dat Philip verbaasd naar den grond staarde.



Vergiftigde pijlen!



     Philip Raack slenterde door het Puttersche bosch. Hij droeg niets anders dan een grijsflanellen broek en een wit shirt, dat wijd open hing. Hij rookte een pijp en had zijn handen in zijn broekzakken gestoken. Het was warm in het bosch, ondanks de zware kruinen van de boomen, die de felle stralen van den Julizon onderschepten.
     Wat deed Philip eigenlijk daar in dat Puttersche bosch? Het was héél eenvoudig. Zelfs een onvermoeibaar iemand als Philip Raack, die duizend en één avontuur lachend had meegemaakt, kon wel eens behoefte hebben aan rust. Philip was tijdelijk beu van het avontuur.
     Hij had al lang met het plan rondgeloopen om er eens een week tusschen uit te gaan. Steeds was er echter wat tusschen gekomen. Enkele dagen geleden echter had Philip resoluut de knoop doorgehakt, aan Ben verteld dat hij zich alleen wenschte te amuseeren en door niets of niemand gestoord wilde worden. Niemand wist dan ook, waar Philip heen was. Hij had zorgvuldig ervoor gezorgd, dat niemand iets te weten kwam.
     En zóó was hij naar de Veluwe getrokken. Eerst met een boot over het IJsselmeer naar Harderwijk en toen te voet naar Ermelo. Dáár had hij zijn tenten opgeslagen in een klein hotelletje, waar hij warempel de eenige gast was.
     Philip had het best getroffen. Het eten was prima en hij kwam werkelijk weinig te kort. Ondanks het feit dat er geen badkamers waren, dat stroomend water iets was, dat misschien over vele jaren realiteit kon zijn, en dat de hoofdkussens inplaats van uit helderwit linnen, uit een geruite blauwe stof waren vervaardigd, voelde Philip zich in zijn element.
     Hij was nu drie dagen in Ermelo en had niets anders gedaan dan groote voettochten gemaakt, in de hei geslapen en boschbessen gegeten. Hij genoot met volle teugen van zon, wind en lucht.
     Het IJsselmeer was vlakbij. Als hij wilde roeien, zeilen of zwemmen, kon hij terecht.
     Philip was dus op non-activiteit en hij scheen werkelijk zijn week rust te zullen krijgen. „Scheen”, want het lot besliste, dat Philip weer met zijn neus in een zéér merkwaardig avontuur zou belanden. Het is een noodlot van bepaalde naturen, dat zij nooit of te nimmer werkelijk kunnen uitrusten. Zelfs in hun vacanties schijnt er steeds iets te moeten gebeuren. Ook Philip behoorde tot dat slag menschen, dat tot het einde van hun dagen tot een hevige activiteit gedoemd zijn.
     Het was midden Juli; de derde dag van Philip’s vacantie en behoorlijk warm. Philip slenterde door het Puttersche bosch. Het was er stil. Zelfs de vogels schenen ingeslapen te zijn. Alleen het gezoem van insecten gaf aan de stilte grootere intensiteit.
     Philip liep over den zachten boschgrond en verbaasde zich over de gladheid van de dennenaalden. Hij trok stevig een zijn pijp, toen hij het bordje „Verboden te rooken” ontdekte. Hij was gedekt volgens de voorschriften, doordat de kop van zijn pijp voorzien was van een koperen dop.
     De weg begon langzaam te stijgen. Klaarblijkelijk was hier een berg in de buurt. Moeizaam liep Philip voort en pufte. Zijn witte shirt was lang geleden droog geweest, terwijl zijn schoenen bedekt waren met een dikke laag grijs stof. Na een paar minuten stond hij plotseling op den top van een heuvel, in tegenstelling tot de meeste bosschen op de Veluwe niet begroeid met dennen of sparren, maar met loofboomen.
     Philip stond stil en haalde zijn stafkaart te voorschijn. Na eenig zoeken in het labyrinth van namen, groene vlekken, roode strepen en andere typische kenmerken van een plattegrond, vond Philip uit dat hij op den Kozakkenberg stond.
     Philip keek aandachtig rond. De „berg” was zestig tot tachtig meter hoog. Op zijn top stond een groepje beuken op een kluitje vlak bij elkaar gegroeid. Eén groote beuk, die in lang vervlogen tijden door een storm geveld was, bood een schitterende zitplaats voor vermoeide vacantiegangers.
     Philip peuterde de asch uit zijn pijp, haalde zijn tabakszak te voorschijn en stopte met langzame bewegingen tabak in den kop. Hij drukte de kostbare substantie goed aan en liet toen het vlammetje van den lucifer het heele oppervlak bestrijken. Toen blies hij een groote blauwe wolk omhoog, die vibreeren ging in de warme lucht.
     Philip ging naar de boomen, die daar dicht bij elkaar stonden. Het waren oude boomen met dikke stammen, waaruit aan alle kanten takken van velerlei dikte te voorschijn schoten. De warmroode bladeren lieten een tooverachtig diffuus licht door. Blaren van beuken deden Philip altijd denken aan geurige thee.
     Toen keek hij naar den grond en zag daar iets vreemds. Er lagen peukjes van sigaretten! In gewone tijden is dat heel gewoon, maar in den zomer van 1942 stonden de zaken reeds eenigszins anders. Als verwoed rooker keek Philip met interesse naar de overblijfselen van wat kloeke sigaretten moesten zijn geweest. Er zou nog niets bijzonders zijn gebeurd, maar er lagen zooveel sigaretteneindjes bij elkaar, dat Philip verbaasd naar den grond staarde. Het was een wonder, dat hij nog niet eerder had opgemerkt, dat de grond bezaaid was met tabaksresten. Philip kneep één oog dicht en berekende, dat al die peuken tezamen zeker een half ons tabak zouden opleveren. Het leek wel of er een of ander feest had plaats gevonden, waarbij kwistig gebruik was gemaakt van peukjes in plaats van confetti.
     Philip zou Philip niet zijn geweest als hij niet was gaan denken over deze kwestie. Ook in 1942 was het geurige kruid, zooals men het noemt, al schaarsch. Maar de menschen, die hier waren geweest, schenen te spotten met schaarschte en tabaksrantsoeneering. Er lagen daar zeker tweehonderd sigaretteneindjes! Philip berekende, dat een normale sigaret in tien minuten is opgerookt. Dus twintig menschen konden hier twee uur bij elkaar hebben zitten rooken. Philip grinnikte. Hier was zeker een vergadering gehouden van de Vereenigde Kettingrookers. En het was vreemd dat er verder geen sporen waren, die wezen op een picnic. Geen zuurtjeszakken, geen taartjesdoozen, geen boterhammenpapier, geen schillen van appels, niets van dat alles. Alleen peukjes.
     Het was op zijn minst genomen een beetje vreemd, dat er mannen waren geweest, die juist hier op den Kozakkenberg een paar uur hadden zitten praten en rooken. Philip stond zijn mannetje wat rooken betrof en wist een behoorlijk aantal sigaretten achter elkaar in rook te doen opgaan, maar dit moesten toch superkampioenen zijn geweest. Ook al waren er sigaretten genoeg, dan was het nòg een prestatie, zelfs voor fanatieke kettingrookers.
     Philip bukte zich en raapte voorzichtig een peuk op. Hij floot peinzend tusschen zijn tanden. Het was onmiddellijk aan het mondstuk te zien, dat het een Russische sigaret was. Philip onderzocht verder een tiental peuken en keek zeer verrast. Er waren verschillende Russische merken bij, en verder allerlei andere uitheemsche soorten. Er was een sigaret met zwarte tabak; zoo te zien zelfgerold. Philip was een uitmuntend kenner van tabakssoorten en hij zag direct, dat deze zware tabak uit Midden-Amerika kwam, Cuba of Havana. Verder waren er Turksche soorten, slanke Fransche met kurken mondstuk, en ook sigaretten gerold met ongegomd papier vanonder met een punt, bovenaan breed uitloopend, met tabak, die hoogstwaarschijnlijk uit Spanje kwam. Deze soort sigaret was hier kwistig gerookt, te oordeelen naar het respectabel aantal puntige peukjes. Ook de Russische sigaret met het typische lichtbruingekleurde papier en het lange mondstuk, was ruim vertegenwoordigd.
     Er was geen enkele gewone Amerikaansche sigarettenpeuk bij. En wat óók opmerkelijk was: er lag geen enkele sigaret, die uit lichte tabak bestond.
     Philip trok peinzend aan zijn pijp: Dat in Nederland de meeste menschen, vooral na het uitbreken van den oorlog, zelf hun sigaretten rolden, was heel gewoon; maar dat de Nederlanders overwegend Russische, Cubaansche of Spaansche tabakken rookten, was niet zoo gewoon. De Nederlander heeft voorkeur voor Egyptische tabak, voor Turksche of Amerikaansche. Dit ging te ver. Dát was onmogelijk!
     Philip keek nog eens naar de vele uitheemsche sigaretteneindjes. Er was maar één mogelijkheid. De lui, die hier zoo hartstochtelijk hadden gedampt, moesten vreemdelingen zijn. Spanjaarden of Russen, Franschen, misschien ook Belgen. Die rooken graag buitenissige tabakken.
     Philip stond langzaam op en onderzocht den grond. Zijn oog viel plotseling op den stam van een grooten beuk. De schors was op sommige plaatsen totaal afgestroopt, terwijl de stam eenige flinke sneden vertoonde. Blijkbaar had iemand met een mes zitten spelen en bij wijze van tijdpasseering in den stam van den beuk gekerfd.
     Philip onderzocht de kerven nauwkeurig en floot peinzend. Ten eerste moest het mes heel scherp zijn geweest, ten tweede van zeer behoorlijke afmetingen en wat ook een voornaam punt was: de eigenaar van het mes moest over meer dan gewone spierkracht hebben beschikt. Er lagen geweldige lappen schors onder aan den boom, terwijl ook vervaarlijke stukken hout rondom verspreid lagen. Philip raapte een stuk op en schatte, dat het vijftig centimeter lang was en een dikte had van ongeveer vier centimeter.
     Het mes moest behoorlijk lang zijn geweest, en toen Philip nogmaals den stam van den boom nauwkeurig onderzocht, kon hij nagaan aan de sporen, die het lemmet had achtergelaten, dat het wapen puntvormig was geweest. Een soort van groote dolk, die veel door Spanjaarden of Zuid-Amerikanen gebruikt worden.
     Terwijl Philip op den top van den Kozakkenberg al zijn aandacht besteedde aan sigarettenpeukjes en stammen van beuken, was het weer gaan veranderen. De lucht was gedeeltelijk bedekt met groote regenwolken, terwijl de wind met kracht op kwam zetten. Toen de eerste druppels vielen, had Philip net vastgesteld welk soort mes er gebruikt was. Hij keek omhoog en wierp toen een snellen blik op zijn plattegrond. Het was ondoenlijk om Ermelo te bereiken in korten tijd, maar Putten was niet zoo ver weg. Philip bedacht zich geen oogenblik en liep zoo snel hij kon door het Putterbosch. Na zeven minuten sloeg hij linksaf en bereikte toen spoedig Putten. Hij was niet zoo geweldig nat als hij gevreesd had. De boomen van het bosch hadden dat verhinderd.
     Even later zat Philip achter een groot glas donker bier in een klein café. Het was niet druk. De kastelein poetste verwoed zijn reeds smetteloos koperwerk. Bij het raam zaten twee boeren. Op den grond lag een dikke poes vreedzaam te slapen. Verder viel er niets te beleven. De beide boeren praatten gedempt, rookten pijpen en keken uit het raam naar den regen.
     Philip dronk zijn bier en dacht na. Wat konden die sigaretten eigenlijk te beteekenen hebben? Daarna zette hij dat gepeins van zich af. Als die Vereenigde Kettingrookers er pleizier in hadden om Spaansche, Russische of Fransche sigaretten te rooken, moesten ze het zelf weten. Hij, Philip Raack, was met vacantie en niet van plan om zich te laten storen door zulke fanatiekelingen.
     Philip dronk zijn glas bier leeg, stak een versche pijp op, keek door het raam en zag dat het droog was. Hij rekende af en liep even later weer op den weg, die naar Ermelo voerde. Het buitje had veel goed gedaan. Philip snoof gretig de frissche geuren op en voelde zich puik in conditie. Hij was juist op tijd voor het avondeten. Den heelen verderen avond wenschte hij niet meer aan den Kozakkenberg te denken. Hij lag lui achterover in een ligstoel te lezen en sliep den heelen nacht als een roos.

* * *

     Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Dit spreekwoord gold zeker voor Philip Raack. Den volgenden morgen ging hij vroeg op stap en automatisch werd hij weer naar den Kozakkenberg gedreven. Wáárom eigenlijk, wist hij zelf niet.
     Het was om en nabij tien uur toen Philip op den Kozakkenberg aankwam. De zon was al aardig warm en overgoot de heele natuur met verblindend gouden stralen. Alsof een magneet hem had aangetrokken, liep Philip recht naar den grooten beuk. Hij bleef daar staan, bukte zich en floot.
     Juist onder den boom lagen zeker dertig sigaretteneindjes, met papieren mondstuk. Er bestond geen twijfel of die eindjes waren hier versch neergegooid. Die hadden er den vorigen middag nog niet gelegen. De hartstochtelijke rooker, die hier zijn lusten gebotvierd had moest den heelen nacht door hier zijn geweest! Het had den vorigen middag geregend, terwijl het den heelen avond en nacht droog was geweest. De peuken van den vorigen dag waren alle kletsnat geregend. De nieuwe waren nog droog.
     Maar dat was niet alles. De man, die hem zoo had opgezet, had zich niet bij den boom opgehouden. Er waren geen sporen te vinden, dat hier iemand den heelen nacht had gestaan of gelegen. Dat was wel vreemd, want er moesten toch zeker op een páár van die peukjes voetstappen te zien zijn geweest. En tóch moest er iemand zijn geweest, anders konden de nieuwe sigaretteneindjes daar niet liggen.
     Philip dacht na. Als de rooker niet ONDER de boom had gestaan, moest hij IN de boom zijn geweest. Denken en doen was voor Philip één begrip. Hij sloeg zijn armen om den breeden stam en begon zich naar boven te werken. In korten tijd zat hij in het topje van den beuk.
     En dáár vond hij iets, dat hem tot nadenken stemde. Ergens tusschen twee takken was een soort zitplaats gebouwd, waarop een persoon gemakkelijk kon zitten. Er lag asch op een tak en toen Philip goed keek, zag hij dat iemand zijn sigaret steeds had uitgemaakt tegen den tak, kennelijk nadat hij eerst een nieuwe had opgestoken: er was geen lucifer te bekennen, dus hij had onafgebroken zitten dampen.


... en daar vond hij iets, dat hem tot nadenken stemde.

     De tweede ontdekking, die Philip deed, was dat de man met het groote mes dien nacht in den boom was geweest. Verschillende takken droegen snij- en haksporen en die waren zóó diep, dat slechts een zéér sterke kerel aan het werk kon zijn geweest.
     Maar wat deed die kerel daar in den boom? Waarom was die zitplaats daar?
     Philip keek uit over de bosschen en heide en zag in de verte Putten liggen. Maar wat hem van hieruit vooral opviel, was een groote villa, die in een grooten tuin lag. Eigenlijk was het meer een park. Er waren talrijke ramen in de villa, die opgetrokken was in rooden baksteen en afgedekt met een grijsrieten dak. De villa was niet zoo imponeerend, maar zij lag er riant, met een weidsch uitzicht over den heelen omtrek.
     Het viel Philip op, dat slechts enkele ramen voorzien waren van gordijnen. Als hij een goeden kijker bij zich zou hebben gehad, zou hij zonder veel moeite hebben kunnen zien wat er in die kamers gebeurde.
     Philip keek scherp naar de villa en kwam toen tot de conclusie, dat deze observatiepost hoogstwaarschijnlijk diende om dat speciale huis in de gaten te houden.

* * *

     Toen Philip den langen weg naar Ermelo liep, zuchtte hij diep. Het was duidelijk, dat zijn vacantie naar de maan was. Alles wees er op, dat hij binnen enkele uren weer tot over z’n ooren in het avontuur zou zitten.
     Het eten was juist opgediend, toen hij in zijn pension kwam. Het smaakte hem voortreffelijk. Hij stak daarna een pijp op en dacht na.
     Hij haalde zijn plattegrond te voorschijn en bestudeerde dien grondig. Hij zuchtte weer en stak de kaart in zijn zak.
     Toen sprong hij overeind en haalde uit zijn kamer zijn koffertje. Hij rekende af met de waardin en betuigde zijn spijt, dat hij nu reeds zijn vacantie onderbreken moest voor dringende zaken.
     Hij keek op zijn horloge en zag juist de bus aankomen. Korten tijd later was hij in Putten, waar hij zijn intrek nam in een klein hotelletje even buiten het dorp, vlakbij den Kozakkenberg. Met wat listigheid kwam hij er achter, dat de villa in het park bewoond werd door een chemisch ingenieur. De villa heette „Beukendaal” en was ongeveer vijf jaar geleden gebouwd. Philip kwam te weten, dat de ingenieur Langeveld heette en met vacantie was. Hij werd echter over een dag of drie terugverwacht. Hij had twee kinderen, een meisje van vijftien en een jongen van tien jaar.
     De ober, die hem een en ander vertelde, wist niet wáár of hoe Langeveld werkte. Wel was er een laboratorium in de villa en het was algemeen bekend, in Putten, dat Langeveld daar dikwijls tot diep in den nacht bezig was.
     Philip gaf den ober een sigaret en liet zich toen zijn kamer wijzen. Het was een mooie ruime kamer met openslaande ramen. Het uitzicht was riant. Duidelijk kon hij „Beukendaal” zien liggen.
     Philip trok aan zijn sigaret en keek peinzend naar het roode baksteenen gebouw met het rieten dak. Er moest iets niet in orde zijn. Waarom was anders die observatiepost in den beuk gemaakt? Wát er precies mis was, wist Philip nog niet, maar hij ZOU het vinden. Hij had per slot van rekening zooveel schijnbaar onverklaarbare dingen opgelost, dat dit ook wel op te lossen zou blijken.
     Hij maakte zijn koffertje open, rommelde er even in en haalde toen een touw te voorschijn. Het was dun, maar zag er solide uit. Hij legde het touw in de vensterbank en keek even naar beneden uit het raam als wilde hij de hoogte schatten. Hij knikte tevreden en ging toen naar beneden in de gelagkamer, waar niemand te zien was. Hij bestelde bier, haalde een boek te voorschijn en ging rustig lezen. Den heelen verderen avond bleef hij verdiept in zijn lectuur en wist blijkbaar van geen ophouden.
     Toen de klok elf uur sloeg, keek hij op en ging naar zijn kamer. Het was donker en er scheen geen maan. Hij stak geen licht aan, maar liep direct naar de vensterbank. Hij pakte het touw en maakte het stevig vast aan een uitstekende pin. Hij trok even om te zien of het stevig genoeg zat. Toen slingerde hij zich behendig over het kozijn en liet zich naar beneden glijden. Het was doodstil. Zelfs het verre blaffen van een hond bleef achterwege. Hij liep dit keer niet door het Putterbosch, maar sloeg een smallen weg in, die langs akkers en weilanden liep. Na een half uur kwam hij bij villa „Beukendaal”. Hij sprong behoedzaam over het hek en liep naar den voorgevel van het huis. Er viel niets verdachts te bespeuren.
     Philip onderzocht de groote deur, die stevig afgesloten was. Voor de ramen waren geen blinden en sommige ramen waren niet voorzien van gordijnen. Philip liep in het pikdonker om de villa heen. Hij keek aandachtig omhoog en bemerkte op de tweede verdieping drie helverlichte ramen naast elkaar, die blijkbaar voorzien waren van matglas. Dat kon het laboratorium zijn.
     Philip sprong weer over het hek en hiep in de richting van den Kozakkenberg. Hij wilde poolshoogte nemen bij den beuk. Misschien zou hij wel niemand aantreffen. Maar zoover hoefde Philip niet te gaan. Hij was juist bij een heg aangekomen, waarbij eenige zilverberken stonden, toen hij een gedempt geluid van stemmen hoorde. Philip hield stil en sloop op zijn teenen naar het groepje berken. Het stemmengeluid kwam van achter de heg.
     Hij nam snel de situatie in zich op. Achter de heg lag een groot weiland met hooischelven, zwart afgeteekend tegen de iets lichtere lucht. Bij een schelf, die vlak bij de plaats stond van de zilverberken, klonk stemmengemurmel. Philip kon eerst geen personen ontdekken. Hij kroop voorzichtig naar de heg en loerde erdoor. Vlak voor hem stonden twee mannen gebukt bij de hooischelf en waren bezig, een gat te maken. Het was wel heel typisch, dat het gat juist aan den kant van de heg werd gemaakt, waar bijna geen ruimte was. Philip keek gespannen toe. Hij dacht aan clandestiene slachters, die hun vleesch verstopten.
     De mannen waren druk bezig en stonden met hun ruggen tegen de heg aan. Het was logisch, dat hier een schuilplaats werd gemaakt. Een schuilplaats, die héél goed bedacht was, want niemand kon zien, dat er iets vreemds was met de schelf, doordat de heg er vlak tegen aan stond. Naar den scherpen reuk te oordeelen scheen het versch hooi te zijn. Voorloopig zou niemand die hooischelven onderzoeken.
     Maar wáárom werd juist een hooischelf gebruikt om een schuilplaats te maken?
     De mannen schenen niet aan onraad te denken. Ze spraken gedempt, maar woord voor woord was toch duidelijk te verstaan. Wie waren deze mannen? vroeg Philip zich af. Te oordeelen naar hun taal en accent leken het geen inboorlingen van Ermelo of Putten, maar menschen uit een of andere stad.
     „Is het diep genoeg zoo?” vroeg de een.
     „Lijkt me wel, ja,” antwoordde de ander. „Ik geloof dat we er best mee op kenne houwe, ja?”
     „’t Ziet d’r best uit,” klonk de stem van nummer één weer. „Dat is veilig genoeg zoo. Geen mensch haalt het in zijn hersens hier iets te zoeken. Geen haan die er naar kraait.”
     „O ja,” zei weer nummer twee, „het is hierin dik voor mekaar, ja? De eerste tijd zal geen mensch hierin komen. We hebbe tijd genoeg, ja?”
     „Het is een zacht baantje, dit,” zei de eerste. „Een nieuwe hooimijt en lekker warm van binnen, ik heb wel eens rotter werk gehad.”
     De ander gromde toestemmend: „Gelijk hedde. Goei geld en goei werk, ja?”
     De ander scheen even na te denken. Toen klonk zijn stem weer: „Zeg, dat geld van ons, dat zit toch wel goed, hè? Dér is een groot risico. Is ons aandeel wel groot genoeg?”
     „Geld, dat door vele handen gaat, verliest gewicht,” zei de ander. „Ik geloof dat we het zaakje kunnen afdekken. Waar is die zak stroo?”
     Toen gebeurde er iets. Philip, anders de voorzichtigheid in persoon, had zich over de heg heen gebogen om misschien de gezichten van de twee mannen te zien. Volkomen onverwacht echter richtte een van hen zich op. Philip deed haastig een stap achteruit en botste toen tegen een zilverberk op, zoodat de stam en de blaren ruischten. Het was volkomen windstil, zoodat het geluid van de ruischende blaren pijnlijk duidelijk klonk.
     Philip verborg zich haastig achter de berk en wachtte af. Hij hoorde hoe een der kerels vloekte. Een silhouet bewees, dat een van hen in de richting van de berken keek.


wees, dat één van hen in de richting van de berken keek.

     Plotseling klonk een zacht zoemend geluid en Philip voelde iets langs zijn ooren suizen. Onmiddellijk daarna was er wéér dat zoemend geluid en Philip voelde een stekende pijn in zijn rechterwijsvinger. Tegelijkertijd trilde de stam, waarop Philip zijn hand had gelegd. Hij tastte en voelde een kleine pijl in de schors. Philip voelde, dat zijn wijsvinger hevig begon te steken, zoodat hij op zijn lippen beet van de pijn.
     Toen drong het tot hem door, dat hij beschoten werd. Hij begon de wond in zijn vinger uit te zuigen, liet zich bliksemsnel vallen en krabbelde geruischloos terug, buiten bereik van den schutter met zijn pijlen. Hij rustte niet voor hij heelemaal uit diens bereik was, stond toen op en liep haastig den zandweg af.
     Door een gat in de heg kwam hij op het weiland met de hooischelven. Hij liep voorzichtig van hooischelf tot hooischelf, met het doel om de twee mannen in den rug te komen. Zijn vinger deed veel pijn en hij zoog er uit alle macht op. Het zachte zoevende geluid kon alleen maar veroorzaakt worden door de pijl uit een blaaspijp. Philip wist van zijn vele zwerftochten, dat dit gevaarlijke wapen vooral gebruikt wordt in Zuid-Amerika. De pijlen, die worden afgeschoten, zijn meestal zwaar vergiftigd.
     Philip had de heg weer bereikt en kroop omzichtig verder. Hij had geluk. Op de plek bij de berken, waar hij even te voren beschoten was, stonden de twee mannen en praatten. Philip drukte zich tegen de heg en spitste zijn ooren.
     „Hierrr was hij ongeveer, ja?” klonk de stem van den een. Philip realiseerde zich plotseling, dat het accent van dezen man dat van een halfbloed moest zijn, met zijn rollende r’s en vragende ja’s.
     „Ja, bij deze berk zou hij dan gestaan moeten hebben,” antwoordde de ander. „Als er tenminste iemand geweest is. Ik denk dat de wind het geluid heeft gemaakt.”
     De halfbloed gromde: „Errr was geen wind, ja? Het was een man, ja. Ik zag de witte plek van zijn gelaat. We zullen het lichaam wel vinden, ja.”
     „Hij kwam anders verduiveld ongelegen,” gromde de ander. „Wat doen we met zijn lijk, als we dat zullen vinden?”
     „Hij kan beterrr dood zijn dan levend, ja, om te vertellen wat hij gezien heeft,” siste de halfbloed. „Het is voorrr ons toch niet moeilijk zijn lichaam errgens te verrberrgen, ja?”
     Het cadaver van Philip, achter de heg, was intusschen bezig om zijn hand af te binden. Hij haalde een stuk touw uit zijn zak en bond dat stevig vast om zijn pols. Het viel niet mee, het touw strak genoeg te krijgen, maar het lukte toch met een potlood. Philip’s hand klopte hevig en deed geweldig pijn, maar hij hoopte dat het vergif geen nadeelige gevolgen zou hebben. Het wondje was niet zoo groot; meer een schram eigenlijk. Verder had hij ijverig gezogen en de pols solide afgebonden.
     Het bleef even stil bij de berken. De twee mannen waren ijverig aan het zoeken. Toen klonk de stem van den een:
     „Dat lichaam is moeilijk te vinden. Weet je wel heel zeker, dat iemand hier geweest is?”
     „Natuurlijk, ja,” antwoordde de halfbloed wrevelig. „Ik schoot twee pijlen op hem af. Ik heb nog nooit gemist, ja? De pijlen zijn afdoende. Als een pijl doel getroffen heeft, dan moet het lijk ook te vinden zijn, ja.”
     „Jij begint dus al te twijfelen,” smaalde de ander. „Ik ben ervan overtuigd, dat de wind je beduveld heeft. Aha! Daar is de oplossing al. Zie je die berk? Hoe wit die is? Dat is natuurlijk dat bleeke gezicht geweest. Als de wind door de blaren speelt, is ’t precies of hier iemand beweegt.”
     „Ik weet zekerrr dat het een man was,” hield de halfbloed hardnekkig vol.
     „Maar waar is hij dan, voor den duivel?” vroeg de ander. „Waar is zijn lijk? Je hebt je vergist, man!”
     De ander bleef even zwijgen. „Het is mogelijk, ja,” zei hij langzaam. „Als hierrr werrrkelijk een man is geweest, moet zijn lijk hier liggen. Ik heb nog nooit gemist ja.”
     „Kom maar mee,” gromde zijn metgezel. „Alles is in orde.”
     Philip zag van achter de heg, dat de twee langzaam weggingen. Ze verdwenen in de richting van het Putterbosch.
     Philip stond op. Hij kroop door de heg en liep snel op het groepje zilverberken toe.. In den stam van een berk stak nog het pijltje. Voorzichtig haalde Philip het gevaarlijke ding er uit en borg het zorgvuldig op. Daarna sloeg hij linksaf en bereikte een half uur later zijn hotelletje.
     Hij keek op zijn horloge. Het was om en nabij twaalf uur. Het touw hing nog uit het venster van zijn kamer. Het kostte hem veel inspanning, om langs het koord naar boven te klimmen. Zijn hand klopte als een razende en was heelemaal opgezwollen. Met veel moeite bereikte hij zijn kamer. Hij behandelde de wond aan zijn vinger met alcohol en een gloeiend mes. Het deed pijn, erge pijn, maar het was radicaal.
     Daarna liet hij zich gekleed op bed vallen. Hij had geen energie genoeg meer om zich uit te kleeden. Hij viel direct in een onrustigen slaap en werd telkens wakker door de helsche pijn aan zijn hand. Maar tegen den morgen werd de pijn iets minder en kon hij even slapen.
     Klokslag negen uur werd er op zijn deur geklopt. Het was de ober, die Philip mededeelde, dat zijn ontbijt beneden klaarstond.
     Met tegenzin kreeg Philip iets naar binnen. Zijn hand was nog vervaarlijk dik. Hij dacht even na. Het beste was, dat hij direct near een dokter ging. Maar het lokte hem niet aan, om hier in Putten te moeten blijven. Hij besloot direct naar Amsterdam te gaan. De tocht in den warmen trein viel niet mee en hij was blij toen Amsterdam in zicht kwam. Hij nam een taxi en belde bij zijn dokter aan. Gelukkig was die thuis. De dokter, een bezadigde man, bekeek met zorg den vinger. Hij had Philip sinds jaren bij zijn overigens zeldzame ziekten behandeld en stelde geen vervelende of lastige vragen.
     Philip keek gespannen naar de uitdrukking in zijn oogen. „Hoe is het, dokter,” vroeg hij, „kom ik er door?”
     De dokter knikte: „Het is maar goed, dat u direct dat koord om uw pols hebt gebonden en het wondje hebt uitgezogen. De pijl is blijkbaar langs uw vinger geschampt. Als uw volle hand door zoo’n ding was geraakt, was er niet veel hoop meer op herstel.”
     Philip liet hem het pijltje zien. dat hij uit de berk had getrokken.
     De dokter fronste zijn wenkbrauwen en onderzocht het ding. „Ik durf te gokken, dat er voldoende gif op de punt zit om een half dozijn menschen om zeep te helpen.”
     De dokter schreef een lang recept voor een drankje en een uittrekkend watertje en gaf Philip den raad rustig naar huis te gaan. Philip trok een gezicht, maar deed toch wat de arts hem had aangeraden. Hij was net in zijn huis aangekomen, vastbesloten om zich met niets of niemand te bemoeien, toen Ben binnenkwam. Hij keek bezorgd naar Philip’s hand:
     „Dat ziet er niet zoo best uit, mijnheer Raack,” zei hij.
     Philip lachte en wuifde met zijn hand:
     „Valt wel mee. Over een paar dagen ben ik weer de oude.” Hij keek naar Ben en grinnikte: „Kop op, ouwe jongen. Denk om het onkruid. Maar waar kwam je eigenlijk voor?”
     Ben deed een stap naar voren: „Inspecteur Beverwijk is beneden en wilde u even komen opzoeken.”
     Philip keek bedenkelijk en schudde toen berustend het hoofd: „Laat hem in ’s hemelsnaam maar binnen komen.”
     Ben knikte en ging de deur uit.
     Even later kwam inspecteur Beverwijk binnen. Hij keek met groote oogen naar Philip, die achterover in zijn stoel lag. „Wat is er met jou aan de hand?” vroeg hij en knikte naar de vervaarlijk dikke hand.
     Philip grinnikte: „Mijn hand in een wespennest gestoken. Ziehier het resultaat.”
     „Eigen schuld,” zei Beverwijk onbarmhartig. „Moet je maar niet altijd je neus in andermans zaken steken. Het heeft lang geduurd eer je ondernemingsgeest verkeerde gevolgen had, maar nu is het dan eindelijk zoo ver.”
     Philip keek den politieman donker aan:
     „Roep maar geen hei vóór je over de brug bent, mannetje. Van dien vinger kom ik óók wel af. Mijn nonactiviteit zal, als het aan mij ligt, héél betrekkelijk zijn. Dat kan ik je wel beloven en dan steek ik mijn vinger wéér in een wespennest. Dat is zoo’n speciale eigenaardigheid, die ik nooit zal afleeren.”
     Beverwijk keek Philip misprijzend aan, pakte toen een stoel, haalde een pakje shag te voorschijn en begon zwijgend een sigaret te rollen.
     Hij keek schuin naar Philip’s hand en vroeg schijnheilig: „Ook een draaien?”
     „Stik,” zei Philip.
     „Neem me niet kwalijk. Dat is waar ook. Je bent natuurlijk heelemaal aangewezen op anderen,” knikte Beverwijk geniepig. Hij draaide nog een sigaret, schoof die tusschen Philip’s lippen en gaf vuur, alles met overdreven bezorgdheid.
     Ze rookten eenigen tijd zwijgend. Toen zei Philip: „Waar kwam je eigenlijk voor, Beverwijk?”
     Beverwijk tikte de asch van zijn sigaret af. „Wel, dat zie je toch? Ik vervul mijn naastenplichten volgens de geboden. De hongerigen spijzen, de gevangenen verlossen, de naakten kleeden, de kranken bezoeken...”
     „De dorstigen laven,” vulde Philip droog aan. „Waar blijft de cognac?”
     Beverwijk keek hem scherp aan: „Zieke menschen leven op diëet,” zei hij streng. „Alcohol is funest voor door wespen gebetenen.”
     Philip zuchtte droef: „Wacht maar. Mijn tijd komt óók nog wel.”
     „Juist,” zei Beverwijk. „Geduld, mijn zoon, overwint alles.”
     Hij smeet zijn sigaret in den aschbak en keek op zijn horloge: „Ik heb nog wel even den tijd om bij je te blijven.”
     „Maar nu in ernst,” zei Philip. „Wat heb je?”
     Beverwijk zuchtte: „Als ik je vertel, dat ik zuiver en alleen kwam uit belangstelling voor jou, dan geloof je me toch niet.”
     Philip maakte een grimas: „O, direct, engel der recherche. Heb je me zóó gemist?”
     „Tja,” zei Beverwijk. „Je was er ineens tusschenuit, zonder een boodschap achter te laten. Wat was er eigenlijk aan het handje? Heb je weer iets beleefd?”
     Philip keek donker: „Ik had de heele bende fijn te grazen. Ik wilde eindelijk eens een paar dagen moederziel alleen vacantie houden, ergens ver weg, waar maagdelijke oerwouden zich vele honderden kilometers uitstrekken. Alleen met moeder Natuur.”
     „Hoepel op met je maagdelijke oerwouden,” zei Beverwijk. „Daar zat vast wat achter. Philip Raack op vacantie is een contradictio in terminis.”
     „Juist,” antwoordde Philip. „Je hebt gelijk. Ik had het kunnen weten. Het zou aanvankelijk vacantie geworden zijn; maar het dreigde uit te loopen op een of ander avontuur en het werd tenslotte een rustkuur.” Hij keek peinzend naar zijn vinger.
     „Het doet me werkelijk intens goed,” zei Beverwijk langzaam, „dat die vacantie naar de maan is.”
     „Wat zeg je nou?”, riep Philip verontwaardigd. „Wat wil je daarmee zeggen? Gun je me geen onnoozel vacantietje?”
     Beverwijk grijnsde boosaardig: „Tja... Misschien kun je je nog wel herinneren, dat ik onlangs na een jaar hard werken, vergetelheid zocht in Limburg, in de buurt van Roermond?”
     „Panheel,” onderbrak Philip.
     „Juist: Panheel. Laten we er maar over zwijgen. Enfin. Oog om oog; tand om tand.”
     Philip keek hem spottend aan, maar werd toen ernstig: „Alles goed en wel, Beverwijk. Maar ik heb weer het een en ander. Een rare zaak.”
     „Ik wacht met smart,” was het antwoord.
     Philip knikte en wreef zijn dikke poot: „Luister. Ken je een zekeren Langeveld? Een bekend chemisch ingenieur?”
     Beverwijk dacht even na: „O... wacht eens. Je bedoelt dien Langeveld, die ergens op de Veluwe woont?”
     ,Juist,” zei Philip. „In Putten. Wat is dat voor iemand.
     „Die was verbonden aan een springstoffabriek,” antwoordde Beverwijk. „Iemand, die zijn sporen op scheikundig gebied al lang heeft verdiend. Hij heeft verschillende belangrijke uitvindingen gedaan op het gebied van explosieve middelen en is ver over de grenzen bekend. Wat is er met hem?”
     „Aha,” zei Philip peinzend. „Uitvindingen. Explosieve middelen. Dat klinkt heel aannemelijk. Ik geloof, dat ik de zaak vaag begin te snappen.”
     Hij vertelde zijn belevenissen in Putten, vertelde over de observatiepost op den Kozakkenberg, de vele sigaretteneindjes onder de boomen. de nachtelijke escapades bij den hooiberg en het schampschot door den halfbloed met de vergiftigde pijl, waardoor zijn gedwongen rustkuur veroorzaakt werd.
     Beverwijk luisterde aandachtig. „Dat klinkt wel erg vreemd,” zei hij. „Een driestuiversroman is er niets bij!”
     „Is het soms mogelijk, dat die Langeveld weer bezig is met een of andere uitvinding?” vroeg Philip.
     Beverwijk knikte langzaam: „Inderdaad. Ik herinner me, dat hij in de dagbladen kort voor den oorlog eenige artikelen heeft geschreven over een nieuwe springstof, waar hij sinds jaren aan werkt.”
     Philip richtte zich op: „Daar hebben we het cardinale punt! Springstoffen! En in tijden als deze bestaat voor springstoffen natuurlijk een geweldige belangstelling. In die villa zijn natuurlijk explosieve middelen aanwezig. Daar loeren die knapen op!”
     Beverwijk haalde zijn shag te voorschijn en zei droog: „Maar dat laboratorium is voorzien van de allerbest denkbare alarmeeringsinstallatie. Daar komt geen muis binnen!”
     „Aha,” zei Philip peinzend. „Langeveld is dus al jaren bezig aan die uitvinding. De ober van mijn. hotel in Putten had het er al over, dat hij soms tot diep in den nacht bezig is in zijn laboratorium.”
     „Maar waarom is die Langeveld juist nú met vacantie?” vroeg Beverwijk, peinzend.
     Philip begon te lachen: „Jij schijnt iets tegen vacanties te hebben! Waarom mag die arme Langeveld niet met vacantie gaan? Die kerels weten natuurlijk, dat hij weg is, en zijn dáárom aan het loeren op wat ze hebben willen. De ober wist overigens te vertellen, dat Langeveld elk oogenblik kan worden terugverwacht.”
     „Dus van dien beuk uit was het huis duidelijk te zien?” vroeg Beverwijk.
     „Ja. Het viel mij op, dat sommige ramen niet voorzien waren van gordijnen. Van dien boom uit valt makkelijk te zien welk gedeelte gebruikt wordt door het personeel en in welk deel Langeveld zijn laboratorium heeft en waar zijn vrouw en kinderen slapen.”
     „En die hooiberg dient kennelijk om iets, dat gestolen is, tijdelijk in te verstoppen,” zei Beverwijk.
     „Juist,” knikte Philip. „Klopt als een bus. Veronderstel een diefstal. Alles wordt in rep en roer gebracht. Niemand weet waar het gestolene kan zijn gebleven. Er wordt nergens een spoor gevonden. Niemand die er aan denkt, dat een versch neergezette hooimijt als brandkast gebruikt wordt. Als het lawaai na een tijd is bedaard, komen de heeren terug om het gestolene op te halen. Waarschijnlijk springstoffen! Een prima plan overigens.”
     Beverwijk rookte zijn sigaret en knikte peinzend: „Zoo zou het kunnen gaan, ja.”
     „Het is natuurlijk allemaal maar ruw opgezet en het is best mogelijk, dat er heel wat anders gebeurt, maar voorloopig houd ik het op deze theorie. We zullen wel zien.”
     „Wanneer zou Langeveld weer op Beukendaal komen?” vroeg Beverwijk.
     „Over drie dagen, zei de ober.”
     „Drie dagen,” mompelde Beverwijk: „Nu, ik zal zien wat ik kan doen. Ik zal een paar mannetjesputters naar Putten sturen. Wie weet rekenen we de heele bende in.”
     Philip begon ongeduldig het vertrek rond te loopen en gromde: „Weet je wat zoo leuk is? Ik zit hier met die vervloekte poot en kan niets beginnen. Hoe kan ik het spul meemaken?”
     Beverwijk grinnikte vol leedvermaak: „Je hebt je te houden aan je dokter. Wacht maar rustig af. Je kunt toch niets riskeeren! Laat de zaak voorloopig nu maar eens aan de politie over. Ik zal je netjes op de hoogte houden. In ieder geval bedankt voor de tip.”
     „Wel vervloekt,” bromde Philip. „Ik ben niet op de wereld om jou verzetjes te bezorgen! Voor mijn part vang je bot. Ik hoop, dat zonder mijn eminente hulp de politie het niet redt.”
     Beverwijk luisterde grinnikend en keek naar den machteloozen Philip. „Kalm, mijn zoon. Denk om je temperatuur.”
     Philip keek hem woedend aan: „Ik zal je dit nog even vertellen, anders breng je er geen spaan van terecht. Die lui van die boevenbende, die Vereenigde Kettingrookers, zullen wel ergens in de buurt van Harderwijk of Elburg verblijven. In ieder geval aan de kust van het IJsselmeer.”
     Beverwijk tikte aan zijn pet en grijnsde: „Dank u wel, meneer. Tot ziens, meneer. Beterschap, meneer.”
     „Stik,” zei Philip weer en keek Beverwijk de deur uit.
     Toen de inspecteur weg was, bleef Philip even voor zich uitkijken en pakte toen resoluut den hoorn van de telefoon. Hij draaide snel een nummer en voerde toen een lang gesprek met een bekend rechtskundig adviesbureau. Hij legde er den nadruk op, dat kosten noch moeiten moesten worden gespaard.
     Na afloop van het gesprek rookte Philip een sigaret en knapte zoowaar een uiltje.
     Eén dag vóór Langeveld in zijn villa in Putten zou terugkeeren, kwam inspecteur Beverwijk bij Philip terug om een vriendschappelijk rapport uit te brengen:
     „Die Vereenigde Kettingrookerstrawanten zitten nog niet in de fuik,” zei hij. „Maar we zijn op het goede spoor. Wat betreft je veronderstelling, dat ze ergens aan de kust van onze voormalige binnenzee zouden zwerven, kan ik zeggen dat dit waarschijnlijk waar is. In Nijkerk vonden we een spoor van een auto, die tijdelijk in een garage was gestald door twee mannen, waarvan één halfbloed.
     In die garage, waar die auto juist een half uur weg was, vond ik een bandenspoor door een plas olie over den cementvloer verspreid. Zoo’n afdruk is makkelijk te herkennen en dien vonden we terug op zandwegen in de buurt. Daarna hebben we alle wegen daar afgezocht en overal hetzelfde spoor teruggevonden. Op alle wegen, zoowel groote als zijwegen, heb ik mannetjes neergezet, die onmiddellijk rapporteeren als de wagen gesignaleerd mocht worden. Bij die garage staat óók een mannetje!”
     Philip knikte: „Denk je, dat de zaak zal lukken?”
     „Ik twijfel er zelfs niet aan,” grinnikte Beverwijk. „We hebben Langeveld opgebeld en hij heeft er in toegestemd, dat een paar mannetjes in het laboratorium verborgen worden. Dan hoeven we het huis niet van buiten te bewaken. De Kettingrookers loopen recht in onze armen en de politie zal weer eens zegevieren.”
     Philip keek, hoe Beverwijk vergenoegd in zijn handen wreef, en zei peinzend: „Tja. Dat ziet er dus niet slecht uit.”
     Hij bleef de rest van den avond zwijgzaam en nadenkend.

* * *

     De eerstvolgende dagen onderging Philip gelaten zijn gedwongen huisarrest. Hij belde weer naar het rechtskundige bureau, maar scheen niet datgene te hooren, wat hij eigenlijk wilde weten. Hij dacht er over na, dat Langeveld op dit oogenblik al terug moest zijn in Putten. Hij wachtte rustig op eventueel nieuws.
     Den volgenden morgen werd hij opgebeld door inspecteur Beverwijk, die hem vertelde, dat er helaas niets bijzonders was gebeurd. De halfbloed met het groote mes was weer present geweest in de beuk. Hij had den heelen nacht en ook den nacht daarvóór met behulp van een kijker Beukendaal geobserveerd.
     Verder was de wagen niet weer verschenen in de garage in Nijkerk. Volgens Beverwijk kon elk oogenblik de inval in „Beukendaal” verwacht worden, want de uitkijkpost had genoeg gegevens kunnen verzamelen.
     Philip verdiepte zich weer in zijn lectuur, maar ’s middags belde hij weer op naar de advocaten. En opnieuw scheen er niets bijzonders geweest te zijn.
     Toen scheen Philip zich op te winden. Hij drukte den man aan den anderen kant van de lijn op het hart om hem direct op te bellen als er iets mocht gebeuren. Het scheen voor Philip van veel belang te zijn, want hij bleef niet meer rustig zitten, maar liep steeds heen en weer in zijn kamer, fluitend tusschen zijn tanden en ontelbare sigaretten rookend.
     Tegen den avond belde hij zijn garage op en gaf order om zijn wagen direct startklaar te maken, en den generator vol te gooien met hout, en gaf Ben order den wagen voor de deur te laten staan, zoodat hij direct te gebruiken zou zijn.
     Daarna ging Philip weer in zijn stoel zitten en probeerde een boek te lezen, maar gooide het in een hoek en ging gekleed op bed liggen. De pijn aan zijn vinger was nu geheel verdwenen. Hij snakte er naar om in actie te kunnen komen. Om twaalf uur des nachts stond hij op om inspecteur Beverwijk op te bellen, maar hij bedacht zich en ging weer liggen. Toen, om kwart over twaalf, klonk de scherpe klank van de telefoonbel.
     Philip sprong op en greep den hoorn van de haak: „Ja. Wat? Om half elf al? Waarom niet direct doorgegeven! Ik brand van spanning... Ja, ja. Al goed! Vlug. Is het net zooals ik gedacht heb? Ernstig. Ja... Accoord!”
     Philip’s oogen keken ernstig, terwijl hij ingespannen luisterde. Hij brak het gesprek abrupt af, smeet den haak op de telefoon, belde meteen Ben en gaf order dat zijn auto direct rijklaar moest zijn.
     Vijf minuten later reed Philip als een razende over den grooten weg richting Veluwe. Hij nam bochten op twee wielen, suisde door slapende dorpen met onverminderde snelheid, zoodat de huizen en boomen als een waas voorbijflitsten. Ondanks de ademlooze snelheid en de inktzwarte duisternis bleef Philip meester van het stuur.
     Het was drie uur toen de wagen door het dorp Putten stoof. Zonder aarzelen sloeg Philip den weg in naar de villa „Beukendaal”, maar doordat een tegenligger naderde, moest hij even vaart minderen. Ingespannen keek hij naar den bestuurder en tot zijn verrassing meende hij de gestalte van inspecteur Beverwijk achter het stuur te zien. Philip trok direct de rem aan en hij had zich niet vergist, want de tegenligger stond twintig meter verderop eveneens stil.


maar doordat een tegenstander naderde...

     Inspecteur Beverwijk opende het portier en kwam naar Philip’s auto toe. „Hoe kom jij in ’s hemelsnaam hier?”
     Philip wuifde met zijn hand. „Vraag niets. Wat is er allemaal gebeurd?”
     „Niets. Totaal niets. Den heelen nacht niet.”
     „Zijn die lui heelemaal niet gekomen?” vroeg Philip verbaasd.
     „Ja, dat wel. Ik kreeg een seintje van mijn mannetje bij de garage in Nijkerk, dat een groote zwarte auto bij de garage klaarstond. Om twaalf uur reed de wagen weg. Wij wachtten toen af en anderhalf uur later stond de bewuste vrachtauto klaar op een landweg voor „Beukendaal.” Wij lagen in het laboratorium, klaar om in te grijpen. Maar wat er precies tusschen is gekomen, weet ik niet. De wagen bleef daar staan. Wel sprongen er drie of vier man uit, maar ze kwamen niet naar het laboratorium toe. Ze vertrouwden zeker den boel niet. Een uur of zoo later reden ze weer weg.”
     „Weet je heel zeker, Beverwijk, dat er niets gebeurd is?”
     „En of. We hebben als tijgers op de loer gelegen en geen mier kon naar binnen gaan, zonder door ons te worden gezien.”
     Philip liet de wind door zijn haar spelen.
     „Heb je niet kunnen merken, of er iemand aan een anderen kant in het huis probeerde te komen?”
     Beverwijk schudde het hoofd: „Het is onmogelijk, dat er iemand het laboratorium is binnen gegaan.”
     „Klim bij mij in den wagen, dan gaan we poolshoogte nemen,” zei Philip kort.
     Beverwijk deed, wat hem gevraagd werd. Philip startte den wagen.
     „Wat ga je eigenlijk doen?” vroeg Beverwijk.
     „Naar „Beukendaal”, antwoordde Philip. „Ik geloof dat we een verrassing gaan beleven.”
     „Als het maar geen onaangename verassing is. Om eerlijk te zijn, ik ga liever niet meer naar Beukendaal toe, want Langeveld is des duivels. Hij zegt, dat ik zijn huis een paar dagen lang veranderd heb in een mierennest. En dat hij voor niets den heelen nacht heeft moeten opblijven. Hij vloekte alle gevallen engelen bij elkaar.”
     Dat Langeveld des duivels was, kon Philip zelf ondervinden, toen hij aan de deur van de villa aanbelde. Langeveld deed zelf open. Beverwijk schoof Philip als schild naar voren om de eerste stooten op te vangen.
     Langeveld was gekleed in een kamerjas en keek den vroegen bezoeker aan met een zeven-dagen-storm-gezicht. De vraag, die Philip toen stelde, was zóó onnoozel, dat Langeveld groen en geel werd en uit elkaar dreigde te barsten.
     „Is uw zoon nog in bed, mijnheer Langeveld?”
     „Bij alle levende en doode wilde buffels! Bent u óók al van de politie? Is de recherche stápel geworden?”
     Hij zweeg even en keek Philip dreigend aan. Beverwijk hield zich schuil.
     „Of mijn zoon in bed is?” brieschte Langeveld. „Dacht u dat hij bij het mannetje in de maan zat om ulevellen te snoepen?” Hij snoof minachtend: „Natúúrlijk is mijn zoon in bed. Waar zou hij anders zijn?”
     Philip deed geen stap achteruit: „Weet u dat héél zeker, mijnheer? Mag ik het voor alle zekerheid even controleeren?”
     „Néé mijnheer!”, brulde Langeveld. „Dát mag u nt! Ik heb genoeg van die krankzinnige bende hier. Alles in mijn huis is van slag af. Ik dénk er niet over om u binnen te laten. Waarom zou ik u binnenlaten?”
     „Omdat het misschien om leven of dood gaat,” zei Philip kalm.
     Langeveld keek hem verbluft aan, en werd blijkbaar geïmponeerd door zijn onverstoorbaarheid. Zonder verder iets te zeggen liet hij Philip binnen. Toen inspecteur Beverwijk achter hem aanschoof, scheen Langeveld eerst te ontploffen, maar hij keek naar Philip’s ernstige gezicht en zei niets. Hij ging de beide bezoekers vóór naar de slaapkamer van zijn zoon.
     En toen kwam de verrassing. De kamer was leeg!
     Er was niets te bespeuren, dat wees op eenigerlei wanorde. De kamer zag er keurig opgeruimd uit. Maar één blik op het bed was voldoende om te zien, dat dit leeg was.
     Langeveld gaf een luiden schreeuw. Een knappe, slanke vrouw met donkere oogen en zwart haar kwam de kamer binnenstuiven. Ze was gekleed in een peignoir, lette niet op de bezoekers, keek naar het leege bed en gilde.
     Philip zei niets, boog zich over het bed en snoof de lucht op. Hij wierp een snellen blik op den ingenieur. „Ruikt u dat?”
     De ingenieur boog zich ook over het bed en snoof: „Ik ruik niets. Wacht eens even. Ja toch... iets zoetigs.”
     „Chloroform,” riep Beverwijk eensklaps.
     De gestalte in de peignoir, waarschijnlijk de vrouw van Langeveld, gaf weer een gil.
     „Inderdaad: chloroform,” zei Philip. „Maar het is erg zwak. Over een paar uur is de lucht heelemaal verdwenen.”
     Mevrouw Langeveld had haar handen voor haar gezicht geslagen en was op een stoel neergevallen.
     Toen kwam Philip in actie. Hij gaf orders om direct een dokter te waarschuwen en verliet toen snel de kamer. Inspecteur Beverwijk rende achter hem aan. Langeveld zei tegen zijn vrouw, dat ze direct den dokter moest opbellen en holde eveneens achter Philip aan.
     Als een hazewind snelde Philip over het grasveld, dat voor de villa lag uitgestrekt. Hij sprong over het hek, liep een stuk zandweg over, kroop weer door een heg en bleef staan voor een hooimijt, die hij met een zaklantaarn bescheen. De twee anderen volgden hem op den voet. Het was onderwijl al een beetje licht geworden.
     Als de weerlicht bukte Philip zich en begon als een razende het stroo te verwijderen, dat tusschen de heg en de hooimijt was opgetast. Zonder iets te vragen hielpen Beverwijk en Langeveld mee. Met een laatsten ruk sleurde Philip het laatste hooi weg. In de hooimijt was een groote opening, waarin een jongen rustig te slapen lag. Philip rukte hem uit het gat. De jongen ontwaakte niet. Hij was nog verdoofd door de chloroform.
     De drie mannen keken een halve minuut zonder iets te zeggen, toen verstoorde Langeveld de stilte: „Die duivelsche aap van een jongen! Heeft natuurlijk buiten willen kampeeren, net als de Indianen.”
     „Pardon, mijnheer Langeveld,” onderbrak Philip ongeduldig. „Vergeet de chloroform niet. En dit dan?”
     Hij wees naar de damp, die uit het gat in de hooimijt naar buiten dwarrelde.
     „Dat lijkt wel heet,” zei Langeveld. „Ik geloof dat een versche hooiberg altijd heet is van binnen, niet?”
     „Dat niet alleen,” antwoordde Philip. „Ook levensgevaarlijk.”
     Hij bukte zich en onderzocht den slagader in de hals van den slapenden jongen.
     „Hij leek nog, Goddank. We zijn op tijd gekomen. Als we een uur, misschien een half uur, later waren gekomen, was hij dood geweest.”
     Hij nam het lichaam op, sloeg er zijn warme overjas om en droeg het snel de villa binnen. De dokter was al aangekomen. Philip gaf zijn vrachtje af aan den arts, die meteen zijn onderzoek begon en geruststellend knikte.
     Langeveld gaf Philip en Beverwijk een teeken om hem te volgen. In Langeveld’s studeerkamer nam Philip de leiding van het gesprek, nadat Langeveld sigaren had aangeboden.
     „Uw vrouw ’s meisjesnaam is, geloof ik, Reytens, mijnheer Langeveld?” begon Philip. „Ze komt uit Indië, als ik me niet vergis.”
     Ingenieur Langeveld knikte, en zei kort:
     „U heeft gedeeltelijk gelijk. Ze is geen volbloed Nederlandsche. Haar moeder was de eenige dochter van een Radjah. Een vreemd geval.”
     „Maar ze had bloedverwanten?”
     „Inderdaad. Haar oom, die dood is. En diens kinderen.”
     „Julien Reytens in het bijzonder?”, vroeg Philip, langzaam.
     Langeveld lachte kort: „Julien Reytens, ja. Maar laten we niet te veel praten over Julien. Hij is een Zwart Schaap in de familie.”
     Philip schudde zijn hoofd: „Laten we wel over Julien Reytens spreken. Hij had namelijk kans om millionnair te worden. Na uw vrouw.”
     Ingenieur Langeveld keek Philip onzeker aan. „Hoe bedoelt u dat?”
     „Ik bedoel, dat hij wel eens de erfgenaam kon worden van uw schoonvader.”
     Langeveld legde zijn sigaar neer: „Dat is niet waar. Ik begrijp, waar u heen wilt. Mijn zoon is de eenige erfgenaam. Als mijn vrouw sterft, is al het geld voor hem.”
     „En als uw zoon óók dood is?” vroeg Philip belangstellend.
     Langeveld werd plotseling doodsbleek.
     „Mijn hemel, nu zie ik het in! Als mijn zoon óók dood zou zijn, werd Julien universeel erfgenaam.”
     „Juist,” zei Philip. „Ik meende me te herinneren, dat er met uw vrouw iets aan de hand was en dat zij de dochter was van een rijken Radjah. Toen één van de twee mannen, die ik verraste, een halfbloed was, had ik meer houvast. De theorie van inspecteur Beverwijk over uw springstoffen leek me niet juist. Ik wist tot om twaalf uur vannacht niet, dat Julien kans had, om universeel erfgenaam te worden. Ik had echter een bekend rechtskundig adviesbureau opdracht gegeven om de zaak Reytens zoo spoedig mogelijk uit te zoeken. Dat was niet makkelijk en eerst vannacht hoorde ik telefonisch, dat Julien beweerd had, dat hij binnenkort millionnair zou zijn. Hij had groote schulden gemaakt. Toen ik dit hoorde en aan de zéér eigenaardige manipulaties dacht bij dien hooiberg, wist ik ongeveer wat er loos kon zijn.”
     „Maar hoe wist je, wat die boeven wilden gaan doen?” onderbrak Beverwijk Philip’s verhaal.
     „Dat wist ik ook niet zeker. Zoolang ik niets hoorde van dien advocaat, moest ik maar gissen hoe de zaak precies in elkaar kon zitten. Toen ik hoorde, dat de bandieten rustig weg waren gegaan, begon ik iets te vermoeden. Toen ik de kamer van den jongen zag, zonder eenig spoor van geweld, begreep ik alles. De zaak zat schitterend in elkaar.”
     „Maar hoe kan een hooimijt dienst doen als moordwerktuig?” riep Beverwijk verbaasd uit.
     „Dat was juist het geraffineerde. Het was een versche hooimijt. Versch hooi is levensgevaarlijk. Dat wisten de boeven precies. Er ontstaat een broeiproces, waarbij dampen en gassen optreden. Daarbij wordt de temperatuur hoog, zóó haag, dat het kan gebeuren dat er spontaan brand ontstaat. Het gas dat vrijkomt is doodelijk, zóó doodelijk dat iemand, die doodgewoon boven op het broeiend hooi gaat liggen slapen, kan sterven.”
     Beverwijk keek naar Langeveld, die volkomen onder den indruk was: „Dat zat duivelachtig in elkaar. En nu begrijp ik ook wat de bedoeling was van die observatiepost in den beuk. Ze loerden natuurlijk op de kamer van den jongen.”
     „Juist,” zei Philip. „Die snaak met dat mes en de blaaspijp was glad als een aal. Hij wist zonder lawaai te maken in de kamer te komen, waar het kind te slapen lag. De ramen stonden half open en het was een klein kunstje om ze heelemaal te openen. De chloroform werkte direct. De bandiet pakte het kind op, sloop als een kat weer uit het raam en de rest is bekend. Een truc, die alleen een halfbloed kon uithalen!”
     Beverwijk schudde verdrietig zijn hoofd: „Ik vergeef het mezelf niet, dat ik zoo dom ben geweest. Ik had alles zóó goed voor elkaar in het laboratorium.”
     „Tja. Het ging heelemaal niet om die springstoffen. De jongen zou pas ’s morgens gemist worden. Er zou niets verdachts te bespeuren zijn, doordat de chloroform dan totaal vervluchtigd zou zijn. Het was net, of de jongen uit eigener beweging naar buiten was gegaan. Hij zou voorloopig niet gevonden zijn. En als de hooimijt na verloop van maanden afgetast zou worden, was het te laat. Niemand zou aan misdaad hebben gedacht, maar aan een ongeluk, aan een onvoorzichtig jongetje overkomen.”
     Ingenieur Langeveld hield zijn handen voor zijn gezicht: „U heeft gelijk,” kreunde hij. „Ik dacht eerst ook, dat hij wilde kampeeren. Dat doen jongens op dien leeftijd zoo graag.”
     Philip keek peinzend naar Langeveld: „Inderdaad. En iedereen zou dat gedacht hebben. De jongen zou in den hooiberg gekropen zijn en zich toegedekt hebben met hooi voor de kou.”
     Er ontstond even stilte. Toen stond Ingenieur Langeveld op en reikte Philip zijn hand: „Ik eh... ik heb veel aan u te danken,” zei hij heesch. „U gelieve mijn eh... minder nette optreden van vannacht te verontschuldigen, ik eh...”
     Philip drukte de hem toegestoken hand. „Kom, kom,” lachte hij. „Als ik in uw plaats was, zou ik ook des duivels zijn geweest. Alleen met dit verschil dat ik altijd lach, ook al ben ik des duivels.”
     Langeveld voelde zich kennelijk gepakt:
     „Mag ik de beide heeren iets offreeren?”.
     Even later dronken de drie mannen elkaar toe. Philip stond op en hief zijn glas. De twee anderen volgden zijn voorbeeld:
     „Op de gezondheid van de Vereenigde Kettingrookers,” zei Philip en sloeg zijn glas achterover. „Die heb ik zoo te pakken. En ik hoop dien snaak met het blaasroer met zijn eigen pijlen in zijn eigen roer te prikken.”






KERSTMIS
STILLE NACHT...

     In hotel „Suède” in Stockholm op kamer 13 lig ik tegen het nachtpitje te knipoogen. Op het nachtkastje ligt het Kerstnummer van „Stockholms Tidningen”. Ik heb de krant van het hoofdartikel tot de laatste advertentie gelezen. Geen geluid op straat, geen voetstappen op de gang. Als het matras kraakt, schrik ik op. Tien maal heb ik getracht den slaap te pakken, tien maal is het mislukt.
     Naast „Stockholms Tidningen” liggen nog twee bananen, in het aschbakje nog een halve Havanna-sigaar. Ik roer ze niet aan. Geen mensch heeft me dezen avond willen troosten. Ze trokken zich allen in hun huiselijken kring terug en ik was een vreemdeling, ver van alles... want het was Kerstmis - een stille nacht.
     Doelloos heb ik door de stad gedwaald, nerveus alsof ik levensmoe was. De straten waren verlaten, een enkele voorbijganger spoedde zich haastig huiswaarts. Eenzaam brandden de duizenden lichtjes en onheilspellend flikkerden de reclameborden. Meer spottend dan inviteerend keken de honderden kerstboomen van uit de ramen op mij neer. Binnen klonken juichende stemmen en muziek.
     Ik liep een café binnen. In een hoek was een wanstalstige kerstboom bezig den laatsten adem uit te blazen. Weggedoken in een hoek zaten een paar mannen, elk aan een tafeltje. Niemand zei iets. De ober knikte zwijgend, toen ik een snaps bestelde, rekende zwijgend af en zei: „tack sa mycket,” wat zooveel beteekent als „Dank u wel.”
     De mannen in den hoek toonden geen tekenen van toenadering. Ik ook niet. Wij waren hier vreemdelingen, want het was Kerstmis - een stille nacht.
     Radeloos liep ik naar de telefoon en belde het nummer van Leni, waarmee ik een avond was uit geweest. Eerst kwam haar moeder, toen zij. Op Kerstavond ging ze niet uit. Ze had vele geschenken gekregen en ook mijn kaart met het Kerstmannetje er op. Overmorgen zou ze me bellen, vanavond kon er niets van een ontmoeting komen, want het was Kerstmis - een stille nacht.
     In de groote hal van het station liepen de reizigers, die met een laten trein waren aangekomen, tegen den uitgang storm. Ze droegen pakketjes met sierlijke, gekleurde linten er om heen. Vrouwen trippelden vroolijk kwebbelend naast enorm groote mannen met bontjassen aan. Ik dacht er eerst aan een kaartje naar een of andere stad in de omgeving te nemen, want de ervaring had me geleerd, dat men op eenzame oogenblikken werkelijk een nachttrein niet moet negeeren, maar de moed zonk me tot onder de zolen, toen ik zag dat de eenige kaartjesverkoopster achter het eenige loket, dat nog open was, was ingedut. Zij voelde zich natuurlijk niet zoo eenzaam als ik en voor de rest had ze rood haar, waar ik iets tégen heb.
     Dus dwaalde ik de stad weer in. Ik liep door lugubere straten, waar op gezette tijden lampen plachten te branden, welker lichtschijnsel het silhouet van een koket dameshoofd op straat wierp. Ik wandel graag in dergelijke lugubere achterbuurtjes, maar vanavond waren alle gordijnen gesloten. Schetterende gramofoontjes pleegden dansmuziek. Zelfs hier was ik een vreemdeling, ongewenscht nog wel, want het was Kerstmis - een stille nacht.
     Ik wandelde verder, steeds maar verder, tot ik in de buitenwijken kwam. Vóór mij lag een meertje, bevroren en met sneeuw bedekt. Op den achtergrond lichtjes en nog eens lichtjes in een donkere, sombere klomp huizen en gebouwen. Een paar torens staken er wanstaltig boven uit. In het meer stond op een granieten voetstuk een meermin van brons. Ze was gedeeltelijk ingesneeuwd en op haar hoofd lag een sneeuwkapje.
     Toen gebeurde het: langzaam draaide ze haar hoofd om. Stokstijf bleef ik staan. Ze trad van haar voetstuk af en kwam op me toeloopen. Ik rilde. Ze zei iets: „Vreemdeling, stoor mij niet in dezen stillen nacht.”
     Even langzaam als ze gekomen was, keerde ze terug en nam haar plaats weer in.
     Stockholm was onbereikbaar, want het was Kerstmis - een stille nacht.






WETENSWAARDIGHEDEN

De Pilaar-Zitter.

Aldus noemde men een Syrischen asceet, die negen en zestig jaar achtereen op den top van een marmeren pilaar in Alexandrië heeft gezeten zonder er ook maar één keer af te komen. Simon - zooals hij genoemd werd - klom op de zuil toen hij een jongen was van drie jaar en bleef op zijn kleine plekje van nog geen meter middellijn, tot hij vele jaren later overleed. Zijn vader had zeven en dertig jaar zittend op een pilaar doorgebracht.


(Foto archief)


Een schrijfmachine voor Eskimo’s.

In de „Olympia-Rundschau”, het tijdschrift van de schrijfmachinefabriek van den zelfden naam, vindt men een berichtje waarin wordt medegedeeld, dat Bisschop Arsenio Turquebil zijn 75sten verjaardag mocht vieren. Hij heeft als bisschop der Noordpoollanden en Eskimo’s naam gemaakt. Sinds 1900 leeft hij in het hooge Noorden en heeft nu in Ingloolik, in Baffinland, zijn zetel.
Onder de Eskimo’s heeft hij een geregelden postdienst tot stand gebracht en scholen en stations voor ziekenverpleging opgericht. Belangrijk is ook zijn grammaire van de Eskimo-taal.
Voor zijn briefwisseling heeft hij zijn schrijfmachine omgebouwd, zoodat hij daarmede de Eskimotaal kan schrijven. Hiermede heeft hij ook in de vakwereld van de schrijfmachine succes geoogst. Hij is Italiaan van geboorte en was oorspronkelijk als zendeling in de Poolstreken werkzaam.

Valsch of echt?

Reeds van de oudste tijden af heeft men geprobeerd, edelsteenen na te maken, opdat deze ook als sieraad gedragen zouden kunnen worden. Aanvankelijk werkte men, volgens oude recepten, veel met de uitwerpselen van vogels en andere dieren en het bloed van bokken. Geslaagd kon men deze experimenten echter niet noemen en pas in het jaar 1891 lukte het kunstmatige robijnen te maken van een half karaat, terwijl in het jaar 1910 langs synthetischen weg ook saffieren werden vervaardigd.
Op het oogenblik heeft men het in deze kunst zoover gebracht, dat men met het ongewapende oog moeilijk echte van valsche steenen kan onderscheiden. Het oog en de kennis van den vakman zijn daartoe noodzakelijk. Dit komt ook, omdat de nagemaakte steenen zoowel wat kleur en lichtbreking als dichtheid, moeilijk van natuurlijke kristallen zijn te onderscheiden.


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 31 - 24 DECEMBER 1943

P 1083/6





N.B.: op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Vergiftigde pijlen” (zonder uitroepteken), op pagina 1 „Vergiftigde pijlen!” (met uitroepteken).
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.