Tegen de vrachtauto stond een chauffeur geleund.



Doller dan Dolle Dries



     In de werkkamer van Philip Raack heerschte rust. Het was acht uur in den avond; de radio stond aan en lichte muziek klonk. De vlammen in den haard speelden een grillig spel en van tijd tot tijd klonk een scherp geluid van hout, dat door het vuur gespleten werd.
     Philip Raack en zijn trouwe huisknecht Ben zaten ieder in een fauteuil aan weerszijden van den haard en lazen kranten.
     Philip droeg een makkelijk zittend huisjasje en zijn lange beenen waren in pantoffels gestoken. Hij rookte een pijp, lag achterover in zijn stoel en scheen geheel verdiept in zijn lectuur. Ben, in de andere fauteuil, rookte eveneens een pijp en las de sportpagina.
     Geruimen tijd klonken er niets anders dan zachte klanken uit den luidspreker, het geritsel van bladen die omgeslagen werden en het geknetter van splijtend hout.
     Toen keek Philip plotseling op, klopte zijn pijp uit, die leeggerookt was, rekte zijn armen uit en keek naar Ben.
     „Zoo, ouwe jongen,” zei Philip. Ben keek op. „We lijken wel van die echte Nederlandsche burgers, die hun dagtaak achter den rug hebben en genieten van hun welverdiende rust.”
     Ben glimlachte en zweeg. Philip kruiste zijn beenen en ging verder.
     „Het is een heele poos geleden, dat we het niet zoo rustig hadden. Tijd, dat er weer iets gaat gebeuren. Hoe staat het met den voetbal? Ik zag net in de krant, dat je favorieten uit de Jeneverstad bovenaan staan. Hebben ze gisteren goed gespeeld? Of ging het nog al?”
     Er lichtte iets op in de oogen van Ben:
     „O, ja mijnheer Raack,” zei hij en stopte een versche pijp.
     Philip gooide hem de lucifers toe en glimlachte geamuseerd. Ben, de goede, oude, trouwe Ben, hield van voetballen. Ben, die altijd thuis bleef en het huis op orde hield, als er tenminste niets te beleven viel, waarbij hij een rol had te spelen, had voor altijd zijn hart verpand aan het magische spel dat de wereld had veroverd: het spel met het Leeren Monster. Ben ging zelden of nooit naar een film, was misschien één keer van zijn leven in een schouwburg geweest; had geen speciale voorliefde voor dansmuziek of opera’s, maar zijn Zondagen gebruikte hij steevast om naar een voetbalwedstrijd te gaan. Maar Ben ging nooit zóómaar in het wilde weg een willekeurige partij zien. Ben, die in Schiedam geboren was en daar tot zijn twintigste jaar had gewoond, had zijn hart verpand aan de club uit die stad, die reeds heel wat jaartjes meeliep in de Nederlandsche voetbalwereld.
     Zoo rustig als Ben was in zijn doen en laten, zoo enthousiast werd hij plotseling als het gesprek kwam op voetbal. Dan scheen hij op te leven; dan begonnen zijn oogen te schitteren; dan kwam hij los en Philip luisterde steeds graag naar de verhalen van Ben. De trouwe kerel, die zijn leven verbonden had aan dat van zijn baas, kan dan geestdriftig als een jongen praten over zijn lievelingssport.
     Dezen avond was Philip Raack in een stemming om Ben wat op gang te helpen. Daarom wierp hij een balletje op over voetbal.
     Dat was ook niet geheel zonder eigenbelang, want doordat Ben elken Zondag als hij de kans kreeg zijn club vergezelde, kwam hij in aanraking met veel menschen en meer dan eens was het gebeurd, dat Ben iets hoorde, waaruit Philip Raack iets te weten kwam op het gebied van avontuur.
     Philip pakte een krant en zocht even in de sportrubriek, floot toen plotseling tusschen zijn tanden en las hardop voor: „Vijf wedstrijden gespeeld. Vijf gewonnen. Met 21 doelpunten vóór en 9 tegen. Die blauwwitte drankorgels schijnen groote plannen te koesteren, dit jaar.”
     Ben glimlachte trots: „Ja, mijnheer Raack. Ze spelen dit seizoen verduiveld goed. Ze behooren tot de meest productieve elftallen van het land. U ziet wel dat het doelpuntengemiddelde neerkomt op rond 4 goals per wedstrijd.”
     „Nou, nou,” zei Philip. „Wat een technische termen. Maar daar zit muziek in. Die voorhoede verstaat blijkbaar de kunst om doelpunten te fokken.”
     Ben zweeg, stond op en schonk koffie in Uit de kast haalde hij een appeltaart. Hij sneed twee groote stukken af en bracht koffie en taart bij Philip, die direct op het gebak aanviel.
     „Niet slecht” zei hij. „Alle eer aan je kunst met de potten en pannen. Maar hoe is het gisteren gegaan in het Ajax-stadion tegen die ploeg uit Amsterdam? Viel het nog al mee tegen de concurrenten of hebben jullie met geluk gewonnen?”
     Ben zette met een klap zijn koffiepot neer en schudde verontwaardigd het hoofd: „De tegenpartij was sterk, mijnheer Raack. Ze speelden vooral op den aanval. Maar mijn ploeg maakte beter gebruik van de kansen en haalde daardoor een kostbare 3-2-overwinning.”
     „Zoo,” zei Philip en stak den brand in een versche pijp. „Maar hoe zat het dan met die voorhoede? Die geweldige midvoor, dat kanon, was toch geblesseerd, of heb ik dat niet goed gelezen?”
     Ben stond op in plotseling enthousiasme:
     „Juist, mijnheer Raack. Die midvoor, Lex Janse, was er niet en hij zal de eerste weken niet kunnen spelen ook. Het is een heele slag voor ons. Maar de linksbinnen speelt nu midvoor. Hij maakte drie doelpunten. Ik zal u zeggen, dat ik dat nooit verwacht had. Het publiek kreeg dan ook waar voor zijn geld, dat verzeker ik u!”
     Ben lachte bij de herinnering en gooide wat houtblokken in den haard, zoodat de vonken ver opspatten.
     „Er schiet mij iets te binnen, mijnheer Raack,” zei hij dan. „Toen ik gisteren het stadion verliet, liep ik een neef van mij tegen het lijf. We wandelden samen naar de stad terug, want het was mooi weer en we hadden dik den tijd. Nu moet u weten, dat die neef timmerman van zijn vak is. Hij is getrouwd ook en heeft twee kinderen. Hij woont in Vlaardingen, maar was in Amsterdam om den wedstrijd te zien. Hij vertelde mij ook, dab hij sinds drie maanden werkt bij een onderneming, die opdrachten uitvoert ergens op de Veluwe. Hij verdient niet slecht; kan iedere week naar huis en ligt voor de rest van de week in de kost bij boerenmenschen in de buurt.”
     Ben zweeg even om de tabak in zijn pijp wat vaster aan te drukken. Philip keek toe en luisterde met iets van belangstelling. Hij kende Ben op een prik en wist, dat een dergelijk schijnbaar onbenullig verhaal steeds ergens toe leidde.
     Ben ging kalm verder: „Die neef vertelde mij allerlei onbelangrijke dingen, maar ook, dat er daar op dat werk iets heel eigenaardigs is. Hij heeft geen speciale klachten, maar af en toe zijn er toch dingen, die heel vreemd zijn. Dat werk wordt uitgevoerd door een bouwbedrijf uit Amsterdam. Op het werk zelf zit alleen een uitvoerder, die kantoor houdt in een houten gebouwtje, u weet wel, zoo’n directiekeet, met een administrateur bij zich, die de boeken bijhoudt. De eigenlijke firmanten zie je practisch nooit,
     De muziek uit de radio veranderde in geklets. Philip sprong haastig op en draaide de knop om. Hij viel weer neer in zijn fauteuil, en legde zijn gepantoffelde lange beenen over elkaar: „Maar wat is er dan precies voor eigenaardigs daar bij dat werk?”
     Ben dacht even na: „Ik heb het heele verhaal van mijn neef gehoord. Zelf weet ik er natuurlijk weinig van. Maar het schijnt, dat er veel gestolen wordt daar. Abnormaal veel, zelfs voor tijden als deze. De arbeiders daar hebben bepaalde voordeelen; ze krijgen bijvoorbeeld extra-rantsoenen van levensmiddelen, zeepbonnen, schoenenbonnen, vergunningen voor werkkleeding en zoo meer. Nu is het al een paar keer gebeurd, dat al die bonnen en kaarten werden gestolen uit het houten kantoor, één of twee dagen nadat ze waren aangekomen. Twee keer is de kas met de loonen gelicht. En altijd gebeurt het ’s nachts en nmand weet, wie het doet of hoe het zit. En de arbeiders worden de dupe, want de distributie-diensten vergoeden niets meer.”
     Philip luisterde toe en keek met een typische trek op zijn gelaat naar Ben: „Gebeurt dat dikwijls, daar?”
     Ben haalde zijn schouders op. „Ja; zoo precies weet ik het ook niet. Maar mijn neef is heusch niet gek, en hij deed er een eed op, dat er ergens corruptie was. Op allerlei gebied.”
     Philip Raack klopte zijn pijp leeg en stond op om de radio te verstellen. Zijn indolentie was verdwenen en zijn belangstelling gewekt. Hij liep met krachtige passen door de kamer heen, keek met een peinzenden blik naar Ben en deed een langen haal aan zijn pijp: „Waar is het werk ergens, Ben?”
     „Op de Veluwe. In de buurt van Nunspeet,” zei Ben.
     Philip knikte en floot nadenkend een melodietje tusschen zijn tanden. „Ik heb zoo’n idée,” zei hij kort daarop, „dat er voor de zooveelste maal ergens iets niet klopt. Er is werk aan de winkel. Morgenochtend ga ik naar Bekker en dan gaat het spul beginnen. En nu wil ik nog koffie. Veel koffie. En nog een groot stuk appeltaart.”
     Een uur later heerschte er rust in het groote huis op de Koningsgracht.

* * *

     Hoog boven alle omringende huizen torende het gebouw van het groote blad: „De Megafoon”, een grootsch bouwwerk van zes verdiepingen. Philip ging er binnen. Direct schoot een barsch uitziende portier naar voren, goudgetrest, martiaal, met op zijn blauwlakensche pet de gouden letters: „Megafoon”. Toen hij Philip Raack zag, zei hij vriendelijk: „Aha, U komt natuurlijk voor mijnheer Bekker. U weet den weg? Vierde étage.”
     Philip stapte in de automatische lift, die meteen naar boven suisde. Langs de vele redactieafdeelingen met glazen deuren, stapte Philip naar het einde van de breede en lange gang en hield stil voor een deur, waarop met witte letters stond: „M. H. J. Bekker”.
     Philip klopte en opende direct de deur. Daar zat Bekker, het kleine, bolronde, koddige ventje, dat echter van onschatbare waarde was voor zijn krant. Er was niemand in de perswereld, die op het gebed der criminaliteit tippen kon aan den journalist Bekker. Hij had een zeer fijnen neus voor zaken, waar een luchtje aan was, en die verbijsterend ontwikkelde reukzin faalde zelden.
     Toen Philip binnentrad was Bekker druk aan het werk. Hij zat als een razende te tikken op een draagbaar schrijfmachientje, een sigaret in zijn mondhoek. Hij keek niet op; pas toen Philip achter hem kwam staan en aan zijn oor trok, kreeg hij iets in de gaten. „Zoo, steunpilaar van de Koningin der Aarde,” begroette Philip hem, en klopte Bekker op den schouder, die als een vetkussentje aanvoelde.
     Bekker lachte en vroeg wat er aan het handje was.
     Philip ging op Bekker’s bureau zitten en gapte een van Bekker’s sigaretten.
     „Moet je luisteren,” zei hij. En hij vertelde in het kort over den neef van Ben, die op de Veluwe werkte: over de vreemde dingen, die daar plaats vonden, en gaf voorts als zijn eigen overtuiging te kennen, dat er iets niet pluis was.
     Bekker luisterde met aandacht, met zijn kleine, sluwe vossenoogjes half gesloten.
     Toen Philip klaar was met vertellen, sprong hij van het bureau af: „Jij en ik gaan die zaak uitzoeken, Bekker. Jij hebt een perskaart en mag overal je dikke neus in steken. In mijn auto rijden we als de weerlicht naar Nunspeet en daar gaan we het werk bekijken. Jij neemt zoogenaamd links en rechts interviews af, bijvoorbeeld aan den uitvoerder of een opzichter en een of anderen arbeider. Dan kunnen we iedereen het hemd van het lijf vragen en komen we allicht meer te weten.”
     Bekker was er direct voor te porren.
     „Wanneer gaan we?”
     „Direct,” antwoordde Philip. „Even mijn auto ophalen en flink volgooien met houtblokjes, dat wij onderweg niet vast komen te zitten. Over een half uurtje kom ik je halen.”
     Bekker zat alweer te tikken als een razende.

     Philip gaf den wagen inderdaad van katoen. Ze stoven dorp na dorp en stad na stad door. Het was half drie, toen ze Nunspeet binnenreden. Ze hoefden niet lang te zoeken naar de plaats, waar het „Werk in Uitvoering” ergens lag, want overal stonden borden met pijlen en aanwijzingen. Het lag ongeveer tien minuten rijden buiten de kom van het dorp. Er heerschte daar een bedrijvigheid van belang. Vrachtauto’s, geladen met zand, grint en cement reden onophoudelijk heen en weer. Werklieden sjouwden met palen en vlechtdraad; reden met kruiwagens of waren steenen aan het lossen.
     De weg was finaal kapotgereden en vertoonde gaten van een halve meter in doorsnee. Hoe langzaam Philip ook reed en hoe hij ook probeerde de gaten en bulten te vermijden, toch werden Bekker en hij geducht door elkaar geschud. Vooral de dikke journalist had het erg te kwaad.
     Het werkobject moest wel ontzaglijk uitgebreid zijn, want zoover Philip en Bekker konden zien, waren er overal arbeiders aan het werk. Overal stonden houten gebouwtjes met namen erop van firma’s, die daar gevestigd waren.
     „Dat wordt zoeken,” mompelde Philip en keek scherp uit naar alle kanten.
     Ze reden nu al zeker tien minuten lang over kapotte wegen, toen Philip ineens met een ruk de rem aantrok, zijn hoofd buiten het portier stak en een langs den weg staande vrachtauto aanschreeuwde. Het volgende oogenblik was Philip zijn auto uit. Hij liep met snelle schreden naar de vrachtauto toe, waartegen een chauffeur stond geleund, die verbaasd naar den wagen keek, waarin Philip was gekomen. Een trek van herkenning gleed plotseling over het gezicht van den chauffeur, die gekleed was in een groen-militaire rijbroek, beenkappen en zwartleeren vest.
     „Meneer Raack!” schreeuwde hij, schudde de uitgestoken hand van Philip, die hem verbaasd aanstaarde:
     „Wat doe jij in vredesnaam hier, Nelis?”
     „Ik bin sjeffeur en laad zand en grint, de heele dag,” verklaarde Nelis trots. „Er fiel foor mijn niet feel meer te ferdienen in Mokum. Ik heb maande sonder werk geloope en het zat me niks mee. De tijje benne slecht foor jonges as ik. En daar kwam nog bij, dat de frou begon te sukkele. Toen hep ik dit werrek maar angepakt. Dan hep ik fastegheid.”
     Philip keek naar Nelis en grinnikte: „Ik had nooit gedacht, dat ik lange Nelis, in Amsterdam bekend als de bonte hond, nog eens als eerzaam chauffeur zou zien bij een bouwbedrijf. Jonge, jonge, Nelis, wat krijg ik een respect voor je!”
     Nelis haalde een pakje shag te voorschijn en rolde een sigaret. „Ook één draaie, meneer Raack?” bood hij aan en reikte Philip het zakje en de vloeitjes.
     „Graag,” zei Philip en rolde met vaardigheid een sigaret.
     „Hoor ik er niet meer bij?” klonk een stem.
     Philip keek om. „Daar heb je Bekker ook,” zei hij.
     Lange Nelis stak de handen in zijn broekzakken en keek omlaag naar den kleinen journalist.
     Philip stelde voor met een ernstig gezicht „Dit hier is mijn vriend Bekker, journalist bij „De Megafoon”. We zijn samen hier gekomen om rond te neuzen en wat te schrijven voor de krant.”
     Nelis keek met een twijfelachtigen blik naar de gestalte van Bekker. „Blij, dat ik tenminste weet, hoe zoo’n sjoernelist er eigelijk uitsiet. Ik dach altijd, dat die lui lang, kwiek en bijdehand waren.”
     Bekker snoof en wipte op zijn hakken en Philip zag met geheime voldoening, dat lange Nelis den kleinen Bekker verschrikkelijk in de boot had.
     „Schei uit, Nelis,” vermaande Philip. „Mijnheer Bekker draagt den wapenrok van de Koningin der Aarde, De Pers.”
     „Bewaar me,” fluisterde Nelis met ontzag en rolde met zijn oogen. „Dan beklaag ik de fourier, die hem kleeje mot.”
     Philip brulde van het lachen en zelfs Bekker meesmuilde zuurzoet.
     „Nelis,” zei Philip, „we zijn hier niet gekomen om vliegen te vangen. We moeten zijn bij een bouwfirma, die hier ergens werk uitvoert. Een Amsterdamsche firma.”
     Nelis maakte een beweging: „Uit Emsterdèm, uit Mokum? D’r is hier maar één firma uit Mokum en daar ben ik in dienst. Maar da’s een bedrijfie, dat niet soo groot is. Er werke hoogstens driehonderd man. De andere firma’s hier werke met duizende, die telle eigenlijk pas mee. Maar die onder de fijfhonderd bestaan eigelijk niet voor de bolleboffe.”
     Philip knikte: „Hoe is het bij jouw firma? dus heelemaal niets te klagen?”
     Nelis krabde eens achter zijn enorme olifantenoor: „Over ’t algemeen hep ik een bruin leefe. Soo’n beetje eige baas; vrachauto’s laaje en losse. U ken mijn wel. Ik ben van het ploegie: „Zachies an, dan breekt ’t lijntje niet.”
     Philip knikte en vroeg verder: „Je hebt dus heelemaal niets te klagen?”
     Nelis keek bedenkelijk: „As u mijn fraag, benne der oferal steekies los. Neem nou bevoorbeeld de poen. Ik hep een behoorlijk uurloon, maar sóo gek as dat soms ken gaan met die betalinge... Die frijers daar op dat ketoor hebbe van die gekke invalle. Dan ens benne d’r geen cente en motte we effe wachte. Dan krijge we weer een voorschot en later de rest. En se steele hier as de neete. Dag en nacht steele se. D’r kan geen pakkie distrebusiebonne op ketoor legge, of ’t is gestole! En dan is ’t ook een gekke boel met de arbeiders hier. D’r loope soo fan die goosers rond, die ik niet schiet.”
     Nelis spuwde op den grond en rolde weer een sigaret. Philip en Bekker luisterden aandachtig, toen hij verder ging: „Die arbeiders, as ik se soo noeme mag, werke as sjefeur, praatte met stadhuiswoorde en hebbe tengels, die er uitzien as porselein. Er loope seker dertig of feertig van die knape rond en ’t gekste is, dat se soms wegblijfe en niet meer komme opdage. Maar d’r komme telkes weer andere, die niks uitfoere, bruin leefe en zich niks moe make. Stadsjonges benne ’t. En as je mijn fraagt, is ’t doorgestoke kaart. Allemaal jonges van fijne ouwers, die hier soogenaamd komme werreke, om een Ausweis of hoe heet zoo’n pepiertje te krijge. Sou me niks ferbase, as die bolleboffe in Mokum, die je hier nooit siet, die Ausweis foor die jonges in orde make, foor een mandflessie Bols of een kist kaze! Is ’t niks foor U om dat uit te soeke?”
     Philip keek Bekker eens aan en zei toen:
     „Waar is het kantoor van jouw firma eigenlijk, Nelis?”
     „Wil U der heen? Stap dan maar effe in, dan...”
     „Neen,” zei Philip. „Ik heb mijn eigen auto, ik rijd wel achter je aan.”
     Voor een houten gebouwtje stopten de beide auto’s. Nelis deed de deur open en liet Philip Raack en Bekker binnen in een houten gebouw, dat ingericht was als kantoor. Er stonden wit-houten tafels als schrijfbureau’s: tegen den muur waren lange houten planken, waarop papier en paperassen lagen en eenige ordners stonden.
     De vloer was onbedekt en het geheel maakte een rommeligen indruk, vooral ook door een oude, roestige kachel en een stapel juten zakken, in den hoek, die er uitzagen, of ze aardappelen bevatten.
     Twee personen in het vertrek waren aan het schrijven, maar richtten zich allebei op, toen de bezoekers binnenkwamen.
     De eene man was waarschijnlijk de uitvoerder. Hij was gekleed in een tamelijk behoorlijk pak van blauwe stof, droeg echter zware werkschoenen en zijn handen zagen er uit, of ze wel wisten wat hard werken was. Hij leek zoo om de veertig jaar oud, had intelligente oogen en zijn mond wees op wilskracht. Hij maakte een vastberaden indruk en leek te weten wat hij wilde
     De ander was kennelijk de administrateur, Pennelikkerstype: vooraan in de twintig, bruin pak, bruine schoenen en een onopvallend gezicht. Hij droeg een bril en maakte den indruk van een boekhouder, de zijn zaakjes met accuratesse en zekere bekwaamheid vervult, maar verder geen groot licht is.
     De man met het blauwe pak en de werkschoenen deed een paar passen naar voren en vroeg wat de heeren wenschten. Philip Raack stelde zichzelf en Bekker voor, legde uit, dat ze voor een krant werkten en nu een bezoek brachten aan het werk, dat ze gesproken hadden met een arbeider en nu eens wilden weten, hoe het eigenlijk toeging op zoo’n kantoor.
     De man luisterde welwillend toe en stelde zich voor als Seton, uitvoerder. De boekhouder bleek Mulder te heeten en was doof als een kwartel. Hij bleef rustig aan het werk en scheen van toeten noch blazen te weten.


De man luisterde welwillend toe en stelde zich voor als Seton, uitvoerder.

     De uitvoerder verontschuldigde zich over het primitieve van het hok, dat als kantoor dienst deed, en vertelde, dat hier de loopende zaken werden afgehandeld. Philip liet hem rustig praten en begon dan enkele vragen te stellen. Zoo bleek, dat het hoofdkantoor in Amsterdam was, in de Hobbemastraat. Er waren drie firmanten, die zelden of nooit op het werk kwamen, maar meestal in Amsterdam bleven, omdat de uitvoerder voor zijn taak berekend was en inzicht en organisatievermogen aan den dag legde, zoodat alles behoorlijk verliep. Maar bij elke vraag in de richting van de merkwaardige gebeurtenissen legde Seton een vreemde onrust aan den dag, alsof hij zelf met het geval verlegen zat. Philip stelde hem ten laatste voor, samen met Bekker en hem dien avond in het café een biertje te drinken. Seton accepteerde zonder aarzelen.
     Even later startte Philip’s auto weer in de richting Nunspeet. Ze passeerden weer verscheidene vrachtauto’s en Bekker wees op de eigenaardige typen, die soms achter het stuur zaten. Het viel Philip ook op, dat die lui wel erg raar waren aangekleed. Er waren er een paar, die meer weg hadden van studenten, niksnutten of moederskindjes, dan van vrachtautochauffeurs.
     „Rare piassen,” zei Philip tegen Bekker. „Hoe heb je je anders geamuseerd?” ging hij verder.
     Het antwoord van het bolronde mannetje kwam snel: „Och, hooren, zien en zwijgen, hè? Ik geloof, dat er weer wat voor ons te verhapstukken valt. Ik heb zoo’n idee, dat die Seton heel wat vermoedt, maar bang is te praten.”
     Philip grinnikte: „Juist,” zei hij. „Het moet al raar loopen, als we niet wat hooren vanavond.”

* * *

     Om half negen dien avond waren Philip en Bekker present in het kleine café: „De Boschuil”. Ze hadden eerst zich te goed gedaan aan een eenvoudig, maar stevig maal, dat uitstekend op hun humeur had gewerkt. Ze hadden de auto gestald in een garage. Het regende sinds een paar uur: een gestage, fijne regen, die hardnekkig neerdrensde en somber maakte.
     Het café was niet groot en er waren zoo goed als geen gasten. Twee mannen in overalls keken slaperig voor zich uit. Waarschijnlijk arbeiders, die in Nunspeet waren ingekwartierd en den avond klein probeerden te krijgen.
     „Kan mijnheer Bekker ook niet geplaatst worden bij uw bedrijf?”, vroeg Philip, nadat Seton zich bij hen gevoegd had. „Hij is verduiveld bij en kan werken als een paard.”
     Seton lachte en keek naar Bekker, die deed of zijn neus bloedde, en zijn glas leegdronk. Philip liet weer een bier aanrukken en wilde juist voorzichtig wat gaan vragen, toen Seton begon:
     „Ik heb met langen Nelis vanmiddag gesproken. Nelis en ik kennen elkaar al lang. Hij zei, dat ik maar eens met u moest gaan praten. Ziet u, de boel hier bevalt me niks. Vandaag of morgen gaat er een stel de bajes in en dan sleepen ze mij ook mee...”
     „Hoe bedoelt u dat?” vroeg Bekker en boog zich wat voorover, zoodat het lamplicht fel op zijn schedel straalde, waarop weinig haren te bekennen vielen.
     „Wel,” zei Seton peinzend, terwijl hij over zijn voorhoofd streek. „Er verdwijnen allerlei dingen van kantoor. Den eersten keer dacht ik, dat het een gewone diefstal was, maar het is niet bij één keer gebleven.”
     Philip wilde precies weten, wàt er werd vermist, en Seton vertelde van bonnen voor extra-rantsoenen, die in het kantoor lagen om den anderen dag te worden uitgereikt en dan gestolen worden: van schoenenbonnen, waarmee hetzelfde gebeurde. En tweemaal met geld voor de loonen.
     „Dat begrijp ik niet,” zei Philip. „Als men zulke waardevolle bescheiden toch goed opbergt, achter slot en grendel, kan er niets gebeuren.”
     Seton zuchtte: „Ik heb er mij ook het hoofd over gebroken. Ik heb de deur van het kantoor altijd stevig op slot met een uiterst solide hangslot, zoodat het uitgesloten is, dat iemand erin kon, maar even zoo vroolijk kómen ze erin. En mèt een sleutel! Nooit wordt er gebroken of worden ruiten ingedrukt. Altijd met een sleutel!”
     „Waarom wordt het hangslot dan niet verànderd?”
     „Dat heb ik al drie keer veranderd. Dat helpt niets.”
     Philip en Bekker staarden elkaar verbaasd aan.
     „En wat zegt de politie?” vroeg Bekker.
     „Begrijpt er evenmin iets van. Maar ja, de hoofdverantwoordelijkheid ligt bij ons. Het gekste is nog, dat de dief precies schijnt te weten, wannéér er wat te halen valt. Dat is me pas opgevallen na den laatsten diefstal.”
     Philip keek peinzend voor zich uit, trommelde op het tafelblad en vroeg dan plotseling: „Hoe lang is het geleden, dat er iets werd ontvreemd?”
     Seton dacht even na: „Een maand geleden, ongeveer.”
     „Wat was toen de buit”? vroeg Bekker.
     Seton vertelde, dat het schoenen, broodbonnen en een partij spiksplinternieuwe overalls waren.
     „Dat is niet mis,” mompelde Philip. „Maar hoe is het nu? Is er op dit oogenblik nog iets op kantoor?”
     Seton knikte langzaam: „Daarover zou u willen spreken, eigenlijk. Er zijn gisteren extra-rantsoenen levensmiddelen aangekomen. Voor driehonderd man broodbonnen, vleeschbonnen en boterbonnen. Ik heb ze zoo opgeborgen, dat niemand ze heeft kunnen zien; op een veilige plek. Alleen ik en de administrateur weten van die bonnen af. Nu ben ik benieuwd of de dief wéér weet, of die bonnen er zijn.”
     Philip Raack dacht eenigen tijd na en de twee anderen zwegen. Dan zei hij ineens:
     „Wie hebben de sleutels van het hangslot?”
     Seton antwoordde: „Alleen ik en het kantoor in Amsterdam. Er zijn er maar twee.”
     „Dan,” zei Philip, „moeten we vannacht eens een oogje in het zeil houden.”
     Seton zuchtte en haalde de schouders op:
     „Ik heb ook al eens de wacht gehouden, maar dan gebeurde er niets.”
     Philip keek op de klok: „Bijna negen uur! Laten we de man een paar heete grocjes drinken tegen de kou en den regen. Daarna gaan we weg. Seton, ga je mee?”
     „Best”, zei Seton en geeuwde. „Best.”
     Het was pikdonker, toen het drietal eindelijk op weg ging.
     De maan zou pas laat opkomen en de lucht was bewolkt. Nu en dan regende het.
     Bekker klaagde, dat hij niets kon zien, door zijn beregende bril, waarop Philip hem aan zijn arm meevoerde. Het was koud. Ze liepen zeker een uur eer ze op het werk waren. Seton liep voorop en scheen den weg op zijn duimpje te kennen. Zonder aarzelen sloeg hij telkens af en ze bereikten zonder ongelukken het houten hok, dat dienst deed als kantoor, en dat ze pas merkten, toen ze er haast tegen op botsten.
     „We kunnen nu niets anders doen dan wachten,” zei Philip. En dat deden ze. Ze wachtten vele kwartieren achtereen in den regen; doornat, zwijgend, huiverend in hun jassen gedoken. Ze konden elkaar nauwelijks onderscheiden. Seton was in het bezit van een mes: Philip had zijn vuisten. De regen stroomde nu gestadig naar beneden en ruischte naargeestig. Het moet langzamerhand zeker tegen elven loopen... Als er niet spoedig iets gebeurde, zouden ze wel gedwongen zijn tot vier uur in de keet te blijven.
     Opeens werd geluid hoorbaar, alsof iemand naderde. Een plassend stappen, als van voeten in modder. Eerst was het geluid nog zwak, maar het werd steeds sterker. Hun ooren tot het uiterste gespannen, luisterden Philip, Bekker en Seton, gereed om snel toe te slaan. Zij zagen niets, maar hoorden een metalig gemorrel bij de deur. De deur ging piepend open en word gesloten. De inbreker vermoedde blijkbaar totaal geen onraad, anders was hij wel voorzichtiger geweest.
     Eenige seconden van ondraaglijke spanning verliepen, waarin alleen het geluid van den ruischenden regen te hooren was. Toen klonk Philip’s stem fluisterend: „Ja! Voorwaarts!”
     Zij slopen naar de deur. Philip telde tot drie. Dan smeet hij de deur open en zij stormden naar binnen. De kerel in het vertrek werd totaal verrast. Hij had alles overhoop gegooid en bij het licht van zijn lantaarn zoowaar gevonden wat hij zocht. De extra-rantsoenen had hij te pakken. Hij was bezig die op te bergen in een groote tasch. Hij was een groote kerel, als een eik zoo forsch, met een wilde roode haarbos, een haviksneus en een geweldig paar armen.


De kerel in het vertrek werd totaal verrast.

     Dat alles zag Philip Raack in fracties van seconden. Toen ging het erop los. Het werd een woeste vechtpartij. De zaklantaarn van den dief was uitgegaan en het was een gehijg, een gestamp, een gebrul van je welste.
     „Vervloekt!” brulde een stern, zoo te hooren van Philip.
     „Schei uit, idioot,” gilde een tweede stem, die veel leek op die van Bekker. „Je hebt mij te pakken!” Het was bijna lachwekkend. Het houten gebouw schudde op zijn palen. Tafels werden gekraakt; aschbakken vielen in puin en de oude kachel viel kletterend om. Het was een herrie van belang.
     „Hier, ellendeling!” riep de stem van Seton. „Hier, dondersteen! Niet wegsluipen!” Er klonk een gesmoord gerochel alsof iemands keel werd toegeknepen.
     Toen werd het wat stiller. Opeens werd het electrische licht aangedraaid en werd het slagveld zichtbaar.
     Op den grond lag de kerel met het roode haar, in bedwang gehouden door Seton en Philip, die hijgend op hem zaten. Bekker, die het lichtknopje had gevonden, trilde op zijn beenen en kon geen pap meer zeggen. Philip en Seton waren vuurrood en totaal verfomfaaid. Philip had een blauw oog, terwijl Seton’s neus bloedde met stralen.
     „Touw, Bekker! Touw!” schreeuwde Philip en de kleine kogelronde journalist ging op zoek naar touw. Hij vond snel een heel kluwen.
     Met dit bijltje had Philip meer gehakt. De De kerel werd stevig en vakkundig ingeregen. De insluiper werd in een hoek gerold en Philip Raack, Bekker en Seton gingen doogemoedereerd zitten kaarten, tot het vier uur was. Zij zetten de kachel overeind, staken die aan en droogden hun kleeren.
     Om vier uur belde Philip naar de garage, waarin Philip’s auto was gestald. Dat ging niet gemakkelijk. De garagehouder vloekte als een bootwerker, maar ten laatste, met de belofte van veel geld en met goede woorden, bewoog Philip hem den wagen in het holst van den nacht te komen brengen. Hij arriveerde om half vijf.
     Uiterst vakkundig werd de roodharige kerel in den wagen geheschen. Philip ging aan het stuur zitten en Bekker zat achterin bij den gevangene.
     Zij namen afscheid van Seton en bezwoeren hem, in elk geval te zwijgen over wat er in dien nacht was gebeurd. Seton was zeer verheugd en bedankte hen met een stevigen handdruk. Philip beloofde hem op de hoogte te houden en als hij in de ongelegenheid kwam of iets dergelijks, kon Seton altijd bij Philip terecht.
     Philip en Bekker waren in Amsterdam terug om kwart voor acht. Met behulp van Ben sleepten zij den gevangene het groote huis op de Koningsgracht binnen. Gedurende den rit in de auto had de kerel zich rustig gehouden en niets gezegd.
     „Wat moeten we met dat stuk ongeluk doen?” vroeg Bekker aan Philip.
     „In mijn kamer,” besliste Philip. „Ik moet eerst even met hem spreken.”
     Zij zetten hem in een stoel op Philip’s kamer. Philip gaf hem koffie en begon:
     „Vriend, hoe is het er mee? Voel je je nog al goed? Die geschiedenis van vannacht zal je een aardig tijdje cel kosten, hè? Overigens een lamlendige streek om de bonnen te jatten van arme arbeiders. Als je jatten wil, jat den van volgegeten burgers.”
     Tot verbazing van Philip en de anderen, begon de vent te spreken. Niet wild, niet knarsetandend, niet wit heet van machtelooze woede. Hij sprak heel kalm. „Ik word óók maar gestuurd,” zei de kerel. „Ik ken u. U ben Philip Raack en u ken mijn heelemaal niet, anders sou u niet segge dat ik rotstreke uithaal. Ik ben Dolle Dries. Ik heb óók mijn opdrachtgevers, die mijn betale. Verder interesseert de saak mij geen bal.”
     „Aha,” zei Philip. „Wie is die wonderlijke werkgever van je? Dat moet een fraai heerschap zijn. Hoe zit het daar mee? Vooruit met de geit!”
     Dolle Dries kreunde even en probeerde zich te bewegen.
     Philip sprong op. „Wacht; dan zal ik je iets meer bewegingsvrijheid geven. Je kunt toch weinig beginnen.” Hij maakte de touwen van Dolle Dries wat losser.
     De kerel haalde ruimer adem en ging verder met zijn verhaal: Hij vertelde, dat hij reeds verscheidene malen nachtelijke strooptochten had uitgevoerd in de keet van het bouwbedrijf. Hij wist niet voor wié hij eigenlijk werkte. Dat ging nogal erg geheimzinnig. In levende lijve had hij nog nooit iemand gezien; alles ging per telefoon. Dolle Dries werd op gezette tijden opgebeld door iemand, die zich legitimeerde met het woord „Hartenaas”. Dag, datum en uur werden dan vastgesteld, waarop hij zijn slag moest slaan. Per post werd hem een sleutel van het hangslot gezonden. In een bruine enveloppe zonder afzender erop. Het ging verder gesmeerd. Er waren nooit bewakers en met dien valschen sleutel liep alles prachtig. Het geld was gauw verdiend. De buit, bestaande uit schoenenbonnen, overalls, levensmiddelenkaarten, zeeprantsoenen, of wat er verder was, bracht hij steeds den dag na den inbraak ’s avonds op denzelfden tijd naar een bepaalde plaats: een cafétje in oud-Amsterdam, waar een jongen van zeventien jaar de spullen in ontvangst nam en het geld overdroeg aan Dollen Dries, die de poen natelde, waarna ze beiden verdwenen.
     Philip, Bekker en Ben luisterden aandachtig naar dit verhaal, dat heel aannemelijk klonk.
     „Maar, Dolle,” zei Philip. „Wist je dan heelemaal niet voor wien je werkte? Of streek je alleen je geld op? Voor elk karweitje een afgesproken bedrag?”
     „Eigenlijk weet ik heelemaal niks,” antwoordde de Dolle. Ik liet alles maar betije en was dik tevreden. Ik had het niet moeielijk. Maar op een avond ben ik toch dat knulletje eens nageloope, sonder dat-ie wat in de smieze had. Het was een machtig end loope, dwars door strate, straatjes en steegjes. Ik ben sellef gebore Mokummer, maar waar dat knulletje allemaal heen ging, wist ik sellef niet meer. Het duurde seker een uur. Ik folgde hem op een feilige afstand en alles ging goed. Eindelijk hield die blaag stil voor een oud huis, dat er uitsag als een opslagplaats, een pakhuis. Het was in de Pieremanssteeg, nummer 6. De knul klopte en wachtte toen effe, werd daarna binnengelate. Ik bleef buite wachte; en maar steeds met mijn snuit naar die deur kijke. Het duurde tien minute, eer dat jong eruit kwam. Hij had niks bij sich en ging zoo weer weg. Ik wist niet precies wat ik moest doen, maar dacht bij mijn eige, dat er toch nog iemand in dat pakhuis moest sitte. En ik had wel gelijk met mijn gemak te beware, want een ketier naderhand kwam er een fent te foorschijn, die de deur op slot draaide. Hij kwam mijn kant uit en ik hield me gedekt. Het was een klein kereltje met een bril, twee goude konijnetanden in se bek en een gezicht oftie van de ratten gebete was.
     „Hoe was hij gekleed?” vroeg Philip.
     De Dolle fronste zijn voorhoofd: „In het donker leek het een zwartleere jas en een grijze hoed. Onder zijn arm had hij een groote actentasch, die eruit sag als een volgestopte worst. Die fent ben ik toen maar in één ruk gevolgd, want ik was toch eenmaal op sjouw. Dat werd me wéér zoo’n wandeling. Die kerel scheen duimdikke solen onder se schoene te hebbe en niks anders te doen dan tippele. Ik foelde langzamerhand m’n bloote jatte door me sole steke en ik kreeg behoorlijk de pest in. An loope heb ik een broertje dood.


... onder zijn arm had hij een groote actetasch, die er uitzag als een volgestopte worst.

     Maar op het lest, toen ik dacht, dat ik het af zou pikke, ware we in een straat, waar die wandelmaniak stilhield. Het was een straat in een van de buitewijke bij het Ajaxstadion in de buurt. De fent ging naar binne en kwam er niet meer uit. Ik heb toen foorsichtig gekeke naar de straatnaam, het nummer en het huis. Het was Kruislaan 67, in een tamelijk nieuw huis met een foortuin. Meer kon ik toch niet te wete komme. Bovendien was het laat en ik nam op me gemak een aapie naar moeder de frou.”
     „Mooi zoo, zei Philip. „Met jou kunnen we tenminste werken. Maak hem maar los, Bekker.”
     Een minuut later liep Dolle Dries, met zijn roode haar overeind, met een pijnlijk gezicht rand, zijn armen wrijvend op zijn rug strekkend. Ben schonk hem een groote kop koffie in en Philip gaf hem een sigaret.
     „Zoo Dolle, je zult naar wat anders moeten uitkijken, makker,” zei Philip dan. „Je krijgt van mij de kans om hem te smeren. Ik loer niet op jou, maar op de smeerlappen bovenaan. Maak nou dat je wegkomt en ik houd mijn kiezen op elkaar.”
     Dolle Dries bleef in zijn stoel zitten en keek met dollemansoogen de drie mannen om beurten aan.
     „Nou Dolle, kun je niet doen wat ik zeg?” riep Philip. „Donder op, kerel, en laat ik je niet meer zien. En bek dicht!”
     Toen drong het tot den vent door, dat Philip geen gijntjes maakte. Hij stond op. wilde Philip een hand geven, maar bedacht zich en verliet de kamer met langzame passen, zonder nog iets te kunnen zeggen. Ben ging mee naar de deur.
     „Zoo,” zuchtte Philip en keek naar Bekker. „Dat is ook weer verleden tijd. Lekker dier, die dolle hond.”
     „En wat doen we nu?” informeerde Bekker.
     „Ik zal eerst Beverwijk eens uithooren,” zei Philip en ging naar de telefoon op zijn bureau.
     Hallo, Beverwijk. Hier is Philip Raack weer eens. Ik moet weer wat weten. Je lijkt zoo langzaam aan wel een informatiebureau... Ja, er is weer eens een vent, van wien ik de antecedenten wil hebben. Het adres is Kruislaan 67.” Er volgde een pauze van een paar minuten. Niemand zei iets. Philip, den hoorn tegen zijn oor, rookte zijn sigaret.
     „Ja,” zei hij dan plotseling. „Hier ben ik nog... Ja?... Geschrapte advocaat? Wel, wel... En firmant van een bouwbedrijf, dat kort geleden is opgericht? Naam is Kanters?... Nee, nee. Nog niets. Maar binnenkort wel, denk ik. Dan waarschuw ik je wel... Ja ja; ik loer op hem. En goed. Tot kijk!”
     Philip hing den hoorn op en keerde zich om: „Zoo. Wij gaan vanavond een bezoek brengen aan vriend Mr. Kanters, een onofficieel, maar waarschijnlijk doeltreffend bezoek. En nu wil ik eerst eten en dan slapen. Brrr... wat een nacht!”

     Louis Kanters, meester in de rechten en vroeger advocaat, maar sinds jaren door bepaalde maatregelen niet meer als zoodanig werkzaam, maakte zich gereed om weg te gaan. Hij was alleen in zijn slaapkamer in de groote flat aan de Kruislaan, schoor zich en kleedde zich zorgvuldig in een grijs pak, en ging daarna zijn woonkamer in.
     Hij lichtte een schilderstuk van de schouw boven den open haard, welke schouw geheel bekleed was met gesneden eiken paneelwerk. Hij stond even voor dat paneelwerk te kijken, en lachte een zelfingenomen, gemeen lachje, dat zijn twee gouden voortanden deed flitsen in het licht van de schemerlamp. Dan stak hij de hand uit en drukte op den neus van een der in het eikenhout uitgesneden koppen. Het paneel sprong open als een deurtje en liet de voorzijde van een kleine brandkast zien. Kanters haalde een actentasch te voorschijn en opende de brandkast. Sedert jarenwist eigenlijk niemand precies welk beroep Louis Kanters uitoefende. Hij was van alles al geweest: Makelaar in koffie, directeur van een loterijvereeniging, flesschenfabrikant, hoteldirecteur en groothandelaar in kurketrekkers. Hij was van alle markten thuis. Sedert een half jaar was hij met twee anderen geassocieerd in de exploitatie van een bouwbedrijf.
     Kanters haalde papieren uit de brandkast, deed ze in zijn tasch, sloot het paneel, hing het schilderij weer op, zette een grijze hoed. op en trok een zwartleeren jas aan. Hij wierp nog een laatsten blik om zich heen, knikte tevreden en ging de trap af naar de voordeur.
     Op dat oogenblik werd er gebeld. Kanters schrok even, maar haalde dan de schouders op, ging rustig naar de deur en opende haar. Er stond een lange, slanke jongeman.
     „Woont hier mijnheer Kanters?” vroeg hij.
     „Dat ben ik,” luidde het antwoord.
     Wat er toen verder gebeurde, wist Kanters zich met den besten wil van de wereld niet meer te herinneren. Hij kreeg met een zwaar voorwerp een klap op zijn hoofd, zoodat hij zonder meer ineenzonk en neergleed op zijn eigen deurmat. Zijn bril viel op den vloer in scherven. Even later kwamen er nog twee naar binnen. Zij tilden hem op, loerden even of op straat alles veilig was,. pakten hem op en droegen hem vlug in een auto, die stond te wachten, en snel wegreed.
     Philip Raack, Ben en Bekker waren tezamen in den kelder van Philips groote huis op de Koningsgracht en keken belangstellend toe, hoe een man met een lichtelijk pokdalig rattengezicht, die op den tegelvloer was neergelegd, langzaam bij zijn positieven kwam en verbaasd rond begon te staren.
     „Hoe gaat het, mijnheer Kanters?” vroeg Philip voorkomend en grinnikte. Kanters ging overeind zitten, voelde naar het verband om zijn hoofd. Hij had de situatie snel door, al wist hij niet wie de drie mannen waren die tegenover hem stonden. Hij nam onmiddellijk een verontwaardigde houding aan.
     „Wat moet dat beteekenen, mijnheer?” riep hij. „Heeft u de verregaande onbeschoftheid uitgehaald om mij wederrechtelijk van mijn vrijheid te berooven? Denkt u soms, dat u in de Wild West bent, of in Chicago? Wat wilt u eigenlijk met deze comedie? Wat denkt u? U zult een zware pijp rooken!”
     „Tut, tut,” zei Philip Raack kalmeerend, aan zijn pijp trekkend. „Ik rook altijd zware pijpen. En niet zoo heetgebakerd, anders gebeurt er wéér iets geks. Ik stel namelijk heel veel belang in u, als directeur van het bouwbedrijf Rebo & Co.”
     Kanters krabbelde overeind, en kwam op Philip af: „Wat gaat u het aan, dat ik commercieel leider ben van een bedrijf? Wat heeft dat met deze fantastische vrijheidsberooving te maken?”
     Philip Raack klopte zijn pijp uit, haalde sigaretten te voorschijn en bood Bekker en Ben er elk een. Hij wierp een blik op Kanters en zei: „Mijnheer Kanters heeft genoeg te rooken als commercieel leider van het bedrijf Rebo. Die zorgt heusch wel, dat hij niets te kort komt. Nietwaar, Kanters? Bols en shag genoeg, niet?”
     Kanters zweeg ietwat onzeker en probeerde hooghartig te kijken, slaagde hierin maar gedeeltelijk.
     „Ik houd van opschieten,” zei Philip. „Weet u wie ik ben?”
     Kanters keek onderzoekend van den een naar den ander en blufte toen: „Interesseert me niets. Laat u me gaan!”
     Philip stak zin eigen sigaret op: „Ik ben Philip Raack. Zegt u dat iets?”
     Kanters werd doodsbleek onder zijn mottige huid, en slikte moeizaam.
     Philip ging verder: „Wij hebben zoo het idée, dat u niet erg deugt, mijnheer de ex-advocaat. Ik zal u eenige dingetjes vertellen.”
     Hier zweeg Philip even, trok aan zijn sigaret en wierp een vasten blik op Kanters. Het was doodstil.
     „Mijnheer Kanters, u pleegt zwendel. Uw functie van commercieel leider bij die bouwfirma is camouflage om ongestoord vuile dingen te kunnen plegen. U vergrijpt zich aan de bonnen der arbeiders, die bij uw bedrijf werkzaam zijn. U berooft hen door middel van Dolle Dries van levensmiddelen, kleeding en schoeisel en wordt tezamen met uw fraaie compagnons rijk. Ooit van „Hartenaas” gehoord?”
     Kanters werd vuurrood, toen hij Philip’s beschuldigingen hoorde, sprong op en schreeuwde woedend: „Dat is chantage! Dat neem ik niet! Dat is laster! Ik weiger verder met u te spreken! Ik eisch, dat u me laat gaan!”
     Philip smeet het peukje sigaret met een heftig gebaar op den vloer en trapte het uit. „Goed mijn jongen. Ik dacht, dat je verstandiger was. Je moet toch snappen, dat het spelletje uit is. Als je nu niet binnen één minuut erkent, dat wat ik zei, wáár is, zal ik je afdrogen, zooals je nog nooit bent afgedroogd.
     Er viel weer een doodsche stilte. Philip keek op zijn horloge. Het werd spannend. De minuut was om. Kanters zweeg nog steeds.
     Met langzame bewegingen deed Philip zijn polshorloge af en gaf het aan Bekker, deed dan zijn jasje uit en stroopte zijn mouwen op. „Kanters,” zei Philip en deed een pas naar voren. „Nu krijg je een verschrikkelijk pak slaag, dat is het eenige, dat op ratten van jouw allooi indruk maakt. De politie kan het niet doen, maar ik wel!”
     De advocaat met zijn rattengezicht, werd groen, deinsde achteruit, maar gooide dan plotseling zijn jas uit.
     „Sufferd!” zei Philip, „maar je moet het zelf weten.”
     Het gevecht begon. Kanters verdedigde zich met den moed der wanhoop. Philip deed geen moeite om hem buiten gevecht te stellen, maar legde het erop toe hem zooveel mogelijk af te straffen. Hij sloeg Kanters een bloedneus, en mepte hem zoolang links en rechts op zijn gezicht, tot zijn oogen bijna dichtzaten en het bloed uit de schrammen liep.
     „Had ik gelijk of niet?” hijgde Philip.
     Kanters zweeg en weerde met zijn armen een nieuwen slag af. Maar Philip ging genadeloos door; hij was vast van plan om een bekentenis uit Kanters te timmeren, al moest hij hem elke twaalf uur opnieuw ransel geven.
     Bekker en Ben stonden in een hoek van den kelder en maakten een van die vele partijen mee, waarvan zij den uitslag van te voren wisten.
     „Zul je bekennen?” hijgde Philip.
     Er kwam geen antwoord.
     „Ik waarschuw je,” zei Philip weer. „Ik sla je elken dag drie keer bont en blauw tot je toegeeft. Wees nou maar verstandig en doe het meteen. Als het er op aankomt, ben ik nog doller dan Dolle Dries.”
     Er viel een stilte.
     „Ik geef het toe,” zei Kanters dan.
     Philip knikte, trok zijn jasje aan, nam zijn horloge en deed dit om zijn pols. Hij likte zijn ontvelde knokkels af.
     Ze keken alle drie met belangstelling neer op Kanters, die voor dood op een pakkist in den hoek van den kelder was neergevallen. Het duurde wel vijf minuten eer er weer leven in hem kwam. Hij krabbelde overeind en keek schichtig naar Philip, die hem een zakdoek toegooide. Kanters begon zijn deerlijk gehavend gezicht af te drogen.
     „Kom makker,” zei Philip. „Hoe is het nu? Praat je, of gaan we weer beginnen?”
     Kanters zuchtte en richtte zich op: „Vraag maar,” zei hij, „maar ik ben niet de ergste van de drie. Ik deed niets anders dan overnemen, wat Dolle Dries stal. De twee anderen hebben veel meer in hun zak gestoken dan ik.”
     „Natuurlijk,” zei Philip sarcastisch en gaf Bekker een wenk om alles stenografisch op te nemen.
     „Wat hebben jullie drieën uitgevoerd? Die heele bouwonderneming is natuurlijk maar schijn.”
     Kanters zuchtte: „Het zal een goeie zeven maanden geleden zijn, dat ik weer in aanraking kwam met twee oude kennissen van mij. De een was aannemer van betonwerken, maar had geen geld om werk aan te nemen. De ander was iemand uit de Amsterdamsche onderwereld, die al een aardig sommetje verdiend had met zwarten handel en zoo. Het gesprek kwam zoo ongemerkt op de bouwerij en zoo maakten we een plan. Met ons drieën zouden we probeeren overheidswerk te krijgen of iets dergelijks. Mulleman, de aannemer, had een eigen bedrijfsnummer en ervaning op dat gebied. Dus dat was prachtig. We hebben de zaak toen opgezet; kregen een opdracht waar een tijd werk aan vast zat, en hebben toen een uitvoerder opgescharreld die al meer met dat bijltje had gehakt. Het was een toer om wat goede vaklieden te krijgen, maar we betaalden goed en het lukte. Het zaakje echter was niet zoo lucratief als we wel verwacht hadden. Toen hebben we de bakens verzet en ging het beter.”
     Philip Raack maakte een ongeduldig gebaar met zijn hoofd: „Zoo mooi is alles niet gegaan. Jullie hebben dat bedrijf op touw gezet om op alle manieren te kunnen foezelen. Heb je geen zoontjes van rijkelui een baan gegeven? Ken je misschien een zekeren Dolle Dries? Klets er nu niet omheen, ik weet veel te veel van jouw zaakjes af!”
     „Die verrader van een Dolle Dries!” siste Kanters dan.
     „Dat gescheld helpt je niets,” zei Philip. „Komt er nog wat, anders...”
     Hij begon zijn jas weer uit te trekken.
     Kanter maakte een angstig gebaar: „Ik kon ook niet vrijuit handelen zei hij. „Die anderen hadden meer in de melk te brokkelen dan ik. Mulleman was aannemer met een eigen bedrijf, al was dat niet zoo groot. Linke Gerrit had er zijn geld in gestoken, telde dus ook zwaar mee. Maar ik sprak alleen maar vloeiend mijn talen en was juridisch gevormd. Ik gaf de adviezen.” Hij haalde de schouders op. „Kan ik hier wat bereiken met een paar duizend gulden?”
     „Helaas nee,” zei Philip. „Vandaag niet. Wil je alles bekennen zonder er omheen te draaien, of niet?”
     Daarna vertelde Kanters met groote kalmte en zelfbeheersching de heele historie. Van het plan om iemand telkens de bonnen te laten stelen; af en toe ook geld om het „echter” te maken. Zij namen allerlei jongens in dienst, als de vaders maar dik wilden betalen... Het was een heel verhaal. De dupe van den heelen zwendel waren hun arbeiders, wier bonnen en spullen verdwenen.
     Philip Raack wendde zich tot Bekker en Ben. „Jullie zijn getuigen. Bekker, heb je alles opgeschreven?”
     Bekker knikte. „Elk woord mijn beste. Zal ik het even gaan uittikken?”
     „Boven staat een schrijfmachine,” zei Philip. „Laat Kanters maar hier, Ben, en draai de deur op slot.”
     Zij gingen naar boven en lieten Kanters opgesloten achter de met ijzer beslagen kelderdeur. Het was een ouderwetsche deur en zelfs een buffel zou er last mee hebben gehad.
     Dien avond om acht uur werd en bij Inspecteur Beverwijk thuis gebeld. Hij mompelde wat en slofte op zijn pantoffels naar voren met zijn groote kromme pijp in zijn mond. Hij trok de voordeur open, maar zag niets. Hij was juist van plan de voordeur dicht te bonzen en gromde iets over flauwe belletjestrekkerij, toen hij een briefje op de deur zag zitten. Het was vastgezet met een speld. Er stond op:

     „Beverwijk is zoet geweest. Hij hoeft niet in den zak. In de bus ligt een surprise voor hem.”

     In de bus lag een enveloppe zonder adres of afzender. Er in zaten enkele betypte vellen. Er stond een handteekening onder. Het was Kanters’ bekentenis.
     Twee minuten later hing Beverwijk aan de telefoon om zijn orders te geven en vijf minuten daarna vertrokken twee politieauto’s naar twee verschillende adressen in Amsterdam.
     Toen werd er wéér gebeld. Beverwijk smakte den hoorn neer en liep op een drafje naar de voordeur. Toen hij die opentrok, viel een gestalte van een man langzaam naar binnen. De man was aan armen en beenen gebonden en in zijn mond zat een groote geschilde aardappel, die hij er niet uit kon werken omdat die door een doek werd vastgehouden.
     Om zijn hals met een touw hing een stuk wit karton van een schoenendoos. Daar stond op:

     „Ik ben het zwijn Kanters. Schop mij.”

     Beverwijk vroeg niet verder. Hij sleepte het zwijn Kanters naar binnen, nam den doek van zijn mond, haalde een mes uit de keuken en sneed voorzichtig de groote aardappel door, die daarna in twee helften werd uitgespuwd. Daarna ging Beverwijk wéér naar de telefoon en belde opnieuw op. Twee minuten later vertrok een derde politieauto, nu naar zijn adres. Beverwijk trok zuchtend zijn pantoffels uit en zijn zware schoenen aan.
     „Met dien vervloekten Raack,” gromde hij, „heb je nooit een oogenblik rust! De vent is even actief als zes op promotie beluste rechercheurs.”
     Maar wie Philip Raack op dat oogenblik had kunnen zien, zou dat nooit geloofd hebben. Hij lag in bed, in slaap gevallen over een boek over de onderwereld van Chicago.






WETENSWAARDIGHEDEN

DE WARMTE VAN HET SNEEUWDEK.

     Het is algemeen bekend, dat een laag sneeuw, hoewel de temperatuur er van beneden het vriespunt ligt, toch aan de aarde een bepaalde hoeveelheid warmte afgeeft Een eenvoudige proef kan dit aantoonen. Indien men een thermometer ongeveer een decimeter diep in een laag sneeuw steekt, wijst hij weldra tien graden Fahrenheit hooger dan aan de oppervlakte.

EEN WONDER DER NATUUR.

     Wij gelooven niet dat er eenig bezwaar bestaat om den Boogschutter-Visch, die in Oost-Indië voorkomt, aldus te noemen, want het is het eenige dier dat zijn prooi vangt door - evenals de menschen - haar te schieten.
     Deze visch leeft hoofdzakelijk van insecten, die aan de oevers van stroomen voorkomen en die op bladeren rusten van takken, welke over het water hangen.
     Terwijl de Boogschutter-Visch loert aan de oppervlakte van de rivier, merkt hij deze insecten op en schiet dan een droppel water op hen af uit zijn buisvormigen bek. Door den schrik valt het insect in het water, waar het dan natuurlijk een gemakkelijke prooi wordt. Het dier weet zoo verrassend goed te mikken, dat het slechts zeer zelden mist.


(Foto archief)


ZIJN GEZICHTSVERMOGEN TERUG.

     Een inwoner van een dorp in de buurt van Kassel had als tweejarig kind, ten gevolge van een verwonding, het gezichtsvermogen van zijn rechteroog verloren. Langzamerhand verloor hij ook het vermogen om met zijn linkeroog te kunnen zien, waardoor hij op negen en dertigjarigen leeftijd blind was.
     Eenige maanden geleden - hij is nu inmiddels drie en zestig jaar geworden - maakte hij een wandeling in de buurt van zijn woning en wie schetst zijn verbazing, toen hij plotseling merkte, dat hij uit zijn eene oog weer kon zien! De man, die intusschen getrouwd was, kon toen ook voor den eersten keer zijn vrouw zien!

EEN VIERBULTER.

     In de Arabische stad Hodeida werd kort geleden een kameel verkocht met vier bulten. Een oude Arabische legende vertelt, dat er slechts om de vier eeuwen een dergelijk wonderdier wordt gebaren en zijn bezitter geluk aanbrengt. Het zal waarschijnlijk wel aan de sterke verbreiding van deze legende te danken zijn, dat de kameel met vier bulten dit keer zijn eigenaar de som van bijna veertigduizend gulden opbracht, waarmede ten slotte echter toch de oude legende weer gelijk kreeg!

SCHEREN DERTIG EEUWEN GELEDEN.

     Reeds ongeveer drieduizend jaar geleden kende men het scheermes. Door den schuinen stand van het handvat leek ’t reeds op ons tegenwoordig scheermes, hoewel de kling niet beweeglijk aan ’t handvat was verbonden.
     Lieden, die langer dan dertigduizend jaar gebeden leefden en geen baard wilden dragen, trokken zich de haartjes met behulp van een soort pincet uit, hetgeen niet alleen een langdurig, maar ook een pijnlijk karwei geweest moet zijn.






Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 26 - 19 NOVEMBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.