Er werd veel gefluisterd. Vele hoofden werden bij elkaar gestoken. Veel Belgische shag werd er gerookt.



Philip Raack handelt zwart



     Philip Raack zat thuis en las de krant. Sonja zat bij hem en bestudeerde tijdschriften. De gramofoon draaide en speelde zachte muziek. Het was vroeg in den middag. De pendule op den schoorsteen liet juist twee slagen hooren.
     Philip liet plotseling zijn krant zakken en stond op, morrelde wat aan de pick-up en stak toen een pijp op.
     „Moet je eens luisteren, Sonja.”
     „Ik luister met allebei mijn ooren,” antwoordde Sonja.
     „Heb je zin om mee op pad te gaan?”
     Sonja liet haar tijdschrift op den grond vallen en keek Philip aan: „Altijd,” zei ze. „Waar naar toe?”
     Philip trok aan zijn pijp: „Ik wou naar Baarle-Nassau. We hebben toch den tijd. Het moet daar machtig interessant zijn. Daar is een stuk België in Nederland verzeild.”
     „Wat?” zei Sonja verbaasd. „Een stuk België in Nederland? Is dat weggewaaid? Of over de grens gesmokkeld?”
     „Stil,” zei Philip. „Het is een of ander idioot overblijfsel uit vroeger eeuwen. Zoo’n stuk Belgisch baron of graaf had wat land in Nederland liggen en kreeg gedaan, dat het beschouwd werd als Belgisch grondbezit. En dat is al dien tijd zoo gebleven. Baarle-Hertog is Belgisch grondbezit. Het ligt heelemaal omringd door Nederlandsch gebied.”
     „Idioot,” lachte Sonja en keek toen plotseling met groote oogen Philip aan: „Maar wat moet dat een paradijs zijn in deze oorlogstijd!”
     „Is het ook,” zei Philip. „Je lacht je een stuip. De lui, die in Baarle-Hertog wonen, hebben Belgische nationaliteit. De Belgische franc is dan ook in Baarle-Hertog wettig betaalmiddel.”
     „Maar,” zei Sonja, „dat is gewoon krankzinnig. Hoe gaat het dan met de levensmiddelenbonnen?”
     „Dat is het hem juist,” grinnikte Philip. „Die lui in Baarle-Hertog moeten eigenlijk Belgische levensmiddelenbonnen hebben. Maar er is een overeenkomst getroffen, zoodat de Nederlandsche Staat zorgt, dat er Nederlandsche bonnen worden uitgereikt.”
     „Dát snap ik niet,” zei Sonja. „De rantsoenen in Holland en België zijn toch niet gelijk! Als je bijvoorbeeld hier in Holland een andere hoeveelheid brood krijgt dan in België... hoe lossen ze dát dan op?”
     „Daar hebben ze een regeling voor getroffen. Als er van een artikel in België minder op den bon wordt uitgereikt dan in Nederland, is dit van zoo goed als geen belang. De Baarle-Hertogeezen krijgen gewoon het Nederlandsche rantsoen.”
     „En als er in België méér wordt uitgereikt. Wat dan?”
     Philip lachte: „Zal ik uitleggen. Er is bijvoorbeeld in België meer suiker dan hier. De Baarle-Hertogeezen krijgen dan extra bonnen van de Nederlandsche distributie.”
     Sonja keek enkele tellen lang peinzend en zei dan ineens: „Als je alles goed nagaat, kun je de gekste dingen krijgen.”
     „Precies,” lachte Philip. „Ik heb de wildste verhalen gehoord. Er zal wel bar veel van overdreven zijn, maar er valt tegenwoordig hier zoo weinig te beleven, dat ik er wel eens heen wil.”
     Sonja knikte peinzend.
     „We starten direct,” zei Philip. „Wie weet hoeveel gekke dingen we daar nog opduikelen.”
     De heele tocht verliep zonder schokkende gebeurtenissen. Tegen een uur of zes dien avond, bereikten Sonja en Philip het doel van hun tocht. „Baarle-Nassau,” stond er op een bord.
     „Wat is dat nu?” vroeg Sonja. „Nederlandsch grondgebied?”
     „Welnee,” zei Philip. „We moeten iets Zuidelijker zijn.” Hij haalde zijn kaart te voorschijn. „Even kijken. Ja. Hier heb ik het. Kijk maar: „Baarle-Hertog.”
     „Hemel, wat klein,” zei Sonja teleurgesteld.
     „Dat valt best mee,” zei Philip. „Het hoeft ook niet groot te zijn. Zoo is het al leuk genoeg.”
     Philip gaf vol gas. Ze reden over een kinderkopjesweg, die bochtig voor hen lag. Er was niet veel bijzonders te zien. Bosschen en heidevelden strekten zich aan weerszijden van den weg uit met hier en daar een boerderij of een landelijk café.
     Ze hadden ongeveer tien minuten gereden, toen Philip stopte tusschen een pluk huizen.
     „Voilà,” zei hij. „België.”
     „Staan er hier heelemaal geen wachtposten?” vroeg Sonja.
     Philip lachte en stak een pijp op. „Wat dacht je nou,” bromde hij. „Dat dit hier een soort Monaco was of Lichtenstein? Neen, zóó bar hebben ze het niet gemaakt.”
     „Valt me tegen,” zei Sonja. „Ik had gedacht dat het veel opwindender was. Je kan heelemaal niet zien, dat hier België is. Het moet een koud kunstje zijn om hier te smokkelen.”
     „Dacht je dat, poes?” vroeg Philip. „Maar kom mee. Daar staat een kroegje. Daar zullen we ingaan. Even den wagen uit den weg zetten. Ik zie, dat er al geparkeerd wordt.”
     Er stond een groote achtcylinder vrachtauto voor het cafétje. Philip zette zijn auto er achter, haalde het contactsleuteltje er uit en stak het in zijn zak. Daarna stapten ze het café binnen.
     Het was een klein ding, een typisch afgelegen Brabantsch plattelandskroegje. De spreekwoordelijke rook was inderdaad te snijden. En de traditioneele bierlucht drong het tweetal in hun neusgaten.
     Achter de tapkast stond een meisje. Ze was ver van leelijk. Philip verwonderde er zich voor de zooveelste maal over, dat het in het Zuiden des lands blijkbaar zede is, dat er vrouwen achter de tapkast staan. Zooals gezegd: het meisje was niet leelijk. Ze kon net twintig zijn, had zwart haar, blauwe oogen en kersroode kuslippen. Ze zag er aardig uit in een kittig schortje.
     Philip en Sonja gingen in een hoek zitten. Het meisje kwam op hun tafeltje af en informeerde wat of mijnheer en mevrouw dronken.
     „Nou, kind,” zei Philip en keek het meisje toen recht en openhartig in haar blauwe oogen. „Ik ben koud, ik ben doodmoe en ik wil wat warms hebben. Is er geen erwtensoep met een flinke kluif?”
     Het meisje lachte om die kluif.
     „Hoef je niet om te lachen!” berispte Philip.
     „Ik lachte om die kluif” zei het kind. „Er is wel soep, maar zónder kluif. Die hebben we hier óók niet meer.”
     „Geloof ik zóó maar,” spotte Philip en keek haar onderzoekend aan.
     Ze liep naar het buffet terug en Philip keek peinzend naar haar beenen.
     De soep werd gebracht. Ze was heet en smaakte heerlijk. Philip lepelde en begon zich behaaglijk te voelen.
     Hij keek eens om zich heen. Het was aardig druk. De tafeltjes waren bijna allemaal bezet. Er zaten mannen te praten, in een hoek werd gekaart. Met kletsende klappen werden de kaarten op tafel gegooid. Twee mannen, waarschijnlijk chauffeurs, naar hun kleeding te oordeelen, biljartten een partijtje. Ze behoorden blijkbaar bij de groote vrachtauto , die buiten stond.
     Verschillende dingen vielen Philip op, toen hij zoo rondkeek. Er werd veel gefluisterd. Veel hoofden werden bij elkaar gestoken. Veel Belgische shag werd er gerookt. Belgische shag, die altijd een bijzondere twijfelachtige geur verspreidt.
     Uit gewoonte luisterde Philip naar de gesprekken, die gevoerd werden. Uit den hoek, waar werd gekaart, klonk luid gelach en gedreun van boerenknuisten. De ballen op het biljart klotsten tegen elkaar aan en van tijd tot tijd stampten de chauffeurs met hun keuen over den houten vloer. Het meisje had de radio aangezet. Klanken van dansmuziek buitelden de gelagkamer in.
     Hoewel sommige der gesprekken op zoogenaamd gedempten toon werden gevoerd, begreep Philip uit de flarden, die hij opving, dat er over smokkelen werd gesproken. Het viel hem verder op dat de meeste bezoekers tamelijk somber keken. Hij ving een paar keer de woorden „marechaussée” en „controleur” op.
     De chauffeurs hadden hun biljarten gestaakt en waren gaan zitten aan een tafeltje vlak naast Philip en Sonja. Philip zag hen eerst een sigaret rollen en dan hun koppen bij elkaar steken. Hij luisterde toe en ving ditmaal het woord „vleesch” op. Ook zij hadden het over controleurs en risico’s en keken tamelijk somber.
     Plotseling stond er een op en ging naar buiten. Hij kwam enkele minuten later terug, keek onderzoekend naar Philip en ging weer zitten. Philip werd onrustig.
     „Weet je wat, poes,” zei hij opeens. „Ik zal even naar den wagen kijken. Ik geloof, dat de generator bijgevuld moet worden.”
     „Ga je gang maar,” zei Sonja afwezig.
     Philip ging naar buiten. Het was geheel donker nu. De vrachtauto stond er nog steeds, in gezelschap van den luxe-wagen van Philip. Er was niets verdachts te zien. De chauffeur had zeker zijn generator ook bijgevuld, en was daarom naar buiten gegaan, dacht Philip.
     Philip gooide een zak hout in den generator en pookte als een volleerde stoker. Daarna schakelde hij de verlichting in en ging het café weer binnen.
     Het viel hem op, dat de kerels naast zijn tafeltje hem scherp aankeken. Hij lette er echter niet verder op.
     „Poes, ga je mee?” vroeg Philip aan Sonja. Hij rekende af met het meisje en verliet samen met Sonja het café.
     „Waarom ga je eigenlijk weg?” zei Sonja. „We hebben nog niets gezien. Ik dacht, dat we hier waren gekomen om wat te beleven.”
     Philip stak een cigaret op: „Zal ik je vertellen. Ik herinner mij, dat hier nog ergens een oude kennis van mij moet huizen. Dáár gaan we allereerst naar toe. Het is een machtig merkwaardige knaap.”
     „Waar woont-ie dan?” vroeg Sonja.
     „Ergens in Baarle-Nassau. Waar precies weet ik niet. Maar hij is fabrikant en ik denk, dat iedereen hem hier wel zal kennen.”
     Ze stapten in de auto en Philip gaf hem van katoen. Ze hadden nauwelijks vijf minuten gereden, toen er op den weg voor hen met een rood licht werd gezwaaid.
     „Wat gaat er nou gebeuren?” mompelde Philip.
     „Ze staan met een rood licht te zwaaien. Ik geloof, dat je moet stoppen,” zei Sonja.
     Philip remde en de wagen stond stil. Philip opende het portier om uit te stappen.
     „Contrôle-dienst,” klonk een stem „Wilt u even uit uw auto komen?”
     Philip en Sonja stapten uit.
     Uit het duister maakten zich twee gestalten los. Het waren twee mannen. Philip kon hen nauwelijks onderscheiden. De een was mager en lang; de ander kort en dik. Ze droegen allebei lange jassen en deukhoeden.
     „Hier ben ik,” zei Philip. „Mag ik weten wat u wilt?”
     „Wij zin ambtenaren van den contrôle-dienst,” zei de grootste van de twee. „Heeft u in uw auto nog iets, dat valt onder het vervoerverbod?”
     „Aha,” zei Philip. „Is het zóó laat? Gaat uw gang. Wij zijn onschuldig als pasgeboren kinderen. Wat zeg ik? Pasgeboren kinderen hebben een schuldige gelaatsuitdrukking vergeleken met ons. Kijkt u den wagen maar na.”
     De kleine dikke had het achterportier al geopend en liet zijn zaklantaren rondschijnen.
     „En,” vroeg Philip. „Alles in orde?”
     De dikke scheen hem recht in het gezicht met zijn felle zaklantaren. „Kijk eens achterin,” riep hij tegen zijn collega. De lange ging naar de achterkant van den auto en keek naar binnen. Philip en Sonja keken elkaar aan met niet geringe verwondering. De lange ambtenaar scheen nu eveneens met zijn lantaren op Philip en Sonja.
     „Uw persoonsbewijs, mijnheer?”
     Philip scharrelde in zijn overjas: „Alstublieft.”
     „Van u, mevrouw?”
     Sonja haalde haar papieren uit haar taschje. De ambtenaren bekeken de beide legitimatiebewijzen.
     „U bent beide uit Amsterdam?” vroeg de lange.
     „Om u te dienen,” antwoordde Philip monter. „Beiden onvervalschte Mokummers - of nee, dat is niet waar. Sonja is geboren in Rotterdam.”
     „Mag ik weten, van wien u dat varken heeft gekocht?” vroeg de ambtenaar weer. De dikke deed zijn mond niet open, liet het mondelinge gedeelte aan zijn langen collega over, maar bleef onafgebroken met zijn verblindende lantaren schijnen.
     „Pardon?” vroeg Philip verbaasd. „Welk varken?”
     „Kom, kom,” zei de lange ongeduldig, „als u geen betere smoes weet te verzinnen dan die... U heeft een half varken achter in uw auto.”
     Philip stond niet gauw met zijn mond vol tanden, maar dit was hem toch bijna te machtig.
     „Maar mijn waarde,” begon hij. „Ik ben mij van niets bewust. Ik eh...”
     „Wilt u mij nu als de drommel zeggen, waar dat varken vandaan komt, dat in uw wagen ligt?” riep de controleur.
     „Een oogenblik,” zei Philip. Hij liep naar de auto, haalde een zaklantaren te voorschijn en liet het schijnsel in de auto spelen.
     „Sonja!” riep hij. „Kom nu eens kijken. De wonderen zijn de wereld nog niet uit.”
     Sonja kwam snel toegeloopen en keek ook in de auto.
     „Goeie help,” kreet ze. „Er is een omnivoor als blinde passagier meegereden.”
     Achterin de groote auto, op den vloer, stond de voorste helft van een varken. De eigenwijze snuit van het dier kwam juist onder den rand van de rugkussens der voorzittingen.
     Sonja begon te gillen van het lachen.
     De controleurs waren naderbij gekomen en Philip voelde, dat hij werd vastgepakt. „Hela,” riep hij. „Een beetje minder.”
     „Kom, kom, u gaat mee,” zei de lange ambtenaar. „Uw spelletje is te doorzichtig. U gaat direct mee en de dame ook.”
     „Mooie grap,” mopperde Philip. „Waarvoor eigenlijk?”
     „Sufferd,” schold Sonja. „Moet je maar niet zoo stom zijn om zwijnen in je wagen te vervoeren.”
     „Geen praatjes verder,” blafte de controleur.
     „Gerritsen, jij rijdt die auto; dan neem ik die twee wel in onzen wagen.”
     „Mag ik vragen waar we heen gaan?” vroeg Philip.
     „Naar de politie in Tilburg. Houdt u verder uw mond maar. In Tilburg kunt u zooveel praten als u wilt.”
     Philip en Sonja moesten in de andere auto plaats nemen, terwijl de lange controleur aan het stuur plaats nam. Collega Gerritsen bestuurde den wagen met het halve zittende zwijn.
     Op dat moment, juist toen de motoren startten, reed een groote vrachtauto hen langzaam achterop. Het was een lange wagen en er scheen iets aan een van de kleppen van den motor te haperen. Er klonk tenminste een eigenaardig sissend geluid. Philip herkende die vrachtauto als den wagen, die voor het café’tje in Baarle-Hertog had gestaan. De wagen reed voorbij en verdween in het duister. Daarna gingen de twee auto’s op weg naar Tilburg. Sonja en Philip zaten achterin.
     „We boffen niet,” bromde Philip. „De een of andere rijke boer is zoo welwillend geweest om een varken in onzen wagen te leggen en juist nú worden we gesnapt.”
     „Je moet maar pech hebben,” zei Sonja. „Hoe kletsen we ons eruit?”
     „Hier, lieve kind,” zei Philip, „kletsen we ons in geen duizend jaar uit.”
     Sonja zat in het halfdonker als maar te lachen.
     „Als ik aan dat halve varken denk! Zooals dat beest daar zat te grijnzen! Het spreekwoord zegt: Zoo stom als het achterend van een varken. Hihihi... Als ik aan die eigenwijze snuit terugdenk...”
     „Het beest keek zelfs in zijn dood nog coquet,” zei Philip. „Het was beslist een vrouwtje, Sonja. Zóó coquet kunnen alleen damesvarkens kijken. Ik lach me een kriek.”
     De lange controleur, voorin, zweeg hardnekkig. Hij ergerde zich waarschijnlijk over een stel zwarte-handelaars, dat zoo brutaal was om den heelen weg door te lachen.
     In Tilburg hielden de beide wagens stil voor het politiebureau. Philip en Sonja moesten uitstappen en werden in een spreekkamer gelaten. Ze moesten eenige minuten wachten. De deur werd geopend en binnen kwamen de twee controleurs plus een inspecteur van politie en twee agenten.
     „Goeden avond samen,” zei Philip beleefd.
     Hij kreeg geen antwoord.
     „Vertelt u eens mijnheer,” begon de inspecteur even later, „deze ambtenaren hebben u aangetroffen in de buurt van Baarle-Nassau. In uw auto werd een half varken gevonden. Kunt u ons daar iets over vertellen?”
     Philip knikte: „Met genoegen, inspecteur. U begrijpt wat het voor ons stedelingen beteekent, om zoo maar ineens een varken te zien, zelfs een half varken. Het was een aangename verrassing, dat het beest in mijn wagen gevonden werd... Ik...”
     „Geen grappen alstublief,” zei de inspecteur streng. „Wilt u mij vertellen, hoe u aan dat varken kwam, ja of neen? Wat deed u daar in de buurt van de Belgische grens? U dacht zeker hier eens eventjes te komen rondneuzen bij de boeren en daarna in Amsterdam goede zaken te doen? Die vlieger gaat echter niet op.”
     Philip luisterde naar den inspecteur en zuchtte: „Ik zal u een verhaal vertellen, inspecteur, dat u vast en zeker niet gelooft. Ik weet niet, hoe dat beest in mijn wagen komt. Ik was in de buurt van Baarle-Nassau om even een vriend te bezoeken. Wij hadden een kop soep gegeten in een café in Baarle-Hertog. Daarna zijn we weggereden met onze auto. Na vijf minuten rijden werden we aangehouden door deze twee heeren. Ik verzeker u, dat dat varken voor ons een veel grootere verrassing was dan voor de controleurs.”
     De inspecteur lachte onheilspellend: „Wel, wel. Dus u blijft erbij, dat u niet weet, waar dat varken vandaan komt?”
     „Inderdaad,” zei Philip. „Hier sta ik. Ik kan niet anders.”
     „Prachtig,” zei de inspecteur. „De zaak zal morgen verder worden uitgezocht. - Joosten en Schotelmans,” vervolgde de inspecteur en richtte zich tot de beide agenten. „Jullie weten wat er te doen valt. Ieder in een aparte cel.”
     Joosten en Schotelmans klapten met hun hakken.
     „Pardon,” zei Philip. „Mag ik weten wat er met ons gebeurt?”
     „U blijft vannacht hier,” zei de inspecteur. „En die dame ook. Misschien dat u morgen weet, waar ergens het varken uit de lucht is komen vallen.”
     „Maar, ik...,” begon Philip, maar stopte, haalde zijn schouders op en zweeg berustend.
     De inspecteur ging weg, zonder verder op of om te kijken.
     Schotelmans en Joosten waren alleen met hun slachtoffers. „Wilt u meegaan?” klonk de stem van Joosten.
     „Lieve hemel!” zei Philip geschrokken, „Nu al. En die dame dan?”
     „Die gaat met mij mee,” baste Schotelmans. „Wilt u mij maar volgen, dame?”
     „Dag zoete Sonja. Tot morgen. Slaap lekker. En verraad niets.”
     Sonja zwaaide naar Philip: „Ik zal zwijgen als het vooreind van een varken,” beloofde ze moedig.
     Joosten pakte Philip bij een arm en nam hem mee naar een klein vertrek.
     „Heeft u nog geld of andere papieren bij u?” vroeg hij.
     „Lieve help,” zei Philip. „Mag ik dat niet bij mij houden?”
     De agent schudde beslist het hoofd: „Orders zijn orders, meneer.”
     „In Godsnaam dan,” zuchtte Philip. Hij pakte zijn zakken uit en gaf alles aan Joosten.
     „Heeft u nog een mes, bretels, zakdoek of andere voorwerpen?” dreunde Joosten.
     Philip wilde wat zeggen, maar zweeg. Hij legde achtereenvolgens neer: een zakdoek, een zakmes, lucifers, cigaretten, nagelvijltje, zakkam. Joosten nam alles in ontvangst.
     „Zoo in orde?” vroeg Philip hoopvol.
     Joosten schudde zijn hoofd: „Uw veters meneer en uw bretels.”
     „Maar ik dráág geen bretels,” protesteerde Philip.
     „Uw broekriem, dan!”
     Er hielp niets aan. Philip droeg een riem en die werd ook ingepikt. Philip stond daar beroofd van alles; veterloos, zakdoekloos en hield met beide handen zijn broek vast.
     „Allemenschen,” mompelde Philip. „Wat zal die Sonja een bui hebben.” Hij grinnikte en dacht aan iets zeer geks, blijkbaar.
     Joosten gaf Philip een wenk hem te volgen. Zuchtend volgde Philip zijn bewaker. Hij kreeg een stroozak en twee dekens. Toen werd hij in een donker hok gestopt. Een sleutel werd drie keer omgedraaid. Toen werd het stil. Philip Raack zat in het cachot.

* * *

     Het was zes uur in den morgen, toen Philip wakker werd. Hij had vast geslapen. Een sleutel werd drie keer omgedraaid en een zware stem baste: „Opstaan! Het is zes uur. Stroozak en dekens buiten de cel brengen!”
     Philip kleedde zich langzaam aan en deed zoet wat hem bevolen werd.
     Hij mocht zich wasschen en werd daarna weer in de cel gestopt. De beroemde sleutel draaide drie keer om. Het was pikdonker. Stroozak en dekens waren weg. Philip had best nog wat willen slapen, maar er was geen denken aan. In de cel stond alleen een houten verhooging, van harde planken in elkaar getimmerd.
     Philip ging zitten met het hoofd in de handen en dacht na. Hij grinnikte plotseling, toen hij aan Sonja dacht. Die was gewend om tegen den middag pas op te staan. Die zou langzamerhand wel in een humeur zijn om een moord te doen met een haarspeld.
     De tijd ging oneindig langzaam voorbij. Het kon een uur of acht zijn, toen er voetstappen naderden, en stopten. Philip luisterde hoopvol naar het al vertrouwde geluid van een sleutel, die drie keer werd omgedraaid, maar het mocht niet zoo zijn.
     Er werd een luikje opengemaakt en een stem riep: „Assieblief. Je eten.”
     „Dank u beleefd,” antwoordde Philip. „Maar mijn schoenen staan nog buiten. Wil je ze eve poetsen, zag?”
     „Geen gijntjes, vader,” zei de stem van buiten. „Aanpakken.”
     Philip greep een pakje en een kroes. Toen werd het luikje met een klap dichtgeslagen.
     Philip at. Vier flinterdunne sneedjes brood. Hij nam zich heilig voor, niet meer dan een half broodbonnetje te geven. In de kroes was lauwe koffie, zonder suiker. Het vocht was bijna niet te drinken. Philip had één troost. In de meeste café’s was de kwaliteit van koffie nog slechter.
     Hij bleef verder zitten peinzen. Toen klonk weer de sleutel. Philip stond op. De deur zwaaide open:
     „Kom maar mee.”
     Philip verliet zijn cel, zijn broek met beide handen vasthoudend. Het was Joosten niet, die met hem meeging. Een kleine agent met kinderlijk-blauwe oogen nam Philip nu onder zijn hoede.
     Ze liepen eenige gangen door. Toen deed de kleine agent een deur open en liet Philip binnengaan. De deur werd achter hem gesloten. Sonja zat in een stoel in een hoek te knikkebollen. Ze had blijkbaar ontzettend veel slaap. Philip wilde Sonja over haar mooie haar strijken, maar de gevolgen waren ietwat pijnlijk. Hij vergat de précaire toestand van zijn kleeding. Zijn broek gleed zacht suizend naar beneden. Sonja keek slaperig toe:
     „Wat zij jij er zoo opwindend uit,” zei ze.
     Philip vloekte, sjorde zijn broek omhoog en hield met zijn beide handen het ding vast. Toen ging hij voorzichtig zitten en begon een gesprek.
     „Hoe heb je het gemaakt? Goed geslapen?”
     Sonja geeuwde: „Hou maar op. Ik ben gewoon geradbraakt.”
     „Hoe laat moest jij dan op, poes?” vroeg Philip plagerig.
     „Zes uur,” zei Sonja woest. „Mishandeling gewoon.”
     Philip grinnikte: „Heb jij gisteravond óók alles af moeten geven?”
     „Alles,” zei Sonja. „Mijn zakdoek; mijn poeder; mijn geld; mijn sigaretten; de heele santemekraam.”
     „Ik moest mijn riem ook afstaan,” zei Philip. „Daarom zag je mij net in dat pikante gewaad.” Hij grinnikte boosaardig: „Het elastiek van je eh... heb je dat mogen houden?”
     Sonja zweeg en probeerde vernietigend te kijken, maar ze was er veel te slaperig voor.
     Op dat moment werd de deur geopend. Binnen kwamen de inspecteur, de twee controleurs en Joosten en Schotelmans.
     „Goeden morgen,” wenschte Philip. „Ik zou u wel graag de hand willen drukken, maar ik...”
     De inspecteur nam direct het woord. „Mijnheer,” zei hij, „ik ben niet van plan om veel tijd te verknoeien. Ik eisch antwoord op de volgende vraag...” Hij wachtte even en keek Philip scherp aan. „Ik vraag u, waar u het varken vandaan heeft, dat gisteren door deze ambtenaren in uw auto werd aangetroffen?”
     Philip wachtte rustig tot de lange zin was afgeloopen. „Inspecteur, ik heb u gisteren al gezegd, dat ik niet wéét, waar dat varken vandaan komt. Blijkbaar is iemand zoo leuk geweest, om dat beest in mijn wagen te stoppen.”
     De inspecteur lachte spottend en ongeduldig: „Kom, kom,” zei hij. „Wat geweldig naïef of denkt u werkelijk, dat u origineel bent, mijnheer?”
     Philip maakte een kalmeerende beweging: „Inspecteur. De lol is er voor mij nu al lang af. U denkt natuurlijk dat ik een of andere huis-, tuin- of keuken-zwarte-handelaar ben. Mijn naam is Philip Raack. Misschien zegt u dat weinig, hoewel ik bekend genoeg ben, maar ik verzoek u beleefd, maar erg dringend, om het nummer aan te vragen van inspecteur Beverwijk, Centrale Recherche, Amsterdam.”
     De inspecteur keek Philip aan en aarzelde blijkbaar. „Inspecteur Beverwijk, zegt u? Ken ik niet.”
     Philip viel hem ongeduldig in de rede: „Die hoeft u ook niet te kennen. Maar doet u alstublief, wat ik zeg. Belt u de Centrale Recherche in Amsterdam en vraag informaties over mij, Philip Raack.”
     De inspecteur aarzelde even en gaf dan Joosten een teeken.
     Deze ging weg. Gedurende tien minuten werd er niet gesproken. Sonja en Philip zwegen. De ambtenaren zaten bij elkaar en zwegen. De inspecteur trommelde met zijn vingers op de tafel en Schotelmans keek onafgebroken naar Sonja, die weer sliep, met haar lange wimpers rustend op haar wangen.
     Toen kwam Joosten binnen: „Amsterdam voor u, inspecteur.”
     De inspecteur sprong haastig op. Het duurde geen vijf minuten of hij was terug. Philip keek hem nieuwsgierig aan. Sonja sliep.
     „Wel?” zei Philip.
     De inspecteur ging ietwat knorrig op hem af. „Het is in orde,” zei hij gemelijk. „Maar u zult toegeven, dat het een rare historie was. U begrijpt wel, dat...” Philip maakte een afwerend gebaar.
     „Al goed,” zei hij. „Niemand vond het naarder dan ik. Maar eh... zoudt u mij en deze dame...” Hij zweeg even en keek naar zijn handen, die nog steeds krampachtig zijn broek omhooghielden.
     „Joosten,” zei de inspecteur. „Als de donder terug met alle spullen.” Joosten verdween schielijk en kwam terug.
     „Ik zoo gaarne...” Weer hoefde hij niets meer te zeggen. De kamer werd schoongeveegd.
     „Hè, hè,” bromde Philip enkele minuten later. „Alweer gebeurd. Klaar, Sonja? Wat een heerlijk gevoel om je broek veilig te kunnen laten hangen.”
     „Heb jij een cigaret?” vroeg Sonja.
     Zij staken cigaretten op.
     „Wat is dát lekker,” zei Philip en haalde diep in, op des inspecteurs bureau gezeten.
     „Maar wat gebeurt er nu met dat halve eigenwijze varken?”
     „Dat,” zei Philip, „zal wel eeuwig een mysterie blijven.”
     Een klop op de deur en de inspecteur trad binnen. Hij informeerde voorkomend en eenigszins koel, of Philip en Sonja klaar waren. Zij vertelden hem van ja. Maar het gesprek vlotte niet bijster. Er hing een onmiskenbare kilheid in de atmosfeer en een gespannenheid in de wederzijdsche betrekkingen. Zij namen afscheid. Even later stonden Philip en Sonja op straat; geheel op vrije voeten.

* * *

     Ze dronken koffie in een café in Tilburg op den Heuvel.
     „Wie ons dat koopje met dat varken geleverd heeft,” bromde Philip, „die zal er van lusten. Even nadenken. Hoe ging dat nou gisteren? We zaten in die kroeg en...” Hij dacht even na. „Nou denk ik aan iets. Die vrachtauto, die buiten stond. Weet je niet? Die lui, die aan het biljarten waren... Eén ging er naar buiten. Het viel me al op dat ze zoo naar me keken.”
     „Natuurlijk,” riep Sonja. „Die 1ui hadden dat beest in dien wagen! Ze waren doodsbenauwd voor controleurs. Weet je niet, hoe ze het over contrôle en over rnarechausseés hadden? Toen hebben ze het gijntje uitgehaald om dien blinden passagier in onzen wagen te goochelen. Maar...”
     Met een dreun kwam Philip’s vuist op tafel. „Wel alle duivels!” zei hij. „We gaan als vliegende Hollanders terug naar Baarle-Nassau. Kom mee!”
     Hij rekende snel af.
     Met een vaart stoof de auto weg.
     „Wat beteekent die haast?” vroeg Sonja hijgend.
     Ze reden met groote snelheid naar het zuiden, in de richting van de Belgische grens. „Moet je luisteren,” zei Philip. „Die slimme knapen van die vrachtauto hebben ons opgeknapt met dien varkenskop. Ik begrijp nu alles. Weet je niet, toen die controleurs met ons bezig waren, dat diezelfde vrachtauto ons voorbijreed?”
     „Ja,” zei Sonja. „Het viel mij nog op, dat er iets haperde aan den motor of zoo.”
     „Juist,” zei Philip. „Er was een klep kapot. Die lui hebben steeds achter ons aan gereden. Als wij NIET aangehouden zouden worden, hadden ze ons verderop gevraagd om dat varken, gesnapt?”
     „Mooie mop,” lachte Sonja. „Toen ze zagen dat we erbij waren, reden ze voorbij, of er niets gebeurd was.”
     „En wij waren de sigaar,” bromde Philip. „Maar ik zál ze: de honden.”
     Ze bereikten in korten tijd Baarle-Nassau.
     Even later zaten Philip en Sonja weer in het kleine cafétje. Er leek niets veranderd. Er waren weer kaartende boeren, fluisterende smokkelaars, biljartende mannen en het meisje achter de tapkast. Alleen de twee lui van de vrachtauto waren er niet.
     „En die moet ik juist hebben,” mompelde Philip teleurgesteld.
     Hij ging weer in conferentie over soep en kluif met het aardige meisje. Er kwàm soep. Zij lepelden beiden en zeiden niet veel. Al hun attentie was voor de menschen, die binnen kwamen. Philip brandde van verlangen om de twee halve-varkens-goochelaars van den vorigen avond weer terug te zien.
     Hun soep was op. Het werd donker! Er kwamen troepen menschen binnen, maar géén chauffeurs. Toen plotseling, hief Philip zijn hand op.
     „Luister!” zei hij. Ze luisterden ingespannen. Van buiten klonk onmiskenbaar het geluid van een zware vrachtauto, die snel naderbij kwam. Een auto met een motor, die onregelmatig liep.
     Een motor met een kapotte klep. Het geluid naderde en passeerde het café.
     „Dat is hij!” zei Philip. „Sonja! Als de bliksem! Naar buiten! Waar is mijn jas? Vlug!”
     Hij gooide een paar biljetten van een gulden op tafel en liep snel naar de deur, met veel vertoon op zijn horloge kijkend, om geen onnoodige argwaan te wekken.
     Ze sprongen in hun auto. Het typische geluid van den motor met zijn kapotte klep was uit de donkere verte nog duidelijk te hooren. Als een razende stoof Philip’s wagen er achter aan. Het werd een dolle rit. De wielen van Philip’s auto schenen den weg nauwelijks te raken. Maar er bestond geen twijfel wie de race zou winnen. Philip kon rijden als een duivel. En een vrachtauto, hoe goed ook, was geen partij voor zijn speciaal gebouwde machine, ook al kon die nu, met een generator, niet meer heelemaal de vroegere topsnelheid halen.
     Plotseling, voorbij een bocht in den weg, kwam een rood licht vóór hen, onwezenlijk snel naderbij. Philip remde uit alle macht. Net op tijd kwam de wagen tot stilstand. Als de remmen niet onmiddellijk waren aangetrokken, was er van Philip’s wagen geen splinter heel gebleven en zouden ze met ontzaglijke vaart op den stilstaanden vrachtauto zijn gebotst.
     „Dat is net aan,” bromde Philip. Zelfs Sonja scheen even uit haar evenwicht te zijn geraakt, want ze leunde zwaar tegen Philip aan, als zocht ze bescherming.
     In een ommezien sprong Philip uit zijn wagen. Sonja volgde even later.
     Zij liepen om de vrachtauto heen. Er was niemand te zien.
     „De helden zijn hem gesmeerd,” rei Philip grinnikend.
     „Dachten natuurlijk, dat ze achterna werden gezeten door controleurs of politie.”
     Hij onderwierp den zwaren acht-cylinder aan een nauwkeurig onderzoek. Het portier hing nog open, aan den rechterkant.
     Sonja hoorde hem zacht fluiten.
     „Wat heb je?” vroeg ze.
     „Jajem,” klonk Philip’s gedempte stern achterin de vrachtauto. „Jandoedel. Moet je een neutje?”
     Zij hoorde het rinkelen van flesschen en daarna een waar indianengehuil. Sonja wachtte geduldig tot het Philip behaagde, uit het gevaarte te komen.
     „Pak aan,” zei hij. „Cognac met drie sterren! Voor onderweg. De heele wagen komt vast uit Luilekkerland. Vol met flesschen. Ik heb de beste uitgezocht. Ieder één. Ze voelde, dat hij haar een flesch in de handen stopte.
     „En nu gaan we weg,” zei Philip. „Als de gesmeerde bliksem. Als we hard racen, kunnen we vanavond nog thuis zijn.”
     En ze kwamen vóór elf uur thuis; hoewel het een dubbeltje op zijn kant was.
     Philip deed vele gekke dingen dien avond.
     Hij praatte met een eenigszins dikke stem, terwijl ook Sonja raar deed, hónderduit vertelde en zij eindigden met tezamen in Philip’s werkkamer hoogst merkwaardige liederen te zingen, waarom ze allebei vreeselijk moesten lachen. Maar vóór de flesschen cognac half leeg waren, had Philip nog ernstig kunnen vertellen, hoe de zaak in elkaar zat. Sonja had met nadruk gevraagd, waarom ze zoo haastig naar Amsterdam gingen.
     „Omdat ik dáár beslist zijn moet,” antwoordde Philip. „In die wagen, in de cabine, hing een juweel van een jas, met zoo’n vooroorlogsche bontkraag, weet je niet? In den binnenzak zat een portefeuille en in die portefeuille stak weer een persoonsbewijs. Dat persoonsbewijs behoorde aan iemand, die Eygenraam heette. Jacob Eygenraam. Deze Eygenraam woonde in Amsterdam, Koningsgracht 1753. En die mijnheer Eygenraam, daar durf ik donder op zeggen...”
     Sonja luisterde aandachtig naar Philip’s verhaal, dat erg wonderlijk klonk. Maar dat was te wijten aan de cognac met drie sterren.
     Ze sliepen dien nacht als rozen en werden den volgenden ochtend met een voor hun doen groote kater wakker. Maar dat, zooals Philip op de badkamer opmerkte, behoorde bij de bedrijfsonkosten.
     Het was twee uur in den middag. Philip en Sonja zaten in Philip’s studeerkamer en keken elkaar aan.
     „Voel jij je ook zoo lekker?” vroeg Philip.
     „Het is slechter geweest,” zei Sonja droog. „Gaat er wat gebeuren vandaag? Zat er een nieuw soort vergif in die cognac?”
     „Mogelijk een nieuw vergif,” zei Philip, „maar dan toch een krachtig soort. Philip Raack drinkt nóóit meer zwarte cognac!” Hij stond met langzame bewegingen op.
     Een half uur later kwam hij heelemaal gekleed de kamer binnen.
     Sonja keek hem verbaasd aan: „Wat mankeert jou nou? Vanwaar die activiteit?”
     Philip keek haar bestraffend aan: „Ik heb een bad genomen, een koppel aspirines en een kop sterke koffie,” zei hij. „Dat drijft het Zwarte Gif uit je aderen.”
     Sonja antwoordde niet, maar stand toch op. Weer een half uur later zat ze samen met Philip te eten.
     „Nou moet ik dien vent te pakken krijgen,” zei Philip peinzend.
     „Eygenraam?”, vroeg Sonja.
     „Precies. Jacob Eygenraam. De vent woont op de Koningsgracht, nummer 1753. Dat is vlakbij. Ik denk dat ik eens dien kant uitloop. Goed voor me.”
     Even later liep Philip op straat, handen in de zakken van zijn winterjas, sigaret in den hand.
     Koningsgracht 1753 bleek een zeer oud patriciërshuis te zijn, met een hooge steenen trap ervoer. Het huis telde vier verdiepingen. De onderste verdieping was schijnbaar als naaimachinehandel in gebruik, blijkens een bord met de woorden: „Naaimachinehandel Bloemers. Verkoop en Reparatie van alle merken Naaimachines.”
     De tweede étage scheen ook gebruikt te worden voor een of ander bedrijf. Voor de ramen waren kisten en meisjes te zien. Maar de bovenste étages leverden van buiten geen nadere gegevens op.
     Philip wist niet, wat hij ervan denken moest. Hij keek nog eens vorschend naar omhoog en dacht na. Dan stapte hij weg, naar den overkent van de gracht, waar hij in een kroegje verdween.
     Hij ging voor het raam zitten, zoodat hij over het water heen voortdurend nummer 1753 in de gaten kon houden. Philip proefde van zijn lauwe bier en keek scherp uit.
     Er gingen veel menschen in en uit door de deur van 1753. Er waren alle soorten bij. Jonge en oude menschen, mannen en vrouwen. Maar het viel Philip vooral op, dat zooveel bezoekers zoo goed, maar ook zoo schreeuwend in hun kleeren staken.
     Velen van hen kwamen met leege handen en vertrokken met uitpuilende zakken of pakken onder hun armen. Philip trok peinzend aan zijn sigaret. Menschen die zóó gekleed waren, behoorden tot de klasse van zwarte-handelaars. Dat wist hij uit ondervinding. Hij zag de bekende gele schoenen, overdreven-dikke winterjassen, wijde broeken en overdadig-lange plusfours.
     Er gingen veel van deze souteneur-achtige lieden in en uit op 1753. Op een gegeven oogenblik werd er zelfs een bakfiets geladen. Philip kon niet precies zien wát voor spullen geladen werden, maar naaimachines waren het vást niet. Hij betaalde zijn bier en ging naar huis terug, waar hij een uur lang ging spelen met zijn garderobe.
     Philip Raack grinnikte, draaide heen en weer voor een hoogen spiegel in de slaapkamer van zijn huis op de Koningsgracht en bekeek zijn spiegelbeeld met geamuseerd afgrijzen. Hij had een heel lange en heel wijde overjas gevonden, die hij destijds in Amerika had gekocht en waarvan hij het bestaan had trachten te vergeten, omdat er roode en groene ruiten op zaten. Nu kwam die jas prachtig van pas. Philip deed een geweldige schapenwollen trui aan, welke dracht langzamerhand een soort van zwarte-handelaars-uniform is geworden. Hij vond een waanzinnig lange plusfours, die hij één of andere onderwereld-figuur eens bij hem had laten hangen, en trok die aan. Gele schoenen kon hij niet vinden, maar roodbruine wel.
     Toen hij klaar was en voor den spiegel ging staan, deden zijn oogen pijn. Hij grinnikte nogmaals en stak een groote sigaar op. Hij zocht even in een kast en haalde toen twee bestofte flesschen te voorschijn. Even schitterden door het raam binnenvallende zonnestralen op een half dozijn gouden sterren. Philip stak in iederen binnenzak van zijn jas een flesch, dacht even peinzend na en trok toen weer behaaglijk aan zijn sigaar.
     Even later sloot hij de deur van zijn huis achter zich, en liep op straat in de richting van Koningsgracht 1753.
     Geen mensch ter wereld zou in deze vreemde verschijning Philip Raack hebben herkend. Hij zag eruit als de koning der zwarte-handelaren. Een van de magnaten, die tienduizend gulden per dag „maken.”
     De jas met monsterachtig groote ruiten was van verren zichtbaar, evenals de breedgerande, gele deukhoed en de vurige roodgeel gestreepte shawl, die quasi-vlot om zijn hals was geslagen, maar juist nog een diamant liet zien, op zijn das gestoken en die zoo groot was als een hazelnoot. Zonnestralen weerkaatsten op den diamant en veroorzaakten een verblindend vuurwerk. Philip was zoo te zien een kruising tusschen een dambord en een juwelierszaak.
     Hij liep met het air van iemand, die „niet slecht boert,” met zijn enorme sigaar als een vlaggestok uit zijn mond. Hij ging twee trappen op van het groote patriciërshuis aan de Koningsgracht, kwam op de derde étage en stopte voor een deur, waarnaast een electrische knop was aangebracht. In de deur zat een luikje, maar geen kruk.


Hij liep met een air van iemand, die niet slecht boert”.

     Philip drukte op de knop. Er zoemde iets binnen. Dan klonken er voetstappen. Het luikje ging open. Een gezicht keek hem aan en scheen tevredengesteld door wat het zag, want het luikje flapte dicht, een sleutel draaide om en de deur ging open. Philip stapte erdoor en stond in een reusachtig vertrek, langs de wanden volgestapeld met allerlei kisten en pakken.
     Hier was een opslagplaats van zwarte goederen.
     De man, die Philip had binnengelaten, was achter een bureau gaan zitten, met de handen in de armsgaten van zijn vest. Hij was een tamelijk kleine gestalte, maar onwaarschijnlijk omvangrijk. Hij was voorts in het bezit van enkele respectabele onderkinnen, een zwaargouden horlogeketting, kleine sluwe varkensoogjes en een haarloozen schedel.


.... Hij was van tamelijk kleine gestalte, maar onwaarschijnlijk omvangrijk.

     „Goede morrege,” zei Philip, en lachte breed. „Lekker weertje, wat? Hoe staan de zaken?”
     De dikkerd bleef rustig achter zijn bureau zitten en wees naar een stoel. Philip ging zitten en zette zijn hoed af. Hij veegde met een rooden zakdoek, afgezet met een gelen rand, zijn voorhoofd af, zuchtte of hij moe was en peuterde toen met zijn beringde vinger het bandje van zijn sigaar af.
     „Hè hè,” zuchtte Philip en keek naar den man achter het bureau, die onverstoorbaar zitten bleef. „Mag ik me effe voorstelle? Me naam is Janssen, Louis Jansen.”
     „Aangenaam,” knikte de dikkerd. „Ik ben Eygenraam. En wat kwam u doen?”
     „Zal ik u zegge,” zei Philip en ging in zijn stoel verzitten, dat het meubelstuk kraakte. Hij sloeg zijn dambord-winterjas open met langzame bewegingen en haalde uit zijn binnenzakken twee flesschen cognac.
     „Kijk eens hier,” begon Philip en zette de flesschen op tafel. „Hier heb ik twee proefflessche. Goeie ouwe cognac. Je mag ze prebbeere. Ik ken ze met twee duizend flessche tegelijk levere. Binne een dag.”
     Eygenraarn pakte een flesch cognac en hield die tegen het licht. „Kleur is niet slecht,” bromde hij. „Maar hoe zit het met de sterkte?”
     „Ook voor den bakker,” antwoordde Philip. „Ouwe hoor, dik twee en feertig percent. Je ken se proefe. Maak maar ope!”
     Eygenraam haalde uit zijn bureau een kurketrekker en twee glazen. Hij maakte een flesch open, goot het glas vol en proefde toen met een gewichtig gezicht. Philip keek hem nieuwsgierig aan en zag met eenigen weemoed zijn eigen kostbare kelder-cognac opslokken door het vette varken achter het bureau.
     „Mmmm,” bromde Eygenraam. „Niet kwaad.”
     „Dat haalt je den donder,” dacht Philip, die vele jaren vóór den oorlog deze cognac duur had betaald, duur althans voor de toenmalige verhoudingen.
     „Wat mot ie koste?” vroeg Eygenraam.
     Philip keek hem even aan en maakte toen een beweging: „Laat me eerst effe zelf een neutje door m’n afvoerpijp slaan.” zei hij. „Dan kenne me beter praate.”
     Eygenraam schoof hem de flesch en de glazen toe. Philip schonk behoedzaam de twee glazen vol. Samen wipten ze het spul door hun keelgat. Philip loerde onderwijl onopvallend rond naar de kisten, doozen en pakken. Hij meende boter te zien en chocolade, groote doozen sigaretten, flinke hoeveelheden shag en kisten sigaren bij de vleet.
     Toen viel zijn oog op een bontjas, die aan den muur hing. Philip herkende de jas direct als dezelfde, die hij in de vrachtauto had zien hangen, welke in Baarle-Nassau door hem was achtervolgd en nagesnuffeld. Hij was dus op het goede spoor! De vent met de onderkinnen had zich al voorgesteld als Eygenraam; de bontjas was er ook. De vergelding van het ondergeschoven halve varken kon dus beginnen.
     Eygenraam had blijkbaar den smaak te pakken, want hij had zijn glas weer volgeschonken. Hij klakte zwaar met zijn tong en wipte in een moordend tempo het vocht achterover.
     Philip zag met leede oogen zijn goede cognac verdwijnen.
     Eygenraam lachte vet: „Dat is geen slecht spul voor dezen tijd,” zei hij. „Hoe ben je eigenlijk aan mijn adres gekomen?”
     „O,” zei Philip. „Van dien kastelein van dat kroegje in Baarle-Hertog. Hoe heet ie ook weer?” Hij deed net, of hij ingespannen nadacht.
     „O, je bedoelt Schele Bram!” riep Eygenraam.
     Philip knikte verheugd. „Juist,” zei hij en lachte. „Die weet zijn weetje wel, die Schele Bram.”
     Eygenraam knikte wijs. „Maar eh,” zei hij toen. „Wat moet dit spul koste? As ’t maar niet te gek duur is.”
     Op dat oogenblik stond Philip op: „Weet je wát duur is?” zei hij. „Ondergeschoven halve varkens!”
     Hij liep als een kat naar het bureau, waarachter de zwarte-handelaar half achterover zat. Met een machtigen greep van zijn met imitatiejuweelen bezette hand, trok Philip den vent overeind en met de andere hand mepte hij hem deskundig buiten westen. Eygenraam gaf zelfs geen kik meer en gleed in zijn stoel terug.
     Philip keek even grijnzend naar het slappe lichaam in den stoel en sloeg toen haastig aan het werk. Hij gooide alles overhoop, maakte kisten en pakken open, en bromde eindelijk goedkeurend. Uit een groote witte doos kwam een reusachtige hoeveelheid elastiek te voorschijn. Toen Philip klaar was met zijn werk, zat Eygenraam zoo dik in de elastiek gewikkeld, dat er nauwelijks kop of staart aan hem te bekennen viel. Philip heesch den kerel op en liet hem vallen. Het pak elastiek sprang zoowaar een eind verder geheel omhoog.
     Vervolgens opende Philip de deur van een groote muurkast en sjorde daar zijn vrachtje in. Toen deed Philip zijn jas uit, hing die naast de bontjas en keek het vertrek rond. Hij grinnikte en dacht even na. Toen haalde hij uit het bureau een blocnote, greep een potlood en begon als een razende te schrijven.
     „Magazijnadministratie,” mompelde hij. „Inventaris opmaken! Anders weet ik zelf niet, wat ik eigenlijk in huis heb.”
     Hij rommelde weer in doozen, maakte kasten en kisten open. bleef met één oog dichtgeknepen voor verschillende partijen levensmiddelen en tabak staan en schatte vluchtig. Na een kwartier had hij tien bladzijden van zijn blocnote volgeschreven met de meest vreemde artikelen Van doosjes schoensmeer af tot veiligheidsspelden toe. Philip veegde het zweet van zijn voorhoofd af en ging achter het bureau zitten. Hij greep de telefoon, draaide een nummer en voerde een kort telefoongesprek.
     Nauwelijks had hij den hoorn neergelegd, of de telefoon ratelde. Zonder aarzelen greep Philip den hoorn en luisterde. Met zijn eene hand hield hij den hoorn vast, met de andere haalde hij zijn rooden zakdoek te voorschijn, en spande die over de microfoon - een oude truc om een stem onherkenbaar te maken.
     „Ja,” bromde hij met een vreemde stem. „Ja, ik ben het... Eygenraam. Nee sufferd... Ik heb keelpijn.. Ik praat zoo weinig mogelijk... Wat?!!! Hoeveel?... Driehonderd pakjes shag... Nee... Lichte... Kom je over tien minuten de boel halen? Mooi. Ik wacht... Ja... Goeie dag.”
     Philip lachte geluidloos, legde den hoorn neer en wachtte. Tien minuten later kwam er iemand binnen. Het was een lange, magere kerel met zomersproeten en een grijze pet, die één oor heelemaal verborgen hield. Hij groette kort en keek naar Philip. Het was duidelijk, dat hij Eygenraam zelf nooit gezien had, anders had hij wel laten merken dat er iets haperde.
     „Ik wor gestuurd om drie honderd pakkies shag te hale,” zei hij.
     „Goed,” zei Philip. „Daar staat de buit. Tel ze maar even na.” Hij wees naar drie groote pakken.
     De man met de zomersproeten ging erop af en knikte. „Drie pakke van honderd?” vroeg hij. „En wat koste ze? Driehonderd keer vijftien piek?” Philip knikte.
     Philip hief zijn hand op. „Nee,” zei hij. „Iets goedkooper zijn ze geworden. Even denken.” Hij rekende koortsachtig en zei toen kalm: „Hoe kom je der bij? Jij bent ook een rare rekenaar: Zestig piek. Het zijn driehonderd pakjes. Reken maar uit. Drie honderd maal twintig cent.”
     De lange keek zóó fantastisch dom, dat Philip verbijsterd naar zijn open mond keek.
     „Schiet op, makker,” zei Philip. „Kom op met de poen. Is het te duur?”
     „Wat zei u nou,” begon de lange langzaam. „Hoefeil geld mot ik voor dat partijtje betale?”
     Philip knikte geduldig. „Zestig piek, man, zestig gulden. Klets niet langer. Als je het te duur vindt, laat je ze maar staan, hoor.”
     Toen veranderde er iets op het gezicht van den lange. Hij keek met iets van ontzetting in zijn oogen naar Philip, haalde toen zijn portefeuille te voorschijn, legde zes tientjes op tafel en sleepte toen haastig de pakken shag mee. Hij keek zelfs niet meer om, en struikelde over den drempel.
     Philip lachte bulderend. Die vent dacht minstens, dat hij gek was of dronken.
     Toen ging de telefoon opnieuw. Philip legde weer den zakdoek voor de microfoon en luisterde.
     „Ja.... Met Eygenraam, ja.... Keelpijn. Kan niet slikken... Cognac...? 300 liter....? O. K. Mooi. Ik wacht wel. Goeie dag.”
     Nauwelijks had hij den hoorn neergelegd, of de deurzoemer ging. Philip stond op en opende haar. In de deuropening stond een nieuwe klant.
     „En vriend,” vroeg Philip, „waarmee kan ik je dienen?”
     Ditmaal was de bezoeker een man met een sigaar, witleeren handschoenen en een rijbroek.
     „Goeie dag,” zei hij. „Ik kom voor zeep. Ik had graag een partijtje van tien pakken.”
     Philip keek hem verbaasd aan. „Moet u dat alléén meenemen?”
     De ander knikte onverschillig: „Buiten staat me bakfiets,” zei hij. „Klein kunsie. Zoo voor mekaar.”
     „Dáár staat de zeep,” wees Philip, nadat hij even een blik op zijn blocnote had geworpen. Kijk maar na en pik maar mee.”
     De ander haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf Philip tien biljetten van honderd gulden.
     „Hei vriend,” zei hij tegen den zeephandelaar. „Je bent in de war. Ik moet tien guldens hebben. Je geeft tien honderdjes.”
     De man met den rijbroek liet een pak zeep uit zijn handen vallen en nam van verbouwereerdheid zijn pet af.
     „Asjemenou?” zei hij. Toen greep hij bliksemsnel de duizend pop van tafel, legde een tientje neer en maakte, dat bij weg kwam.
     Toen kreeg Philip het razend druk. Uit alle hoeken en gaten schenen er klanten te komen. Iedereen moest shag hebben en kaas en zeep en boter. Philip verkocht als een wilde en het werd een compleet gekkenhuis. Zijn klanten duwden elkaar opzij, vochten voor de deur, bekeken Philip oplettend en maakten veelzeggende gebaren met hun wijsvinger tegen hun voorhoofd.


Uit alle hoeken en gaten schenen de klanten te komen.

     Er waren bezoekers, die driemaal over hun hoofd buitelden, voor ze Philip’s kantoor verlieten. Anderen hieven vreemde strijdliederen aan, weer anderen rochelden van ontzetting.
     En Philip verkocht als een waanzinnig geworden afslager. Op zijn bureau lag een stapel bankpapier, terwijl zijn voorraad met fantastische snelheid slonk.
     Het werd zóó razend druk, dat Philip inderhaast moest gaan organiseeren. Hij bepaalde, dat de klanten één voor één binnen mochten komen, anders zouden ze niet worden geholpen.
     Er was een vent, die zóó in zijn schik was, dat hij vrijwillig aanbood om den boel te organiseeren. Toen Philip even een glas cognac nam, en uit het raam keek, schrok hij. De halve Koningsgracht stond vol met menschen. Er stonden verder allerlei voertuigen: Auto’s, bakfietsen, kinderwagens, zeepkisten op wielen en vliegende Hollanders.
     Het werd een krankzinnig schouwspel.
     „Volgende zaak!” galmde Philip.
     Philip had een houten hamer op den kop weten te tikken en deed of hij afslager was. „Een partij cognac, goeie ouwe cognac, nog uit den tijd van Napoleon.” Philip ging enthousiast voort: „En wat kost dit kostelijk spul?” schreeuwde hij, woest met zijn hamer zwaaiend. „Honderd gulden?” Hij zweeg even en keek naar den man voor het bureau. „Wat zeg ik? Honderd gulden? Nee, geen honderd geen negentig, geen tachtig, geen...”
     Juist toen Philip zweeg om de spanning nog te verhoogen, gebeurde er iets.
     „Wat is er hier aan de hand?” klonk een stem bij de deur. „Terug menschen, terug. Laat mij door!”
     Philip keek vol verwachting op: die stem kende hij. Dat was...
     Het volgende oogenblik stapte er iemand binnen.
     „Wat gebeurt er hier,” riep hij en zweeg perplex.
     „Wat ik hier doe, inspecteur Beverwijk?” vroeg Philip onverstoorbaar. „Ik verkoop cognac. Ik ben juist bezig met een behoorlijke partij. Prima qualiteit.”
     Beverwijk stond sprakeloos.
     Philip zwaaide weer met zijn hamer: „De verkoop gaat door,” brulde hij. „Dit edele vocht is voor niets te geef. Wat heb ik gezegd: Zeventig gulden?”
     Hij hield even op en keek naar Beverwijk.
     „Hoor ik zeventig gulden? Neen, mijnheer. Geen zeventig gulden. Kun je denken. Ik ben geen afzetter.” Zijn tenorstem schalde door de kamers: „Zestig gulden. Wie biedt er zestig gulden. Hoor ik zestig gulden? Niemand? Vijftig dan. Veertig. Dertig!”
     Op dat moment kwam Beverwijk naar voren: „Eh, mag ik even weten...”
     „Hoerah! Daar komt de gelukkige. Dertig gulden! Ik zeg dertig gulden! Eenmaal andermaal... Verkocht.”
     Met een daverenden klap, zoodat het bureau kraakte, mepte Philip zijn hamer neer.
     Toen stond hij op: „Mag ik u feliciteeren, inspecteur Beverwijk? Dat is toch een koopje zou ik denken. Dertig gulden voor zóó’n partij.”
     Beverwijk stond perplex.
     Philip keek naar zijn verbaasde gezicht, liep naar het venster, boog zich eruit en bulderde van het lachen. Een uitgebreide politiemacht was bezig de orde te handhaven. Philip zag sabels blinken, paarden steigeren. Verder zag hij bakfietsen, sleeperskarren, driewielers, kruiwagens, handkarren en trailers. Verschillende handelaren werden gearresteerd en uit de drukte gesleept.
     Hij draaide zich om en grinnikte nog na.
     „En nu Beverwijk,” zei Philip, „komt het fraaiste stuk van mijn voorraad. Een ondergeschoven zwijn. Niet eens een half zwijn. Integendeel. Een héél zwijn. In elastiek verpakt. Wie biedt er geld voor? Wordt er één gulden geboden? Hoor ik één gulden? Vijf en zeventig cent? Niemand vijf en zeventig cent? Twee kwartjes?”
     „Luister eens,” zei Beverwijk. „Er...”
     „Verkocht!” gilde Philip, mepte zijn hamer op het bureau, rukte de kastdeur open en sleurde Eygenraam eruit. Daarna trok hij zijn jas met ruiten aan, schoof blocnote en geld naar Beverwijk, benevens de flesch met cognac.
     „Het elastiek, waarin hij verpakt is, mag je ook hebben,” zei Philip.
     Hij had heelemaal geen last de trap af te komen, Alles was gevlucht uit angst voor de politie. Philip liep snel de gracht over en floot een vreemde melodie. Hij was heel tevreden. Hij had zich terdege gewroken voor dien nacht in de cel.






WETENSWAARDIGHEDEN

HONDERD JAAR EN ÉÉN DAG

     De eerste honderd jaar zijn het ergst, wordt wel eens gezegd, en Jean Baptiste Mouton, van Toulon, kon dit weten. Hij diende een straf van honderd jaar en één dag uit als galeislaaf.
     Mouron was een onbezonnen knaap. In 1684, toen hij pas zeventien jaar oud was, werd hij wegens brandstichting veroordeeld om honderd jaar en één dag door te brengen als slaaf in de diepte van een galeischip. Precies honderd jaar en één dag later stapte er een oude man wankelend aan land in de haven van Toulon. Het was Mouron. Hij had zijn straftijd geheel uitgediend - en de wereld had haar vergelding gekregen.
     Het was gewoonte van de landen rond de Middellandsche Zee om de veroordeelden te gebruiken om de riemen te hanteeren van hun oorlogsgaleien. Mouron trok echter niet lang aan de riemen, want het gebruik van galeien als oorlogsvaartuigen was in zijn tijd reeds practisch opgeheven. De galeien lagen aan den wal als gevangenissen, hoofdzakelijk in Marseille en Toulon en Mouton werd aan een bank benedendeks geketend, waar hij tegelijk met het schip verouderde.
     Mouron. ging echter - hoe vreemd het ook klinkt - van zijn omgeving houden. Toen koning Lodewijk XV beval, dat Mouron, nadat hij reeds jaren „zat”, mocht worden vrijgelaten, weigerde de man deze gunst; hij wenschte zijn „kluizenaarshut” niet te verlaten, voordat zijn straftijd om was.
     Zes jaar nadat hij vrijkwam, overleed hij.

OM IN TE SLAPEN

     Ga op uw linkerzij liggen, plaats uw hoofd gemakkelijk op het kussen, zoodat het met uw lichaam een rechte lijn vormt. Sluit dan zachtjes uw lippen, haal zoo diep mogelijk adem door uw neusgaten. Laat uw longen dan aan hun activiteit over, dat wil zeggen: versnel of vertraag uw ademhaling niet. Denk u vervolgens in, dat u uw adem uit uw neusgaten ziet komen in een ònonderbroken stroom. Op het moment, dat u zich dat voorstelt zonder ergens anders aan te denken, zult ge uw bewustzijn en uw herinneringsvermogen verliezen. Uw verbeelding sluimert in, uw fantasie raakt in slaap en binnen enkele seconden zult u zèlf ook slapen.
     Aldus het recept, dat een dokter ongeveer in het midden der vorige eeuw zijn patiënten, die aan slapeloosheid leden, aanraadde!

TE STERK BEWAPEND

     Men zou meenen, dat, hoe sterker een dier bewapend was, hoe beter het ook den strijd om zijn bestaan zou kunnen voeren. Dit is echter niet altijd juist.
     Een typisch voorbeeld hiervan vormt de tijger met de sabeltanden. De boven-slagtanden van dit dier waren in den loop der eeuwen zoo lang geworden, dat zij wel een vreeselijk wapen vormden, maar aan den anderen kant een beletsel voor hem waren om zijn prooi te vangen. Hoewel door een wijziging van de gewrichten der onderkaak, de bek bijzonder ver geopend kon worden, kon het dier toch niet meer voldoende voedsel bemachtigen en is het tenslotte uitgestorven.

OEFENING

     Een Indiër had het zoover gebracht, dat hij met de punt van zijn tong zijn voorhoofd aan kon raken.


(Teekening Archief)





Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „ O p b o u w ”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 27 - 26 NOVEMBER 1943

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.