onder alle omstandigheden.”
     Sonja liet hem rustig betijen en acteerde meesterlijk haar nieuwste creatie als „De kuische Suzanna.”
     Vis werd steeds vertrouwelijker, waarschijnlijk onder den invloed van de champagne. Hij werd rooder en lachte vetter, gluurde onbeschaamder naar zijn tafelgenoote en deed zelfs een poging om zijn arm om haar schouders te slaan, wat het meisje kalm doch beslist afweerde.
     „Kom, kom, niet zoo preutsch,” klonk zijn stem, met dien dikken klank van menschen, die niet heelemaal nuchter meer zijn. Zoo zaten de twee bijeen, tot Vis naar de klok keek en zuchtte.
     „We gaan samen vanavond eens gezellig uit in Amsterdam en daarna moet je beslist met mij mee gaan naar huis. Ik heb prachtige gramofoonplaten en schilderijen. Ik woon in de Ribouwstraat, in West. Met een taxi zijn we er in vijftien minuten. Mijn eigen auto staat helaas op stal. Ik heb een mooie flat, moet je maar eens kijken, met prachtig ingerichte kamers, met een gramofoon, cognac, champagne en zelfs een kleine dansvloer. Net iets uit de Duizend en Eén Nacht.”
     Sonja verontschuldigde zich en ging door een deur de hall in. Inplaats van door de deur „Dames”, dook zij weer snel de telefooncel in.
     „Ja, Philip,” zei ze gehaast. „Vanavond omstreeks elf uur, Ribouwstraat, Amsterdam-West, Flatgebouw. Wij komen met taxi. Blijf midden in de straat wachten. Je ziet ons wel. Ik kan niet erg lang praten. Tot ziens en succes. Ik, klein arm meisje, zal mij wel opofferen. Dag, zoete Philip.”
     Ze legde gehaast den hoorn in den haak en trippelde terug.
     De kellner ontving blijkbaar een groote fooi, want hij boog als een groot knipmes en was, speciaal voor Sonja, de verpersoonlijkte hoffelijkheid. Daar ging het tweetal Amsterdam in. Ze legden aan in allerlei gelegenheden, chique en minder chique. Sonja had de grootste moeite, om hem uit café’s te houden, waar zij goed bekend was, en waar de obers haar zouden hebben begroet.
     Vis sloofde zich uit en deed werkelijk zijn best. Zijn varkensoogjes glinsterden feller met het uur en hij werd bar rood.
     Sonja deed het kalm aan, nipte even van haar glas en gaf haar oogen goed den kost. Ze waren nu in lokaliteiten, die Sonja nog niet of nauwelijks kende. Vis smeet met geld en betaalde rekening op rekening.
     Tot aan sluitingstijd boemelden de twee rond en Sonja speelde meesterlijk tooneel. Ze had twee allerliefste blosjes op haar wangen getooverd, lachte een beetje vroolijk en keek of ze behoorlijk teveel gedronken had, hoewel Sonja bijna tegen Philip op kon drinken. Vis bekeek haar met welgevallen en knorde tevreden. Ze pakten een aapje, dat hen in vijftien minuten naar de Ribouwstraat bracht, à raison van twaalf gulden.
     Vis en Sonja stapten uit. Het was helsch donker en Vis vloekte, toen hij niet direct zijn zaklantaarn kon vinden. Sonja had die uit zijn zak gefoeseld en in den aap gegooid, om tijd te winnen en Philip de kans te geven, hen te ontdekken. Hij zocht in zijn zakken en vond ten laatste het ding op den vloer in den aap. Ze gingen naar een groot gebouw, waarin Vis woonde. Het was hoog, stijlloos en foei leelijk, zooals de meeste flatgebouwen. Sonja, die naarstig rondkeek, ontdekte in een toevalligen voorbijganger Philip Raack.
     Vic draaide den sleutel om in het sleutelgat en zij beklommen een trap. Op de derde étage was een hall, die zwak verlicht werd door een blauwgekleurd lampje. Er stond een tafeltje met tijdschriften, twee aschbakken en een vaas met asters. Drie fauteuils stonden om het tafeltje heen. De muren waren in crêmekleunige verf gehouden en het geheel maakte een warmen indruk.
     Twee trappen van zwart geaderd marmer brachten hen tot voor een deur. Vis hield stil, opende de deur en draaide de schakelaar om. Een zacht licht vloeide onmiddellijk tot in alle uithoeken van het vertrek.
     Sonja keek met kennersblikken de kamer rond en moest toegeven, dat alles er tot in de puntjes uitzag. Een mooi stijlvol bureau ministre, een divan met warmbruine kussens, versierd met artistieke motieven. De wanden behangen met tapijten. In het midden een bruine, lage ronde tafel, met rondom comfortabele clubs. Langs den wand een boekenkast, gevuld met prachtbanden. Aan het plafond een roomkleurige luchter, die een bijzonder warm licht uitstraalde. In een hoek stond verder nog een ultramoderne gramofooninstallatie, met daarnaast een antiek buffet met flesschen, geheel of gedeeltelijk gevuld.
     Vis keek met welgevallen naar de wijdopen vraagteekenoogen van het meisje, dat daar stond als de onschuld in eigen persoon. Ze was lief-argeloos en scheen niet te merken, dat ze op het punt stond haar onschuld grondig te verliezen.
     Vis grinnikte sluw en keek weer als de slang, die zeker is van haar prooi. „Mooi hè,” lachte hij en nam het meisje bij de hand.
     „Ja,” zuchtte ze en scheen alles niet te kunnen omvatten.
     Vis had zijn hoed afgezet en de automatische gramofoon ingeschakeld. Hij stond daar in zijn bonte kleeding, met de diamanten dasspeld, met zijn groven neus en zijn loerende oogen, en kwam naar het meisje toe, dat zich niet verzette. Beiden zaten ze op de divan. Vis werd onrustig en Sonja voelde, dat zijn adem zwaar op en neer ging. Ze keek met kennersblik naar de houding van zijn lichaam en behoefde niet te speuren naar die speciale uitdrukking, die mannen vertoonen als ze in een kamer zijn, in het gezelschap van een vrouw met een lokkend lichaam.
     Ze lachte liefjes, legde zedig haar handen op haar knieën en zuchtte diep.
     „Wat is er, schatje,” vroeg Vis en boog zich naar haar over. „Wil je wat te drinken hebben? Ik heb lekker spul in huis en je zult er van genieten.”
     Hij ging naar het tafeltje in den hoek, schonk twee glazen vol uit een groene flesch en bracht ze naar het tafeltje, dat hij bij den divan zette. Ze dronken elkaar toe en het meisje glimlachte naar den dikken schurk.
     Het werd heel gezellig, vooral toen er schemerlampen werden ingeschakeld en ruischende dansmuziek sfeer bracht.
     Sonja en Vis dansten tango’s, fox-trots, dronken elkaar toe en juist, toen Vis den stapel platen op den gramofoon wilde omkeeren, ging de schel.
     „Wie kan dát nu zijn?” mopperde Vis, maar hij zag niet Sonja’s smalle glimlach, die eigenlijk een glimlach van verlichting was.
     Vis ging de hall in en opende de deur.
     Hij keek verbaasd den laten bezoeker aan, die rustig de deur achter zich dicht deed, zijn hoed afnam en op den kapstok hing, daarna langzaam op Vis toeliep zonder wat te zeggen.
     In de volgende seconde trof een geweldige vuistslag de kaak van Vis, op de plaats waar de onderkaak aan het hoofd vastzit. Vis plofte op den grond als een baal cement en bleef roerloos liggen.


In de volgende seconde trof een geweldige vuistslag de kaak van Vis.

     Philip Raack keek peinzend naar het lichaam van den zwarte handelaar en grijnsde: „Zooals je daar ligt, ben je nog afzichtelijker dan overeind staand, makker.”
     Sonja stond in de deur, keek naar het roerlooze lichaam van Vis en toen naar Philip.
     „Zoo, Sabijnsche maagd,” grinnikte Philip en reikte haar de hand. „Hoe was het bij mijn vriend Vis? Heb je je nog al geamuseerd? Heb je je ongerepte maagdelijkheid nog kunnen bewaren, of is de witte lelie al uit je slanke vingers gegleden?”
     Hij nam Sonja van top tot teen op en grinnikte: „Jou lammetje, jou schattig wit, klein lammetje,” en viel lachend achterover in een fauteuil. Sonja stemde met zijn gelach in en toen gingen de twee aan het werk.
     „Ziet er niet kwaad uit,” zei Philip, goedkeurend de kamer opnemend. „Ik moet zeggen, dat mijnheer Vis het zich gezellig kan maken. Hier is vast een architect aan te pas gekomen. Zal een slordige duit gekost hebben.”
     „Hoe is het met onzen vriend beneden?” vroeg Sonja. „Kan hij geen onheil meer aanrichten?”
     Philip schudde het hoofd: „Ik heb hem eerst op wapens gefouilleerd, maar kon niets vinden. Dat is wel in orde.”
     Hij dook met zijn handen in zijn zakken en haalde daaruit eenige in pakpapier gedraaide pakken te voorschijn en smeet die op tafel neer. Sonja opende ze. „Levensmiddelenkaarten!” riep ze. „Hoe kom je daar nu in ’s hemelsnaam aan?”
     „En kijk hier eens, poes,” lachte Philip en wierp een zak op tafel.
     „Aardappelbonnen!” lachte de kuische Suzanna. „Een heele zak!”
     Philip tilde den zak op en liet die weer op tafel vallen: „Hoe ik daaraan kom, wil je weten? Dat kostte mij een kapitaaltje aan geld en zalen. Ik heb gesjouwd als een dolle hond, ben alle kroegen in Amsterdam af geweest. Ze hebben me anders knap afgezet.” Philip zuchtte en zette een komisch-verdrietig gezicht. „Maar ik moest het wel doen om dien snuiter beneden in de boot te krijgen. Maar alles is nu in kannen en kruiken. Nu even de puntjes op de i zetten.”
     Philip haalde Vis’ sleutelbos uit zijn zak, ging naar het schrijfbureau en keek in de lade: „Nou nou, dat is niet mis,” floot hij.
     De lade lag vol met paperassen. Philip deed een greep. „Aha! Schuldbekentenissen.” Er waren zeker wel dertig tot veertig schuldbekentenissen, bijna allemaal van vrouwen. Philip las ze haastig door en floot zachtjes.
     „Jonge, jonge, wat die kerel al niet heeft gehad. Zoo’n smerige blauwbaard! Kijk hier maar eens.” Philip graaide in de lade.
     Sonja hoorde iets vreemds in zijn lach. Ze keek snel op, met iets van minachting in haar oogen: „Moet je daar om lachen?” zei ze bestraffend. „Ga je liggen schamen.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen omhoog en keek weer met een eigenaardig licht in zijn oogen naar de foto’s, die hij in zijn handen hield:
     „Wat een foto’s! Bij dozijnen!” Philip meesmuilde: „Hou me vast, Sonja. Ik, nette, onbedorven jongeling, wensch niet langer meer mijn blik te slaan op dergelijke afbeeldingen, die de zinnen zouden kunnen prikkelen.”
     Sonja lachte, mepte Philip gevoelig op zijn hand, zoodat de foto’s neervielen en weer in de lade belandden.
     Het schrijfbureau werd door hem verder volgestopt met broodbonnen, vleeschrantsoenen, aardappelbonnen. Het was compleet een distributiekantoor. Philip bekeek met één oog zijn werk, hield zijn hoofd overdreven schuin, zette een dwaas gezicht en bromde toen tevreden, dat alles in orde was.
     Niet alles bleek echter in orde, want in het volgende oogenblik gebeurde er iets onverwachts.
     „Handen omhoog!” klonk een vette stem. Philip stak zijn handen omhoog.
     „Hoe kom jij aan een pistool, makker?” vroeg Philip. „Ik dacht, dat je voor lijk in de gang lag en dat de gieren zich reeds tegoed deden aan je kwabbige vleesch.”
     „Zwijg, schoft,” brulde Vis. „Je kunt nog niet een behoorlijk fouilleeren. Je dacht slim te zijn, maar je vergat mijn overjas aan den kapstok.”
     Vis wendde zich tot Sonja, die als een verschrikte hinde stond te hijgen. „Pardon, liefje,” zei hij, met veel vertoon van charme. „Het spijt me, dat je dit meemaakt. Ben je erg geschrokken?... Wat was die schurk van plan om te doen?... Heeft hij getracht je te verleiden?”
     Sonja knikte verlegen en stond, met schroomvalligheid, die aandoenlijk was, te kijken naar Vis en naar Philip Raack.
     „Jou, misselijke dondersteen,” brulde Vis met veel flink vertoon en Philip kroop zoogenaamd ineen.
     „Niet schieten, niet schieten!” gilde hij, als in doodsangst.
     „Haha!” brulde de kerel. „Nu ben je bang, maar nu is het te laat. Nu schiet ik je een stuk lood door je lijf!”
     Vis, nog steeds met zijn revolver in de hand, keek met een triomfantelijken lach naar Philip en toen naar Sonja, die met oogen vol bewondering naar den flinken kerel keek, die zich ineens gevleid voelde, en als een kemphaan naar haar toe stapte. Hij liep met den revolver in zijn hand tot vlak voor haar en bleef staan.
     Bliksemsnel greep Sonja de whisky-flesch op het buffet naast haar en mepte die op den schedel van den Belg, die als een heiblok op den grond viel, zoodat de vloer trilde voor de tweede maal dien avond.
     „Bravo, kleine onschuldige maagd,” feliciteerde Philip Raack en keek neer op het lichaam van den schurk. „Dat is voor de tweede maal, dat je voor Pampus gaat. Je zult nu wel voorgoed weten, dat het met kuische Suzanna’s slecht kersen eten en slippertjes maken is. Jammer van de verknoeide whisky.” Hij tilde de flesch op, goot de rest in een glas en klokte het naar binnen.
     „Nu de finishing touch, de laatste loodjes,” zei Philip. Even later draaide hij aan de schijf van de telefoon en Sonja luisterde mee, via den verklikker.
     „Ah, ben jij daar, oude hoedendoos?” lachte Philip. „Moet je eens luisteren. Jij gaat voor dezen keer, in ’s hemelsnaam maar zonder hoed, naar Ribouwstraat 56, Amsterdam West. Er is daar wat voor je te doen. Treuzel niet te lang! En ik zal het goed met je maken. Morgen krijg je van mij een nieuwe Borsalino, al moest ik er heel Amsterdam voor binnenstebuiten keeren.”
     Philip legde den hoorn af en lachte voldaan: „Zoo, nu kan Beverwijk ook weer wat doen. Onze rol is uitgespeeld. Dien vriend heb jij deskundig bewerkt, die is de eerste paar uur zoet. Verder is alles voor elkaar, geloof ik. Er zijn hier voldoende distributiebescheiden om onzen vriend een paar jaar opsluiting te verzekeren. Laten we gaan vóór Beverwijk komt.”
     „Wacht eens!” riep Sonja. „Je vergeet iets.”
     „Natuurlijk,” zei Philip en sloeg zich tegen het voorhoofd. Hij liep naar het schrijfbureau, trok de lade open, nam de daarin aanwezige papieren eruit en borg ze zorgvuldig op in zijn overjas. Het waren schuldbekentenissen. „Zou ik haast nog stom hebben gedaan,” mompelde hij. „Als de politie hier die schuldbekentenissen vond, zou er in vele onschuldige gezinnen geween geweest zijn en gekners van tanden.”
     Sonja lachte: „Begin je vroom te worden? Dat zie je meer bij kerels, die oud worden. Geef mij maar een borreltje.”
     „Wat?”, brulde Philip. „Jij drankwagen. Moet je mij van vroomheid beschuldigen? Heb je nog niet genoeg gedronken vanavond? Jij krijgt geen borrel meer, daar heb je vandaag geen recht meer op, want...”
     Hier zweeg Philip even, sloeg zijn oogen devoot omhoog en fluisterde: „Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.”
     Daarna verlieten zij haastig het huis.






DE STEWARDESSE

     „Over liefde gesproken,” zei mijn vriend, de asch van zijn peukje netjes op het tafelkleed mikkend. Hij liet zich in de gemakkelijke fauteuil lui achterover vallen, sloot half de oogen, alsof hij in de verte een fata morgana van een harem ontwaarde.
     „Tja, ik behoor tot de openhartige menschen, voorzoover het niet dingen betreft, die mij zelf aangaan. Daarmee ben ik zoo gesloten als een geraffineerde vrouw. Maar wij zijn oude vrienden en jou wil ik niet langs omweggetjes vertellen hoe ik het eerst verliefd raakte. Voor mij zijn alle liefdesgeschiedenissen eender, altijd nieuw, altijd eenig, altijd sentimenteel en het komt er niet op aan, of ik de eerste, de zevende of de zooveelste vertel.
     Misschien zou ik je gemakkelijker mijn ontmoeting met Marie kunnen vertellen, maar ik ben van meening, dat liefdesgeschiedenissen, waarvan het gelukkig einde reeds bij voorbaat vaststaat, niet verteld moeten worden. Ook omdat ik met Marie getrouwd ben en ik vind het vervelend die lange lijdensgeschiedenis op te biechten. Daarom vertel ik je van Edith. Die geschiedenis is nog niet geëindigd. Het was mijn eerste groote ontmoeting, misschien mijn laatste.
     In 1938 zat ik te Weenen. Ik was correspondent van een paar bladen en schreef over alles wat los en vast stond en soms wat er heelemaal niet stond. Veel nieuws was er niet. Als ik eens een telegram stuurde, was het met het verzoek een telegrafische postwissel te sturen. Dat ging toen nog. Toen ik zoo een tijdje aan de Donau genotterd had, en bij gebrek aan bloederigheidjes - waarvoor mijn kranten altijd een paar kolommen over hadden - mijn stamgelegenheid Achmed-Bey moest opzeggen en met mijn vrienden naar één der vele Weensche keldertjes ging verhuizen, kreeg ik een telegram:

Telegrafeer of telefoneer omgaand de mysterieuze toedracht van de vliegtuigramp bij Praag. Waarschijnlijk sabotage. Interview overlevende stewardesse.

     In het Neues Wiener Tagblatt las ik des avonds, dat het passagiersvliegtuig van de lijn Praag - Konstantinopel bij Perdréc verongelukt was. Bemanning en zeven inzittenden gedood, stewardesse licht gewond. De politie heeft de zaak in onderzoek. In het vliegtuig zaten de bekende wapenfabrikant Louis du Bomsé met zijn secretaris, de beroemde komiek Leonardus Kapitone en enkele bankdirecteuren.
     Ik trok mijn winterjas aan, stak een paar pakjes Lucky Strike in den zak en spoedde me naar het station. Bulletins herinnerden me in elke straat aan mijn duren plicht, mijn redactie een stukje sensatie te bezorgen. De trein naar Praag zat stikvol met boeren, burgers en buitenlui. Ik kwam terecht tusschen een stelletje giechelende meisjes in kleederdracht. Ik vroeg, of ze iets van de ramp gehoord hadden. Ze giechelden. The sweet seventeen, dacht ik.
     De trein denderde onafgebroken voort, langs lichtende stadjes, door donkere bosschen, waarop de locomotief telkens een spookachtig schijnsel wierp; dan weer vlakten en heuvels.
     Moe van het kijken sliep ik in.
     In Praag nam ik de autobus naar Perdréc. Overal stonden groepjes menschen bij elkaar te praten. Enkelen vertelden me fantastische verhalen en dat de stewardesse in het ziekenhuis lag. Ik naar het ziekenhuis. Een witte zuster deed open, sloeg een kruis en vroeg wat ik wenschte. Den dokter wilde ik spreken. Kommen Sie bitte herein.
     Ik volgde op de teenen langs tallooze kamers met nummers erop. De zuster leverde me over aan een grimmigen Tsjech, waarschijnlijk de controleerende geneesheer. Eerst wilde hij er niets van weten, mij bij de stewardesse toe te laten, maar toen ik hem vertelde, dat ik met den nachttrein uit Weenen was gekomen en regelrecht door mijn krant gestuurd was, werd hij inschikkelijker. Hij kende Holland goed, was er eens geweest en vond de Hollanders een sympathiek volk. Wacht u een half uurtje, zei hij, de commissaris van politie van Praag is bij haar. Ik vernam ook, dat zij hem tweemaal een waterkaraf naar zijn hoofd had geslingerd. Ik vroeg, waar ik bloemetjes kon koopen. De dokter was zoo vriendelijk een paar bouquetten van een kamer te halen, waar juist den vorigen dag een oude heer aan kanker gestorven was. Die heelt ze toch niet meer noodig, zei hij.
     Even later stond ik in kamer 23. Ik zag een voet in het gips, schuin omhoog gehouden door een takel. Dat moest pijnlijk zijn. In het witte kussen lag een smal gezichtje. Blonde haren streepten en krulden naar alle kanten uit. Fijngeteekende, blanke handen lagen roerloos op het laken. Daar lag de eenige overlevende van het verongelukte lijnvliegtuig Praag - Konstantinopel.
     Ze keek niet naar mij, maar naar het raam, naar den grijzen hemel. Ik kuchte, zooals ik meer doe, als ik me onzeker voel. Ze keek niet. Misschien dacht ze, dat weer een politie-autoriteit haar lastige vragen zou stellen.
     Op den leegen stoel ging ik zitten. Langzaam draaide haar hoofd in mijn richting. Ik voelde me verliefd worden. Een vrouw in een blankrein bed is altijd een beetje hartroerend. Met haar blauwe oogen keek ze mij aan. Een zwakke glimlach kwam op haar gezicht. Op beide wangen ontstond zoo’n aardig kuiltje en die dingen zijn altijd gevaarlijk voor mij. Ik vergat mijn interview en raakte heelemaal de kluts kwijt, toen ze vroeg: - Wat moet u van mij? Ik trachtte tegen haar te lachen.
     Ik hakkelde: - Ja, kijkt u eens, ik dacht, eh... dat u hier alleen... lag, zoo alleen... zou voelen en daarom... heb ik... maar bloemen meegenomen, ja!
     - Erg aardig van u, bent u buitenlander?
     - Ja, Hollander.
     - Misschien van de pers?
     - Ja, u hebt misschien gehoord. Ik bedoel... er is een vliegtuigongeluk gebeurd. Kunt u daar iets over vertellen?
     - Ik herinner me er niets meer van. We startten in Praag. Alles ging goed. Toen we op 2000 meter zaten, vertelde de piloot me, dat er iets aan den motor haperde. De passagiers kregen er ook lucht van. Ze hielden zich rustig, alleen mijnheer Kapitone - u kent hem vermoedelijk - kreeg het op de zenuwen en ik moest zijn kartonnetje tweemaal ledigen. Plotseling voelde ik, dat we daalden, snel, steeds sneller. De piloot schreeuwde iets, de passagiers liepen door elkaar en ik viel flauw. Vaag herinner ik me nog een doffe knal, en luidkeels schreeuwen en verder niets meer...
     - Ik feliciteer u, dat u er levend is afgekomen.
     - Toen ik hier in dit gat wakker werd, stonden de heeren van Praag voor me. Ik kan die lui met hun argwanende en vervelende vragen niet uitstaan. Een uur lang zijn ze met me bezig geweest, vroegen wel tien keer hetzelfde. Ze kwamen terug, gingen weg en kwamen terug... Zullen we de bloemen in het vaasje zetten?
     Gedwee vulde ik de vaas met water en zette de bloemen van den overleden kankerpatiënt er in. Zij vertelde me van haar stewardessebaan, haar geboorteplaats, ergens bij de stad Brünn. Ik vertelde haar van Holland, van Amsterdam, van mijn eigen zeilboot en van zeilen op de Loosdrechtscheplassen.
     Het waarschuwende hoofd van den dokter kwam om de deur, vlug trok ik mijn hand terug. De dokter retireerde hoofdschuddend. Ik had niet eens gemerkt, dat haar zachte hand op die van mij rustte en teeder streelde. Haar oogen hadden zoo’n zachte platinaglans gekregen en op haar lichtblozende gezicht gleed een schalksche glimlach, waarbij de kuiltjes, een trilling op een idyllisch watervlak, noodlottig werden.

     Je kunt niet gelooven,” zei mijn vriend, „hoe verliefd ik toen op die stewardesse was. Ik vergat mijn interview en kuste haar tot de dokter vond, dat ik zijn gereserveerdheid en medeleven genoeg op de proef had gesteld. Een week bleef ik in Perdréc en elken dag bezocht ik haar. Naar mijn krant schreef ik wat nonsens over het interview en schreef verder wat er in het Perdrécer dagblad stond.
     Toen gingen we uit elkaar, ik naar Nederland en zij naar haar ouders bij Brünn. Voor mij zweeft ze nog ergens in het luchtruim. Ik kon haar blonde gezichtje met de platina-oogen eenvoudig niet tusschen de gewone, banale menschen voorstellen. De herinnering aan een gelukkig oogenblik is vaak gelukkiger en heerlijker dan het geluk zelf...”






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN ZONDERLINGE HAGELSTEEN

Hagelsteenen kunnen zeer fantastische vormen vertoonen. Behalve dat zij zeer groot kunnen zijn - men heeft er wel eens aangetroffen die de afmetingen hadden van een sinaasappel - komt men er ook wel tegen, die eigenlijk in het geheel niet op een hagelsteen lijken. De meest voorkomende vorm is een bol, ofschoon er ook wel ovale en peervormige steenen vallen. Ook kegelvormige steenen komen voor. Deze hebben gewoonlijk een min of meer ronde basis - zie de afbeelding hieronder - waarop zich een mooi gegroefde kegel verheft.
     Het exemplaar, dat hierbij is weergegeven, werd in Morgantown, West-Virginia, in 1877 opgevangen. Het was ongeveer vijf centimeter hoog.


(Foto archief)


ALS WIJ ZOO STERK WAREN

Indien de mensch naar verhouding van zijn grootte zoo sterk was als een mier, zou hij in staat zijn met op iedere hand een volwassen olifant vijftig kilometer hard loopend af te leggen, zonder daarbij sporen van vermoeienis te toonen.

OP DEN BODEM DER ZEE

Wanneer een schip zinkt en zich op duizend meter diepte bevindt, ondergaat het een druk van honderd atmosfeer. Er zijn echter gedeelten van de zeeën en oceanen, die de aarde overdekken, welke veel dieper zijn dan duizend meter, en de druk, die een wrak dáár ondervindt, is naar verhouding nog grooter.
     In zaakkundige kringen neemt men aan, dat een zinkend schip met vrij groote snelheid naar den bodem der zee zakt, ook al is deze nog zoo diep, en dat het daar volkomen plat en in het zand gedrukt wordt, zoodat het weldra zelfs onvindbaar moet zijn voor den besten duiker, gesteld dan al, dat er een mogelijkheid was om tot op den bodem der zee af te dalen!

HET GROOTSTE....

Tibet is het grootste hoogland van de wereld, dat slechts zeer schaarsch bevolkt is. Het binnenland bestaat voor het grootste deel uit woestenijen, waar niets groeit!
     Japan is het grootste visscherseiland van de wereld. In het jaar 1936 werd er ruim twee millioen ton visch gevangen, die meer dan twee millioen yen opbrachten.
     Het Chineesche Rijk was het grootst onder de regeering van Keizer Kien Loeng, die van 1736 tot 1796 leefde. Deze voegde Mongolië, Turkestan en Tibet bij zijn land.
     China bezit de grootste brug van de wereld. Het is het honderd vier en veertig kilometer lange viaduct van Schau-Tschom.




Het weekblad „D E   D R I E - S T U I V E R S - R O M A N” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 25 - 12 NOVEMBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.