Hij schreeuwde en zwaaide met zijn armen



MOORD in trein 21.45



     Philip Raack en inspecteur Beverwijk repten zich over het asfalt van het Damrak naar het Centraal Station. Beverwijk had het rustig. Zoo kort na de feestdagen en pas na Nieuwjaar was er niet bar veel te doen. Het is trouwens een oude ervaring van de politie, dat het aantal misdaden plotseling afneemt, zoodra het gaat vriezen. Er gebeuren minder inbraken, minder moorden en minder onfrissche dingen van allerlei anderen aard.
     En het vroor behoorlijk. Sinds enkele dagen floot de wind uit het oosten. De thermometer wees niet meer dan vier graden onder nul, maar de huilende wind maakte, dat het vijftien graden leek.
     Philip en Beverwijk hadden enkele oude herinneringen opgehaald onder het genot van een glas heete cognacgroc in een klein cafétje in de Leidsche Straat en daarna ging Beverwijk met Philip mee naar het Centraal-Station om met Philip een vriend af te halen die met den D-trein van 21.45 uit Parijs moest aankomen.
     Zij stampten het Damrak over, renden met loopende en snuivende neuzen den tunnel door en het perron op en sloegen gepeperde taal uit, toen ze bemerkten, dat ze een vol kwartier te vroeg waren..
     „Dat heb je van die verduivelde kou,” zei Philip. „Je wilt niet trammen, omdat trammen te koud is, en gaat loopen. Maar omdat het zoo koud is, loop je twee keer zoo hard als anders. Kom mee naar de wachtkamer, heete soep slurpen.”
     Zij slurpten tien minuten lang heete soep, zoodat hun neuzen nog harder gingen loopen. Toen zij voldoende soep hadden opgeslurpt, gingen zij weer naar het perron. Ze wandelden heen en weer en na enkele minuten rolde de trein denderend de overkapping binnen met veel lawaai van krijschende remmen.
     „Hij is een paar minuten over tijd,” zei Philip.
     „Ik ben benieuwd of je vriend present is,” mompelde Beverwijk.
     Ze stonden zóó opgesteld, dat ze iedereen konden zien, die den trein verliet. Ze lieten den heelen stroom reizigers langs zich heen gaan. Tenslotte was het perron leeggestroomd, zonder dat Philip’s vriend gearriveerd was.
     „Het leven is vol van teleurstellingen,” zei Philip opgewekt. „Wat zullen we doen? Nog een biertje gaan drinken?”
     „Wacht eens even,” mompelde Beverwijk en greep Philip’s arm: „Kijk eens naar dien postbode. Bij die paal daar. Wat zou die hebben?”
     Vooraan den trein, vlak achter de locomotief, was de postwagen. Bij de deur, die hij blijkbaar juist had opengemaakt, stond een man in post-uniform. Hij schreeuwde, zwaaide met zijn armen en wees naar binnen in den postwagen. Hij scheen iets eigenaardigs te zien.
     Philip en Beverwijk zagen, hoe hij plotseling de deur met een klap dichtsloeg en als een gek het perron afholde.
     „Er schijnt daar iets niet te kloppen,” zei Philip peinzend. „Wat zou daar loos zijn? Zeg Beverwijk, misschien is het wat voor ons. Kom mee.”
     Beverwijk trok aan zijn sigaret en legde een hand op Philip’s arm: „We kunnen beter even wachten,” zei hij. „Kijken wat er gebeurt.”
     Even later kwam de postbode terug gerend, gevolgd door een chef met een roode pet en een conducteur. De drie mannen liepen haastig naar den postwagen. Toen zij langs Philip en Beverwijk kwamen, zag de perronchef hen. Hij stopte meteen. Hij scheen Beverwijk goed te kennen.
     „Komt u even mee, inspecteur,” zei hij. „We hebben u juist noodig... Er is in den postwagen een sorteerder vermoord.”
     Philip en Beverwijk holden direct achter den chef aan. De postbeambte maakte de deur van den postwagen weer open en liet de anderen voorgaan. De vijf mannen gingen den wagen binnen, waarvan de deur direct van binnen werd gesloten. Er waren namelijk al nieuwsgierigen, die in de gaten hadden, dat er iets gebeurd was, en probeerden naar binnen te kijken.
     Er was in den wagen op het eerste gezicht niets bijzonders te zien. De postzakken, met labels er aan, stonden netjes in rijen opgesteld. Honderden brieven lagen gerangschikt op de sorteertafel. Op een soort toonbank stond een primus met een theepot er op. De primus was aangestoken en snorde vroolijk. De thee kookte. Er naast stonden kopjes. Het eenige, dat er op wees, dat iets niet in den haak was, was een lichaam in een postuniform, dat in een hoek lag uitgestrekt. Verder hing in den wagen een eigenaardige zoete lucht, de zware lucht van chloroform.
     Beverwijk boog zich over het lichaam om den man te onderzoeken. Hij verwijderde een dikke wollen lap, die op mond en neus was gelegd en werd vastgehouden door middel van een zakdoek.
     „Hij is niet dood,” zei hij, na eenige oogenblikken van snel onderzoek. Hij zat op zijn hurken en keek over zijn schouders. „Hij is alleen bewusteloos door de chloroform. Maar ik geloof, dat hij het wel flink te pakken heeft. Wij kunnen weinig voor hem doen. Frissche lucht. Zet de raampjes open. Waarschuw direct een dokter.”
     De conducteur verliet, kennelijk ongaarne, den postwagen en ging een dokter opbellen.
     Beverwijk stond op en wendde zich naar den postbeambte: „Kent u hem?” vroeg hij, naar den bewusteloozen man wijzend. „Is het een sorteerder?”
     De postbeambte knikte. „Ja mijnheer,” zei hij zenuwachtig. „Ik ken hem goed. Hij heet Wout Haanstra... Hij werkt al jaren als sorteerder op dezen trein.”
     „Maar hij is toch niet alleen in den wagen?” vroeg Beverwijk. „Ik dacht dat er altijd minstens twee man in den postwagen waren.”
     De postbeambte knikte en slikte zenuwachtig: „Zeker. Piet Jonkman werkt altijd bij hem.”
     Toen opperde Philip Raack:
     Hij had den zakdoek, waarmee de doek met chloroform om het gezicht van den sorteerder was gebonden, in zijn hand.
     „Waar IS die Piet Jonkman dan?” vroeg Philip.
     Het was de meest dringende vraag van het oogenblik.
     De postbode keek hulpeloos den wagen rond. Het was duidelijk, dat hij zóó overstuur was door zijn ontdekking van den bewusteloozen sorteerder, dat hij heelemaal vergeten was, dat er nog een beambte in den wagen moest zijn geweest.
     „Hij moest hier zijn geweest, mijnheer,” stotterde hij. „Of iemand anders in de plaats van Jonkman. Maar het bestaat niet, dat Haanstra alleen in den wagen was. Het is niet toegestaan bij de posterijen, dat er maar één man in den postwagen werkt.”
     „Misschien is hij er al uitgesprongen, vóór u er kwam,” opperde Philip.
     „Dat kàn niet,” antwoordde de postbeambte. „Ik heb den heelen tijd op het perron gewacht, al vóór den trein binnenkwam. Ik vond het al gek, dat de postwagen dicht bleef. Anders springt Haanstra of Jonkman altijd direct uit den wagen, zoo gauw de trein stopt. Ik ging daarom naar den postwagen toe, de deur bleef dicht. Ik kon niet naar binnen kijken, omdat de ramen beslagen waren. De deur klemde of was gesloten. Toen ik een paar keer geklopt had en geen antwoord kreeg, heb ik de deur zelf opengemaakt Ze was van binnen niet op slot. Ze klemde alleen maar. Ze klemde, weet u.”
     Beverwijk keek de wagen rond: „Jaja. Maar ik begrijp één ding niet. Ik dacht, dat de post gestolen zou zijn. Maar ik zie, dat alles nog gewoon op zijn plaats staat. Hoe zit dat eigenlijk?”
     De postbeambte legde een hand op één van de postzakken. „Kijkt u hier maar eens, mijnheer,” zei hij. „Deze zak is opengemaakt. Er moeten aangeteekende stukken in zitten en postpakketten, die geregistreerd waren. De postzakken worden altijd gesloten en daarna verzegeld. Haanstra of Jonkman hadden heelemaal geen recht om ze open te maken. Dat hebben ze ook vast niet gedaan.”
     Beverwijk keek naar den geopenden postzak. „U weet zeker niet precies, wat er uitgehaald is?” vroeg hij.
     De man schudde zijn hoofd: „Dat kan ik niet beoordeelen,” zei hij. „Dan zouden de stukken eerst geteld moeten worden en vergeleken met de lijsten.”
     De inspecteur wuifde met de hand. „Laten we daar nog maar even mee wachten. Als een postzak, die verzegeld moet zijn, opengemaakt is, is het duidelijk, dat iemand er wat heeft uitgehaald.”
     Inspecteur Beverwijk had zich weer over het lichaam van Haanstra gebogen. Hij scheen iets te zien, want hij keek scherp naar de pols.
     „Haha,” zei hij. „Zijn polshorloge is gebroken. Als het stil is blijven staan, kunnen we zien wanneer hij is overvallen.”
     Het glas van het horloge was gebroken en stukjes glas lagen op den bodem van den wagen verspreid. De wijzers stonden op negen uur.
     Beverwijk haalde het horloge van Haanstra’s pols af. „Negen uur”, mompelde hij. „Waar kon de trein toen ongeveer zijn, mijnheer van Rees?”
     De chef dacht even na. „Net voorbij Leiden,” zei hij. „In de buurt van Warmond.”
     Beverwijk knikte peinzend. „Dat is tenminste al iets,” zei hij. Hij stak het horloge in zijn zak en stond langzaam op. „We weten dus, dat Haanstra in de buurt van Warmond overvallen is. Maar waar is vriend Jonkman? Hij kan zich hier onmogelijk verstopt hebben.”
     „Misschien is hij uit den wagen gegooid,” zei de chef. „Het is misschien wel goed als ik even telefonisch order geef om de spoorlijn daar af te zoeken. Wie weet, ligt de arme kerel ergens gewond, of zoo iets.”
     Beverwijk knikte kort: „Uitstekend. Dat kunt u doen.”
     De perronchef verliet haastig den postwagen om naar zijn kantoor te gaan. De stalen deur schoof ratelend achter hem dicht.
     Verder rondkijkend om eventueele sporen te ontdekken, viel Beverwijk’s oog op een leege flesch, die half achter een grooten postzak was gerold. Hij pakte de flesch voorzichtig op, keek, of er vingerafdrukken op stonden, en rook aan den hals.
     „Daar hebben we wat aan,” bromde hij. „Daar is de chloroform in geweest.” Hij wikkelde de flesch in zijn zakdoek en stak haar in zijn zak.
     Onderwijl had Philip den heelen wagen rondgewandeld, in alle hoeken en gaten snuffelend. Hij morrelde aan een deur achterin den wagen, die blijkbaar toegang gaf tot het volgende rijtuig. Hij riep: „Hé! De deur is niet gesloten!” Iedereen keek op.
     „Misschien is Jonkman door die deur weggegaan,” riep Beverwijk. „Het lijkt mij, dat die deur altijd gesloten moet zijn. Nietwaar?”
     De postbeambte zag, dat Philip aan de deur morrelde. „Die deur is altijd dicht, meneer,” zei hij. „Dat moet ten minste. Het is een dienstorder, dat die altijd gesloten moet blijven.”
     „Heeft een van de sorteerders soms een sleutel?” vroeg Philip.
     „Er is er een in den wagen,” antwoordde de man. „In geval van nood mag die worden gebruikt.”
     „Dat klinkt niet erg hoopvol,” mompelde Philip.
     Hij opende de deur nader en keek naar buiten. De postwagen stond niet in verbinbinding met het volgende rijtuig; dat was een gesloten stalen rijtuig, zonder harmonicaverbinding. Het was onmogelijk, dat onbevoegden in den gesloten postwagen konden komen zonder medewerking der postbeambten.
     „Het moet voor den donder niet gemakkelijk zijn om dezen postwagen binnen te komen of er uit te gaan, terwijl de trein in volle vaart reed,” zei Philip peinzend. „Het vriest vier graden buiten!”
     „Misschien was er iemand op de buffers,” opperde Beverwijk.
     „Het is mogelijk,” zei Philip. „Maar de postbeambte zegt, dat de deur gesloten moet zijn. Even zien. Daar is het dak van den wagen. Wat is dàt nou? Zie je dat, Beverwijk? Kom eens hier!”
     Van het dak van den wagen achter den postwagen hing een been omlaag, waarvan de voet tusschen twee der sporten van de ijzeren ladder stak, waarlangs men op het dak van den wagen kon klimmen.
     „Zou dat misschien vriend Jonkman zijn?” vroeg Beverwijk.
     Philip klom als een eekhoorn naar boven. Beverwijk volgde hem, stak zijn zaklantaarn aan en richtte den straal naar beneden. Op het dak lag het lichaam van een man. Zijn hoofd was op afgrijselijke wijze verpletterd. Het was duidelijk, dat hier geen hulp meer kon baten. Hij lag voorover, met zijn gezicht op het dak van den wagen.
     Er glinsterde iets in het licht van den lantaarn. Philip bukte zich om het op te rapen. Het waren kleine stukjes dun glas. Philip floot tusschen zijn tanden en keek Beverwijk aan. Zij raapten de stukjes glas bijeen en Philip borg ze in een visitekaartjesenvelopje.


Philip klom als een eekhoorn naar boven.

     Beverwijk en Philip droegen het lijk naar beneden in den postwagen. Toen het lichaam op den vloer was neergelegd, gaf de postbeambte een schreeuw.
     „Maar dat is Piet Jonkman,” schreeuwde hij. „Arme ouwe Jonkman. Arme Jonkman, wat hebben ze je gedaan? En morgen was hij jarig! Ik heb het er nog met hem over gehad... Morgen was hij jarig!”
     „Ging natuurlijk de dieven achterna,” zei Philip. „Arme duivel. Heel zijn hoofd verpletterd. Hoe zou dat gebeurd kunnen zijn?”
     Beverwijk stond peinzend op het lijk neer te kijken.
     „Misschien een brug,” zei hij. Toen de trein onder den boog van den brug of een viaduct doorging, heeft hij natuurlijk een geweldige klap gehad. Hij werd vastgehouden door de sport van die ijzeren ladder. Anders was hij finaal weggeslagen. Van den wagen af.”
     Philip stak een sigaret op. Hij was veel gewend, maar het verpletterde achterhoofd van dien armen postbeambte was geen prettig gezicht. „Tja,” zei hij. „Dat zou misschien kunnen.” Hij gooide den lucifer weg. „Dat is wel zeker ook. Daar hoeven we niet aan te twijfelen. Het viaduct van den grooten weg Leiden-Amsterdam, even voorbij Warmond. Maar ik begrijp niet, dat hij zoo onvoorzichtig is geweest. Hij kende toch het heele traject. Hij wist precies waar er een brug was.”
     Beverwijk keek peinzend voor zich uit. „Ja, dat is wel zoo. Maar hij was natuurlijk opgewonden en wilde de dieven direct achterna. En postbeambten zitten gewoonlijk niet op de daken der wagens.”
     „Ik geloof niet, dat hij achter dieven aanzat,” zei Philip langzaam. Hij pakte den zakdoek beet, die den doek met chloroform had vastgehouden, en wees naar een punt ervan.
     „Hier is iets dat niet pluis is,” zei hij. „Kijk maar.”
     Klein geschreven met zwarte merkinkt, stonden initialen: „P. J.”.
     „Alle duivels,” riep Beverwijk. „Dat verandert de heele zaak.”
     Hij pakte den zakdoek en staarde naar de punt: „Dàt wil zeggen, dat Jonkman zélf de dief was? Dan heeft hij Haanstra met chloroform bedwelmd, den postzak opengemaakt en het een en ander eruit gehaald.”
     „Misschien,” zei Philip raadselachtig. Hij leunde tegen den wand van den wagen, met gefronste wenkbrauwen, en dacht na.
     Op dat moment kwam de perronchef terug, vergezeld van een dokter. Hij werd op de hoogte gebracht van de situatie. Nadat hij Jonkman onderzocht had, bleek hij het eens te zijn met Beverwijk’s veronderstelling, dat de man door een brug was geraakt.
     „Er is geen mensch in staat, hoe gespierd ook, om iemand zoo grondig toe te takelen,” zei hij. „Zijn schedel is vermorzeld of het een eierschaal was. En hij had een abnormaal dikken schedel. Bovendien is zijn been ook gebroken. Waarschijnlijk werd hij met een geweldige vaart op het dak van den wagen neergesmakt. Arme duivel. Hij zal waarschijnlijk wel nooit hebben geweten, wat er eigenlijk gebeurde. Hij was meteen dood.”
     De dokter hield zich daarna bezig met Haanstra, die zwaar ademde en langzaam begon te bekomen van de chloroform. „Die blijft wel in leven,” mompelde de dokter. Hij onderzocht de pupillen van Haanstra’s oogen. „Hij heeft een behoorlijke dosis te verwerken gekregen,” was zijn conclusie. „Net op tijd werd die lap van zijn gezicht gehaald. Het had niet veel langer moeten duren. Maar we zullen hem gauw bij maken. Ik geloof niet, dat hij verdere nadeelige gevolgen zal ondervinden van zijn uitstapje naar droomland.”
     Philip keek met belangstelling toe, hoe de dokter een injectie in Haanstra’s arm gaf. Al gauw begon het witte, levenlooze gezicht te trillen, terwijl de lippen zachtjes bewogen.
     Inspecteur Beverwijk had de zakken van Jonkman zonder resultaat nagezocht en gaf instructies aan den chef en den postbeambte. Philip knielde op den bodem van den wagen en hielp den dokter om den bewusteloozen man bij te brengen. Het duurde niet lang of hij sloeg zijn oogen op. Philip zette hem half rechtop tegen een postzak aan.
     „Het is voor elkaar,” zei de dokter. „Hij zal op iedere vraag, die u hem stelt, kunnen antwoorden, denk ik.”
     Beverwijk deed een stap vooruit en knielde neer bij den sorteerder, die er nog maar slapjes uitzag met lijkwit gezicht en trillende lippen.
     „Dat was op het kantje af, Haanstra,” zei Beverwijk vriendelijk. „De dokter zegt dat je net op tijd in het land der levenden bent gebleven. Het is voor ons van belang dat we den vent te pakken krijgen, die je zoo heeft toegetakeld. Kun je ons vertellen wat je van de zaak weet? Snap je? Versta je me?”
     Haanstra keek den inspecteur met een wazigen blik aan. Hij knipperde met zijn oogen en scheen zich langzamerhand te herinneren, dat hem iets gevraagd was.
     „Ik.. ik weet er niets van,” stamelde hij. „Ik... weet niet wat er eigenlijk gebeurd is.”
     „We hoeven niet zoo gek veel te weten, Haanstra,” zei Beverwijk. „Als je om te beginnen eens vertelt, hoe je eigenlijk dien doek met chloroform hebt voorgekregen. En wie het heeft geflikt.”
     „Ik wou dat... ik het zelf wist,” zei Haanstra langzaam. Hij wreef over zijn gezicht, dat er rood en gehavend uitzag door het branden van de chloroform. „Ik wou dat ik het kon zeggen... wie het was... die mij zoo te pakken nam,” zei hij. „Ik werd van achteren beetgepakt. Dat weet ik wel... Maar wat... wat is dat?”
     Zijn oog viel op het lichaam van Jonkman. Hij rilde en scheen hevig te schrikken.
     „Dat... dat is Piet Jonkman,” hijgde hij. „Is-ie... eh...”
     „Ja, hij is dood, Haanstra,” antwoordde Beverwijk zacht. „Maar probeer kalm te blijven. Je kunt hém toch niet meer helpen. Die is er slechter aan toe dan jij. Vertel rustig wat je weet. We moeten den vent te pakken krijgen, die dat op zijn geweten heeft.”
     Haanstra keek nog eens naar het lichaam van zijn collega en rilde weer. Toen wendde hij zijn blikken af.
     „De duivels,” kreunde hij. „Als ik maar wist, hoe ik u op het spoor kon helpen van den schoft, die hier bezig is geweest. Maar ik heb niemand gezien... Het ging te gauw. Heelemaal onverwacht. Begrijpt u?...
     Tot vlak voor Leiden was er niets bijzonders gebeurd. We zijn gewend om, als we de reis achter den rug gaan krijgen, een kommetje troost te drinken. Snapt u?... Ik was dus bezig om thee te zetten..”
     „Heb je niemand den wagen binnen hooren komen?” onderbrak Beverwijk hem.
     „Nee. De trein maakt altijd behoorlijk lawaai. Maar we zijn daar wel aan gewend. Ik ben al heel wat jaartjes sorteerder in de posttreinen. Als er een of ander vreemd geluid is, hooren we dat dadelijk. Maar er was niets. Niets, begrijpt u? Ik heb niets bijzonders gehoord. Ik haalde den theepot en de primus uit de kast. Ik had net de primus aangestoken, toen er iemand achter me kwam en een lap over mijn gezicht gooide. Ik kon niks zien. Ik kon zelfs niet meer ademhalen door die stinkende lap. Ik vocht als een bezetene, maar dat vuile bocht maakte korte metten met me. Ik voelde, dat ik bewusteloos werd. Ik had nog wel het besef, dat de trein zeker om en nabij de honderd kilometer reed. Verder wist ik niks meer en ik kwam daarnet bij. De rest weet u beter dan ik... Die arme Jonkman. De vuile schoften.”
     „Het was een geluk, dat u bijkwam,” zei de dokter, die aandachtig had toegeluisterd. „Het had geen vijf minuten langer moeten duren, dan was u er geweest. U zou voorgoed zijn ingeslapen.”
     „En Jonkman? Hebben ze die ook met dat vergif te pakken genomen?” vroeg Haanstra. Hij richtte zich een beetje verder op en keek weer naar het lichaam van den dooden man. „Arme ouwe Jonkman. We hebben altijd in dezen trein gewerkt. Altijd samen geweest... Nooit herrie gehad. We konden best met elkaar opschieten... En morgen was zijn verjaardag.”
     „Tja... ik zou maar niet te hard roepen over uw collega,” zei Beverwijk. „Toen wij binnenkwamen vonden we zijn zakdoek om om jouw gezicht gebonden.”
     „Wat zegt u nou?” riep hij. „Was Jonkman’s zakdoek om mijn gezicht gebonden? U wilt toch niet zeggen, dat hij...”
     Beverwijk maakte een handbeweging. „We weten niets met zekerheid,” zei hij langzaam. „Maar het is wel eigenaardig. Men zou zoo zeggen dat Jonkman jou te pakken heeft genomen. Hij heeft je chloroform toegediend, daarna den postzak opengemaakt, het een en ander meegenomen en daarna geprobeerd, zich uit de voeten te maken. Het zat hem blijkbaar niet mee, want hij heeft een verschrikkelijke klap gehad van een brug.”
     Haanstra keek veer zich uit en schudde beslist zijn hoofd:
     „O nee,” zei hij. „Daar geloof ik niks van. Jonkman was een bovenste beste kerel. Hij zou nooit zooiets hebben gedaan. Daar durf ik gerust op te zweren. Ik geloof er niets van. En morgen was zijn verjaardag. Die wou hij thuis vieren. O, nee. Bestaat niet.”
     Beverwijk trok peinzend aan zijn sigaret:
     „Tja, we weten nog niets met zekerheid. De zaak is nog niet opgelost. Het is bijvoorbeeld eigenaardig, dat wij heelemaal geen gestolen pakjes of iets dergelijks op of bij hem hebben gevonden. En dat was toch wel waarschijnlijk geweest. Misschien dat hij geen schuld aan de zaak heeft. Maar wat zou er dan gebeurd kunnen zijn?”
     Inspecteur Beverwijk stond op en keek den wagon rond. „Hé. Waar is mijnheer Raack?” vroeg hij verbaasd.
     Hij keek nogmaals rond in den wagen. Maar behalve de chef, de postbeambte, de dokter en de twee sorteerders, was er niemand te bekennen.
     Philip Raack was verdwenen.

* * *

     Het was bijna twaalf uur dienzelfden avond, toen. Philip het kantoor van inspecteur Beverwijk binnenkwam.
     „Hallo, ouwe jongen,” riep hij. „Ik wist wel dat je hier zou zijn!” Hij deed een greep in een pakje sigaretten, dat op het bureau van den inspecteur lag en stak een sigaret op.
     „Hoe is het ermee, oude beroepsspeurder? Ben je van plan om vannacht naar huis te gaan, of blijf je hier bivakkeeren?”
     Beverwijk keek naar het pakje sigaretten. „Fraai heerschap ben jij,” zei hij. „Gapt ongegeneerd mijn kostbare sigaretten, zonder wat te vragen. En dan nog eens wat: waar was je gebleven? Leuke bak vond ik dat. Mijnheer Raack, de groote en sterke Philip Raack, die zich zonder meer uit de voeten maakt. Kon je niet tegen het gezicht van een doodgewoon lijk?”
     Philip trok aan zijn sigaret en ging toen op Beverwijk’s bureau zitten. „Houd je kalm,” zei hij. „Ik wist drommels goed, waarom ik de plaat poetste. Ik moest namelijk kennis gaan maken met een zeker iemand.”
     Beverwijk keek hem met open mond aan. „Kennis gaan maken?” vroeg hij verbaasd. „Met wie dan? Een aardig meiske?”
     Philip grinnikte weer. Hij tikte langzaam de asch van zijn sigaret af en keek naar Beverwijk, die te wachten zat op antwoord.
     „Ik moest eens kennis gaan maken met het heerschap, dat zoo vriendelijk was den postwagen van den D-trein uit Parijs een beetje lichter te maken,” zei Philip.
     Beverwijk staarde hem met nog steeds grooter wordende oogen aan. „Wel alle duivels,” riep hij. „Wat bedoel je eigenlijk? Wil je mij een beetje op den hak nemen? Zeggen, dat je den misdadiger te pakken hebt?”
     Philip zette een doodonschuldig gezicht:
     „Heelemaal niet,” zei hij. „Ik hoop, dat jij binnen een paar dagen óók kennis met hem kunt maken. Maar vraag asjeblieft niet te veel. Want ik moet diverse dingen nog uitzoeken.”
     Inspecteur Beverwijk wist uit ervaring, dat hij nu niets meer te weten zou komen. Hij begreep drommels goed, dat Philip een spoor gevonden had en dit als een fanatieke politiehond zou nasnuffelen.
     Hij zuchtte. „Mijnheer Raack zal het weer eens eventjes in zijn eentje doen. Als de room van de melk af is, wordt inspecteur Beverwijk even opgebeld en die kan dan een of ander individu arresteeren.” Zij lachten beiden.
     „Maar nu in ernst,” zei Beverwijk. „Ik begrijp eigenlijk niet, dat je je zoo druk maakt. De zaak is toch duidelijk genoeg?”
     „Hoezoo?” vroeg Philip.
     „Wel,” zei Beverwijk. „Ik zal je vertellen wat ik allemaal heb gedaan vanavond.”
     Philip graaide een nieuwe sigaret uit het pakje, dat op Beverwijk’s bureau lag. „Ik luister met allebei mijn ooren,” zei hij.
     „Die chloroformflesch leverde niet veel aanwijzingen op,” begon Beverwijk. „Er zaten geen vingerafdrukken op. De dief was natuurlijk veel te handig geweest. Toen heb ik me in verbinding gesteld met de Posterijen. Ze hebben de zaak direct uitgezocht. Uit den postzak, die geopend was, waren verschillende pakketten ontvreemd. Er zaten enkele stukken in van zeer hooge waarde. Er was onder andere één pakket, dat diamanten bevatte.”
     Philip floot tusschen de tanden. „Tjonge. Dat is niet mis.”
     Beverwijk knikte.
     „Dat is zeker niet mis. Maar het was frappant, dat de dief zoo precies wist, wèlke zak hij te pakken moest krijgen. Dat zoeken we misschien nog wel uit. Zoover als ik de kwestie kan bekijken, is de heele zaak tamelijk makkelijk te overzien. Ik begrijp dan ook niet, wat je net vertelde van een of ander spoor, dat je wilt volgen. Het is zoo goed als zeker, dat Jonkman de dief is. Ik zou alleen wel eens willen weten, wàt hij precies heeft gedaan, nadat hij Haanstra bedwelmd had. Ik denk, dat hij den zak heeft opengemaakt, het een en ander eruit heeft gehaald en toen op het dak van den wagen naast den postwagen is geklommen. Tusschen haakjes: de brug waartegen hij zich te pletter stootte, is al gevonden.”
     „O, je hebt daar natuurlijk naar laten zoeken,” vroeg Philip.
     „Inderdaad,” antwoordde Beverwijk. „Ik dacht dat het beter was om de zaak gelijk op pooten te zetten. Het is inderdaad het viaduct van den grooten autoweg. Het vertoont versche bloedsporen en plukken haar. Ik kreeg de boodschap vlak voordat jij binnenkwam. Dus de zaak klopt vrij goed.”
     Philip zoog aan zijn sigaret. „Dat heb je vlug voor elkaar gebokst,” zei hij langzaam. „Ik hoop dat inderdaad alles zoo is, als je vertelt. Wie weet, wat er nog voor vreemde dingen kunnen gebeuren.”
     „Wat bedoel je?” vroeg Beverwijk, eenigszins ongerust.
     „Niets,” antwoordde Philip. „Ga door met je verhaal.”
     „Wel,” ging Beverwijk verder, „er waren niet zoo gek veel bruggen op dat traject. De spoorwegbeambten hebben de brug in kwestie gauw gevonden. Tot dusver klopt alles heel aardig met wat Haanstra vertelde en met het horloge, dat beschadigd was. Jonkman werd gedood, toen hij probeerde weg te komen. Hij werd wel gauw gestraft voor zijn zonde.”
     „Maar hoe zit het dan met de gestolen buit?” vroeg Philip.
     Beverwijk bekeek peinzend zijn vingertoppen. „Tja,” zei hij. „dat weet ik óók niet. Ik denk, dat er twee mogelijkheden bestaan. OF hij heeft de pakketjes naar een handlanger gegooid, die langs de lijn stond te wachten, Of hij heeft een zak in zijn handen gehad, die uit zijn vingers is gegleden, toen hij die klap van de brug kreeg. In het eerste geval komen we er niet zoo makkelijk meer achter. In het tweede geval hebben we álle kans, dat de baanwacht de pakketjes vindt. Het beste is, dat we er direct naar laten zoeken.”
     „Ik hoop, dat je veel geluk hebt met dat zoeken,” zei Philip. Hij stond op en maakte aanstalten om te verdwijnen. Er lichtte iets eigenaardigs op in zijn oogen. „Ik ga weg, Beverwijk.”
     Beverwijk stond eveneens op. „Ik ga zoover met je mee.”
     Philip schudde zijn hoofd. „Ik vind het machtig aardig van je,” zei hij. „Maar ik wil vanavond eens héél alleen loopen. Ik heb veel om over te denken.”
     „Man, wat ben je van plan?” riep Beverwijk. „Je kijkt zoo verduiveld geheimzinnig. Is er iets bijzonders? Jacht op nachtvlinders?”
     „Ik moet met hem spreken,” antwoordde Philip.
     „Wéér met iemand spreken? Met wien dan, man. Spreek toch niet in raadsels,” riep Beverwijk wanhopig.
     Philip keek naar Beverwijk en grinnikte: „Laat mij maar begaan, ouwe jongen. Ik ga praten met den verduiveld handigen dief, die den postwagen van den D-trein uit Parijs heeft gelicht en die Piet Jonkman heeft vermoord.”
     Vóór de volkomen verbijsterde Beverwijk iets verder kon vragen, was Philip verdwenen.

* * *

     Twee dagen lang zag of hoorde inspecteur Beverwijk niets van Philip. En in die twee dagen was het „Geheim van den D-trein”, zooals de kranten het noemden, een obsessie voor de politie geworden. Algemeen werd aangenomen, dat Jonkman de dief was. Alles wees er op, dat het zoo was. Maar het mysterieuze van het geval bleef, wat hij met de gestolen pakketten had gedaan. Er was geen spoor van gevonden, hoewel er overal naar gezocht was.
     De waarde van de verdwenen pakketten was hoog. Voor een waarde van bijna honderdduizend gulden alleen al aan diamanten was er gestolen. Het geval leek inspecteur Beverwijk in het begin tamelijk eenvoudig, maar hij wist nu met zekerheid, dat er ergens iets niet klopte. Bovendien dacht hij aan de geheirnzinnige woorden van Philip op den avond dat hij plotseling weg moest.
     Hij probeerde tevergeefs om met Philip in contact te komen, maar niemand wist waar hij gebleven was. Er bleef niets anders over dan rustig af te wachten tot Philip op zou duiken, al dan niet met nader nieuws.
     Op den namiddag van den derden dag rinkelde de telefoon op Beverwijk’s bureau. Hij nam haastig den hoorn van de haak en luisterde. Het was Philip!
     „Hallo,” zei Beverwijk gehaast. „Ben jij het? Schoft. Ik heb alles in het werk gesteld om met je te spreken, maar je was nergens te vinden. Waar heb je ’s hemelsnaam uitgehangen?”
     Van den anderen kant van de lijn klonk gegrinnik: „Ik ben momenteel in Warmond. Alleraardigst plaatsje. Moet je beslist komen zien. Heb je tijd om vanavond langs te komen?”
     „Vanavond? Op stel en sprong? Ik stik van het werk. Wat is er te doen daar in dat gat?” bromde Beverwijk.
     Weer klonk Philip’s bekende gegrinnik door de lijn. „Prachtig vischwater hier, ouwe jongen. Echt wat voor jou.”
     „Wat heb ik met vischwater te maken?” riep Beverwijk. „Ik heb wel andere dingen aan mijn hoofd. Vertel me liever...”
     „Geen praatjes!” klonk het plotseling ernstig in den hoorn. „Tijd kost geld. Kom direct naar me toe. Ik wacht op je in de „Witte Zwaan” in Warmond. Als je zorgt, dat je er vóór zeven uur bent, is er nog wat lekkers te drinken ook. Het beste, ouwe politiehond. Laat me niet in den steek. En kom. Je zult er niet slechter van worden.”
     Vóór Beverwijk iets kon antwoorden, hoorde hij, dat de verbinding verbroken werd. Hij zuchtte en keek op zijn horloge. Als hij direct wegging, kon hij op tijd op de afgesproken plaats zijn.
     Het was kwart vóór zeven, toen inspecteur Beverwijk het café de „Witte Zwaan” binnenrende. Philip zat aan een tafeltje te wachten met een glas vermouth en een stapel kranten voor hem.
     Beverwijk liep naar het talettje en liet zich op een stoel vallen. „Wat ben je eigenlijk van plan?” vroeg hij en veegde zijn voorhoofd af.
     Philip keek hem grinnikend aan en bestelde een tweede vermouth.
     „Lekker spul,” zei hij. „Drink maar eens.”
     Beverwijk nipte aan het glas en keek een beetje vroolijker. Philip gaf hem een sigaret bovendien.
     „Ik weet zelf nog niet wat er gaat gebeuren,” zei Philip langzaam. „Maar ik heb zoo’n idée, dat we gekke dingen zullen beleven.” Hij wenkte den kellner en bestelde twee nieuwe vermouths. Hij rekende meteen af toen ze gebracht waren.
     „Het is bijna zeven uur,” zei hij op zijn horloge kijken. „We moeten als de hazen weg.”
     „Weg?” vroeg Beverwijk. „Waar naar toe?”
     Philip tikte de asch van zijn sigarel af: „We gaan visschen, ouwe jongen,” zei hij grinnikend. „Dat heb ik je toch al gezegd door de telefoon?”
     Beverwijk haalde zijn schouders op. Hij kende Philip door en door en wist wel, dat hij voorloopig niets te weten kon komen. Het was het beste rustig af te wachten en te zien wat Philip precies van plan was. Het was in ieder geval zeker, dat Philip iets in zijn schild voerde.
     Ze dronken snel hun vermouth en verlieten het café.
     Het was stikdonker. Het plaatsje lag verlaten. In de straten was geen levende ziel te bekennen.
     Philip scheen goed den weg te weten. Hij gebruikte zijn lantaarn nagenoeg niet, liep zonder aarzelen door verschillende straten en sloeg een paar keer links- en rechtsaf, tot ze buiten de kom van het dorp waren gekomen. Ze liepen in een soort laan met aan beide kanten boomen. De bestrating was geweldig slecht. Overal waren gaten in het wegdek en het viel niet mee, om in het donker niet te struikelen.
     Na een paar minuten bereikten ze een riviertje. Het water glansde zacht in het duister en maakte een geheimzinnigen indruk. Aan het einde van de laan was een voetbrug. Philip liet de brug links liggen en sloeg een landweg in, die dwars door de weilenden liep. Even later stonden ze wéér bij het riviertje.
     „Kijk,” zei Philip.
     Beverwijk keek en stond plotseling stil:
     „Een spoorbrug,” zei hij gedempt. „Is dit d e brug?”
     „Nee,” zei Philip. „E e n spoorbrug, een brug waar de trein o v e r rijdt. Niet d e spoorbrug, waar de trein onder door gaat en die Jonkman doodde; die is een eind verder op.”
     „Wat ben je van plan?” bromde Beverwijk.
     „We wachten hier rustig af,” zei Philip. Hij duwde Beverwijk in een donker hoekje, vlak onder de spoorbrug.
     „Dit is geen geweldige rivier,” zei hij. „Maar ik geloof, dat er heel eigenaardige visschen in leven! Maak asjeblieft geen lawaai. Ik denk, dat we dadelijk kunnen gaan visschen.”
     Plotseling begon er iets te dagen in Beverwijk’s brein. „De gestolen postpakketten!” hijgde hij. „Die liggen in het water, natuurlijk.”
     „Als ik me niet vergis, ja,” antwoordde Philip. „Hou je nu maar kalm. Onze visscher zal wel niet lang meer op zich laten wachten.”
     Het was doodstil en verlaten onder de brug.. Geen geluid was te horen. Philip en Beverwijk wachtten roerloos, op hun hurken zittend tegen een muur van de brug. Na een kwartier daverde er een trein over de brug. Het veroorzaakte een geweldig lawaai, zoodat hooren en zien verging. De lichten van den trein wierpen, ook al waren ze afgeschermd, een schijnsel over de omgeving. Onder de brug bleef het donker.
     Toen werd het weer stil. De minuten gingen langzaam voorbij. Van tijd tot tijd wierp Philip een blik op de lichtende wijzers van zijn horloge. Ze konden niet rooken, omdat de gloed van hun sigaretten te ver gezien kon worden. Ze werden allebei stijf van het zitten. Beverwijk kreeg kramp in zijn beenen en vloekte binnensmonds.
     „Het valt niet mee,” fluisterde Philip. „Ik dacht dat onze visscher hier al lang had moeten zijn.”
     Ze wachtten weer. De tijd ging langzaam verder. Er gebeurde niets. Beverwijk begon ongeduldig te worden. Hij was er van overtuigd, dat Philip op het verkeerde spoor was.
     Dan, opeens, hield hij zijn adem in. Hij zag, dat een figuur, langzaam sluipend over de weilanden, naderbij kwam. Door een beweging van Philip’s lichaam merkte hij, dat die hem óók gezien had. Zonder zich te verroeren wachtten de twee af. Doordat hun oogen aan de duisternis gewend waren, konden zij alles tamelijk goed onderscheiden. Ze zagen dat de naderende figuur langzaam voortsloop in de richting van de spoorbrug. Hij bereikte den oever van het riviertje, vlak bij de plaats waar Philip en Beverwijk zich verdekt hadden opgesteld.
     De figuur hield stil en begon zich zonder aarzelen uit te kleeden. De maan was opgekomen, maar ging schuil achter dikke wolken. Er was echter zooveel licht, dat het naakte lichaam van den zwemmer een lichte vlek was in het duister.
     Zij zagen, hoe Adam zijn kleeren verborg onder een struik en toen zonder aarzelen in de rivier sprong.
     Het was moeilijk te zien, welke bewegingen hij maakte, maar zijn hoofd stak duidelijk af tegen het wateroppervlak. Hij zwom met langzame slagen. Hij scheen een bepaald doel te hebben, zwom van den eenen kant naar den anderen. Plotseling verdween hij onder water. Bijna een volle minuut verliep vóór hij weer bovenkwam. Daarna verdween hij opnieuw onder water.
     „Hij is bezig, zijn visch te vangen,” fluisterde Philip in Beverwijk’s oor. „Hij duikt er naar.”
     Bijna onmiddellijk kwam de zwemmer weer aan de oppervlakte en zwom naar den oever. Hij kwam uit het water en droeg onder zijn arm een groot pak.
     Philip stootte Beverwijk aan en sprong overeind: „Goeien avond, ouwe jongen,” zei hij, met snelle passen naar de rivier loopend. „Je ziet er eigenaardig uit, makker, voor een postbeambte.”


Philip stootte Beverwik aan, en sprong overeind.

     De zwemmer staarde naar de twee mannen, die plotseling te voorschijn waren gekomen.
     „Wie bent u?” stamelde hij.
     „Ik ben niks,” zei Philip droog. „Maar hier deze mijnheer is inspecteur van de Centrale Recherche.”
     De man huiverde. Hij kon niets doen. Hij was naakt en weerloos. Hij kon zelfs niet wegloopen.
     „Ik was al bang, dat zooiets zou gebeuren,” zei hij rustig. „Maar ik moest het risico nemen. Ik zie zelf wel in, dat het niet helpt, of ik u probeer te overbluffen. Het is afgeloopen en eigenlijk ben ik blij, dat het zoo gegaan is. De gestolen pakjes vindt u dáár allemaal bij elkaar. Mag ik me astublieft aankleeden?”
     „Jouw stem heb ik meer gehoord,” mompelde Beverwijk. „Wie ben jij eigenlijk, verduiveld?”
     Hij knipte zijn zaklantaarn aan en richtte het felle licht op het gezicht van den naakten man. Beverwijk schreeuwde het bijna uit van verrassing. Met zijn oogen knipperend en bibberend van de kou stond daar Wouter Haanstra voor hem!

* * *

     Een half uur later zaten Philip, Beverwijk en Haanstra in den trein, die naar Amsterdam reed in suizende vaart.
     „Je moet weten,” zei Philip, „dat ik het er op had aangelegd, dat Haanstra mij niet zag, toen hij in den postwagen gevonden werd. Je zult je wel herinneren, dat ik steeds achter hem ben blijven staan. Ik heb rustig afgewacht wat hij allemaal te vertellen had en daarna heb ik hem gesmeerd. Ik kreeg zijn adres van den postbeambte, die ook in den wagen was, en ik maakte dat ik dáár was, voor Haanstra zelf er zijn kon.”
     Wouter Haanstra zat in een hoek van de coupé en staarde voor zich uit zonder iemand te zien.
     Inspecteur Beverwijk keek Philip verbaasd aan. „Had je dan al zóó gauw argwaan tegen hem?” vroeg hij.
     „Argwaan is het woord niet,” zei Philip. „Ik wist het al direct. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, dat hij de schuldige was. Maar ik wist niet, hoe het eigenlijk zat met den gestolen buit. Ik begreep niet, wáár hij de pakketten had gelaten.”
     „Maar welke bedoeling had je ermee, om naar zijn huis te gaan?” vroeg Beverwijk.
     „Hij woonde op kamers. Hij was vrijgezel,” antwoordde Philip. „Ik had geluk, dat er in dat pensionnetje nog juist een kamer vrij was. Ik huurde die kamer onmiddellijk. En liet de deur op een kier staan. Toen Haanstra thuis kwam en naar zijn kamer ging, zorgde ik, dat hij mij kon zien. Hij had natuurlijk wel door, dat ik een nieuwe kostganger was, maar hij kon niet weten, dat ik precies wist, wat er gebeurd was. Dat had je toch niet door, wel Haanstra?”
     Haanstra keek Philip enkele seconden aan. Zonder wat te zeggen, draaide hij zijn hoofd om en keek den anderen kant op.
     „Maar wat was je eigenlijk van plan?” vroeg Beverwijk na een oogenblik stilte. „Welke lijn volgde je eigenlijk?”
     Philip stak een sigaret op.
     „De zaak was zóó,” zei hij. „Ik wist dat Haanstra loog. Het was duidelijk, dat het heele plan duivelachtig knap in elkaar zat. Den buit had hij natuurlijk ergens verborgen. Zoo gauw als hij de kans schoon zag, zou hij dien gaan ophalen en dan met de Noorderzon vertrekken. Het ging er nu maar om, hem op de een of andere manier te overbluffen. Dan zou hij misschien zoo stom zijn om iets los te laten over de plaats, wáár hij den buit verborgen had. Als ik eenmaal wist, waar de pakketten waren, zou ik klaar zijn. Zoo zeker als twee maal twee vier is, zou hij dan hangen.”
     „Ik sloot vriendschap met hem. Het was niet zoo erg moeilijk. Den heelen dag kwamen er journalisten, die probeerden wat wijzer te worden bij Haanstra. Hij wist niet, waar hij kruipen moest. Ik was zoo vriendelijk, om die lui op een afstand te houden. Haanstra was daar geweldig dankbaar voor. Ik zat den heelen dag bij hem op zijn kamer en hield hem gezelschap. Ik hield de pers op een afstand en praatte over koetjes en kalfjes. Ik zat onderwijl te broeien op een plan om hem te laten praten over de misdaad.”
     Beverwijk wierp een blik op Haanstra die onbewogen voor zich uit keek. „Het lijkt mij anders niet iemand, die zich makkelijk laat vangen,” zei hij.
     Philip schudde zijn hoofd. „Dat was ook zoo. Hij is geen type om tegen iedereen álles maar zonder meer te vertellen. Ik was er dan ook van overtuigd, dat ik bar sluw te werk moest gaan. Ik dacht er toen over na, wat ik zélf zou gedaan hebben, als ik een pak uit een rijdenden trein zou moeten gooien op een plek, die absoluut veilig was. Ik kon niets veiligers vinden dan een rivier. Als ik met hem praatte over het geheimzinnige van den overval in den trein, deed ik net, of ik er van overtuigd was, dat zijn collega Jonkman de schuldige was geweest. Ik vertelde Haanstra, dat ik van meening was, dat Jonkman de pakketten gestolen had en die uit den rijdenden trein in een rivier had gegooid. Ik lette scherp op de uitdrukking van zijn gezicht en ik zag, dat hij schrok. Toen wist ik, dat ik op het goede spoor was. Ik ging verder door met dat verhaal en vertelde hem, dat de politie óók dacht, dat de buit in het water was gegooid, en bezig was, de verschillende rivieren, waarover de D-trein was gereden, af te dreggen. Toen was de boot heelemaal aan, niet, Haanstra?”
     Haanstra zei niets en bleef hardnekkig den anderen kant op kijken.
     Beverwijk dacht even na: „Ik begin te begrijpen wat er ging gebeuren,” zei hij. „Haanstra was natuurlijk als de dood, dat de politie den buit zou vinden.”
     Philip knikte: „Inderdaad. Al zijn moeite zou dan voor niets zijn geweest. Het was voor hem zaak de pakketten zoo gauw mogelijk op te halen en ze ergens anders te verstoppen. Vandaag kwam de dokter, om het verband van zijn gezicht te halen. Hij mocht weer naar buiten. Haanstra vertelde me, dat hij een vriend ging opzoeken. Ik schaduwde hem, toen hij naar het station ging en ik hoorde, dat hij een kaartje naar... Warmond nam! Hij ging niet direct door naar den trein, maar bleef nog een paar uur in de stad. Ik wist voorloopig genoeg en nam alvast den trein. Ik gaf mijn oogen onderweg goed den kost en alles scheen precies te kloppen. Vlak bij Warmond ligt de spoorbrug over een riviertje; eigenlijk meer een trekvaart. Ik nam aan, dat hij pas tegen den avond naar Warmond zou komen. Er was tijd genoeg om jou op te bellen, Beverwijk. Ik had zoo’n idee, dat je best zin had, te komen.”
     „Het was zooals altijd,” bromde Beverwijk. „Het zaakje was bijna op pooten gezet. Alleen inspecteur Beverwijk moest er nog bij gesleept worden voor de laatste loodjes. Het was weer voor mekaar.”
     Philip grinnikte.
     „Maar alles is me nog niet duidelijk,” zei Beverwijk. „Hoe zat het dan eigenlijk met dien Jonkman?” Hij maakte een gebaar in de richting van Haanstra. „Heeft hij....?”
     „Ja. Haanstra heeft hem koud gemaakt,” antwoordde Philip.
     Alsof hij door een wesp gestoken was, draaide Haanstra zich om. „Dát is niet waar,” riep hij. „Jullie hebben me te pakken gekregen met dien diefstal. Dat geef ik toe. Maar een moord heb ik niet begaan! Ik heb Piet Jonkman NIET vermoord!”


„Dat is niet waar”

     Philip deed of hij niets gehoord had. „Haanstra heeft Jonkman koud gemaakt,” zei hij onverstoorbaar. „Het maakte een belangrijk gedeelte uit van zijn plan, dat als een bus sloot. Hij moet er zeker een jaar op hebben zitten broeden. Het zat zóó goed in elkaar, dat er onmogelijk argwaan tegen Haanstra kon worden gekoesterd.”
     Beverwijk maakte zijn sigaret uit. „Hoe kwam Jonkman op het dak van dien wagen?” vroeg hij.
     „Dat zal ik vertellen,” zei Philip. „Het ging er dus om, dat er in géén geval verdenking kon rusten op Haanstra. Die verdenking moest op iemand anders rusten. Daarom moest Jonkman koud gemaakt worden. Zoo in de buurt van Den Haag moet hij den ouden man met een looden pijp hebben doodgeslagen.”
     Philip wendde zich tot Haanstra. „Als er iets met klopt in mijn verhaal, zou ik graag willen dat je het corrigeert,” zei hij.
     „Er deugt heelemaal niets van uw verhaal,” mompelde Haanstra. „Ik heb Jonkman n i e t vermoord.”
     „Het helpt je tóch niets, Haanstra,” zei Philip kalm. „Hoe je de zaak ook wendt of keert, jij hebt Jonkman vermoord. Daar helpt geen ontkennen aan.”
     Hij stak een nieuwe sigaret op en ging verder met zijn verhaal. „Nadat Jonkman knockout geslagen was, maakte Haanstra den postzak open en haalde de pakketjes eruit. Hij deed ze in een waterdichten zak, met den bebloeden looden pijp.. want die heb ik daarnet in den zak aangetroffen!... Hij gooide dus dien zak in het water, nadat hij hem had voorzien van korte touwtjes met kleine stukjes hout. Het was dus niet zoo moeilijk voor hem om den zak te vinden later. De zak zonk, maar de houtjes bleven een eind onder de oppervlakte drijven. Hij hoefde dus niet den bodem van de rivier af te zoeken. En hij had natuurlijk de bedoeling daarna die looden pijp voorzichtig weg te moffelen.
     Toen de zak in het water was gevallen, ging vriend Haanstra zich met Jonkman bezighouden. Hij haalde den zakdoek uit diens zak en legde dien apart. Hij droeg daarna het lichaam naar den achterkant van den wagen en maakte de deur open. Als hij het lichaam zonder meer langs de spoorbaan had gegooid, zou de verdenking op Haanstra zijn gevallen. Hij moest het dus doen voorkomen, alsof Jonkman na de berooving van den postwagen een ongeluk had gehad. De wond, veroorzaakt door den klap met de looden pijp, moest onzichtbaar worden gemaakt.”
     Beverwijk keek peinzend voor zich uit. „Ik begin te begrijpen, wat hij wilde doen,” zei hij. „Hij moest dat lichaam op het dak van den wagen zien te krijgen. Dat zal hem anders niet zijn meegevallen.”
     Philip knikte: „Dat viel voor den drommel niet mee. Hij heesch het lichaam over zijn schouder en klom met veel moeite op de ijzeren ladder, die naar het dak van den wagen voerde.”
     „Hij moet stalen zenuwen hebben gehad,” onderbrak Beverwijk. „Als hij uitgegleden was, zou hij zelf ook het loodje hebben gelegd.”
     „Absoluut,” zei Philip. „Het was een gewaagd karwei. Maar hij kreeg het voor mekaar. Hij wist, dat de trein gauw een brug zou passeeren. Hij heesch het lichaam van Jonkman op het dak en zette het overeind, met zijn eenen voet tusschen de sporten van de ladder. Je begrijpt wel, wat er gebeurde. De trein had een reuzenvaart en met een geweldigen klap sloeg Jonkman tegen de brugboog aan. Zijn schedel werd vermorzeld en hij viel met geweldige kracht voorover op het dak van den wagen.”
     „Wat u daar beweert, is niet waar!” schreeuwde Haanstra. „Ik ben geen moordenaar. Ik zou er nog geen eens moed voor hebben gehad. Mijn zenuwen zijn niet sterk genoeg voor zooiets.”
     „Je zenuwen zijn sterk genoeg, Haanstra,” zei Philip kalm. „Ze zijn misschien wel een beetje àl te sterk. Er was moed voor noodig om op dien wagen te klauteren met een lijk op je schouder. En om chloroform over je eigen gezicht te gieten, daar is ook verduiveld veel moed voor noodig. Je hebt er niet alleen angstvallig voor gezorgd, dat er niet te véél chloroform op den zakdoek kwam, zoodat je Amsterdam wel zoudt halen, maar ook dat er geen vingerafdrukken op de chloroformflesch voorkwamen. Je moet zelf wel hebben gevoeld, dat je een hoog spel speelde, makker. Je had je voorzorgen wèl genomen.”
     Haanstra keek Philip aan. „Het klinkt erg aardig, wat u daar vertelt,” hoonde hij. „Dacht u werkelijk, dat u mij kon intimideeren? Er zal geen mensch zijn die gelooft, dat ik Jonkman heb vermoord.”
     Er viel een lange stilte. Haanstra keek weer onbewogen den anderen kant op. Inspecteur Beverwijk rookte een sigaret en keek peinzend naar Philip.
     „Tja,” zei hij eindelijk. „Het klinkt allemaal niet gek. Ben je heelemaal zeker van je zaak?”
     „Absoluut,” zei Philip. „Alles zit toch logisch in elkaar? Als Haanstra de pakketten gestolen heeft, moet hij Jonkman uit den weg hebben geruimd. Die looden pijp vertelt anders een héél duidelijk verhaal, zou ik denken.”
     „Tja,” zei Beverwijk. „Maar waarom had je direct argwaan tegen Haanstra?”
     „Door dien zakdoek met initialen er op,” antwoordde Philip. „De zakdoek werd gebruikt met het doel om de politie in den waan te brengen, dat Jonkrnan de schuldige was. Maar Jonkman zou nóóit zoo gek zijn geweest om zijn eigen zakdoek. te gebruiken, en zeker niet als er ook maar het minste kenteeken op stond. En dan nog wat: Jonkman kende het traject dóór en dóór. Hij zou nooit zoo dom zijn geweest, zich door die brug te laten verrassen, ook al was hij opgewonden geweest door wat was voorgevallen. Daarom verdacht ik al direct vriend Haanstra. En dan nóg iets: het volledige bewijs wordt er door geleverd. Daardoor wist ik definitief dat Haanstra Jonkman had vermoord.”
     Philip haalde uit zijn zak een klein pakje en gaf het aan inspecteur Beverwijk.
     „Kijk maar wat er in zit,” zei hij.
     Beverwijk maakte het pakje open. „O, die stukjes glas,” zei hij verwonderd. „Wat hebben die te beteekenen?”
     „Het zijn stukjes glas van een horloge,” antwoordde Philip. „Van Haanstra’s horloge. Je weet, dat zijn horloge kapot was.”
     „U liegt het,” schreeuwde Haanstra opeens. „U probeert me te overdonderen. Maar ik vlieg er niet in.”
     Beverwijk keek Haanstra met groote oogen aan. „Dat is waar ook,” mompelde hij. „Het horloge, dat kapot was. Ik heb het in mijn zak.” Hij haalde een horloge uit zijn zak.
     „Vergelijk de glasscherven maar met elkaar,” zei Philip.
     „Verduiveld,” riep Beverwijk. „Het klopt precies.”
     Philip wendde zich tot Haanstra. „Hoe kwamen die glasscherven van JOUW horloge op het dak van den wagen?” vroeg hij scherp.
     Haanstra staarde met wijd open oogen naar de glasscherven. Zijn gezicht werd doodsbleek en hij sidderde. „Dat... dat weet ik niet,” stotterde hij. „Ik weet er niets van.”
     „Dan zal ik het je vertellen, broer,” zei Philip. „Jouw horloge is gebroken, toen je Jonkman vasthield. Je hebt je gestooten of zoo iets, vlak voor je Jonkman losliet bij het naderen van de brug. Het horloge stond stil om negen uur. Kijk maar. De wijzers staan nog net zoo. Op dat oogenblik passeerde de trein de brug.”
     „Vervloekt,” gromde Haanstra. Hij sprong op. „Je hebt me in den val gelokt. Ik... ik dacht dat alles tot in de kleinste dingen klopte. En tóch heb je me te pakken. Maar ik ben niet van plan om levenslang te zitten!”
     Hij maakte een snelle beweging en wilde de deur van de coupé openen. Maar Philip was hem vóór en greep hem in zijn nek.
     „Dat gaat niet dóór, ouwe jongen.” zei hij rustig. „Zoo makkelijk kom je er niet af. Je moet een beetje sportief zijn. Als je een grap wilt uit halen, moet je óók den prijs ervoor betalen!”






PROMOTIE VAN EEN VRIJWILLIGER

     Op een warmen Junidag liep ik op mijn eentje langs de Esplanade in Helsinki te stenteren. Het was drukkend heet. Alle banken vond ik bezet en in Kappeli speelde het orkest een druilerig Finsch liedje. Op een eenzame bank in de nabijheid van een plaats waar onbehaaglijke luchtjes opstijgen, zette ik me teneinde raad neer om de Haagsche Post van twee maanden oud te lezen. Naast mij kwam een vies kereltje zitten. Ik schatte hem op ongeveer 45 jaar. Hij droeg een versleten colbertje, zware winterschoenen en had een geruite pet op boven zijn ongeschoren gezicht. De hitte had hem niet verhinderd een wollen sjaal om te doen. Zeker verkouden, dacht ik. Ik zei „Päivä”, een woord, waarmee alle Finnen elkaar begroeten.
     „Finnen lezen de Haagsche Post niet,” antwoordde hij, „bent U ook Hollander?” Opeens was het vieze ventje in mijn achting gestegen. Twee Hollanders in den vreemde sluiten gemakkelijk vriendschap. Hij vertelde me, dat hij Hollandsch vrijwilliger voor Finland was. In Januari ’40 had hij vrouw en kinderen in den steek gelaten - vermoedelijk wegens moeilijkheden in het huwelijk, dacht ik - en was hij met een Finsche houtboot in zee gegaan om in Finland als vrijwilliger te vechten. Hij had een erg avontuurlijke reis gehad. De vrede was echter juist gesloten, toen hij Finland bereikte.
     Nu komt het in het buitenland meer voor, dat men den barmhartigen Samaritaan moet spelen en dus nam ik hem mee naar een café, waar hij door melk en broodjes letterlijk en figuurlijk weer op verhaal kwam. Hij vertelde verder, dat hij in schrijfmachines deed en dat hij trachtte dit eerzaam beroep in Helsinki voort te zetten. Van het vrijwilligers-bureau had hij een paar centjes geleend, waarvoor hij een kamertje gehuurd had. Verder verdiende hij een karig schrijfmachinereparateursloontje.
     Ik bleef me voor mijn nieuwen vriend interesseeren en ging mee naar zijn donker vertrek, driehoog aan de achterzijde. „Vanmorgen dacht ik, dat ik dood ging”, zei hij treurig, „in twee dagen heb ik niets dan een stukje brood gehad”. Dat „doodgaan” zou worden voorafgegaan door een plechtigheid. Hij had zich in een oude Hollandsche vlag gewikkeld om het einde af te wachten. De driekleur hing voorloopig weer over de bedrand. Ik ontdekte nu ook, waarom hij zich op straat verkouden hield. Onder de winterdas zat zijn borstrok en als man van fatsoen wilde hij zich niet de ergernis van het betere publiek op den hals halen. „Mijnheer”, barstte hij uit, „ik had in Holland drie hobbies, mooie kleeren, goed eten en schoone vrouwen (alsof die hobbies uniek in de wereld zijn) en nu mis ik alle drie, ik voel me zoo ellendig.” Tranen kwamen in zijn oogen. Ik begreep die emoties.

     Een week later. Mijn vrijwilliger, die intusschen onze vrijwilliger geworden was, liep nu in een keurig grijs colbertje van den consul, onder een bolhoed van een zakenman, met fonkelnieuwe schoenen en met voormalige bezittingen van mij. Niemand zou er het vieze kereltje van weleer achter hebben gezocht. Zelf had hij zich een goedkoope wandelstok aangeschaft. Hij was hiermee opgenomen in ons gezelschap en maakte vrij regelmatig ons koffiepraatje en andere praatjes mee. Hij werkte zich spoedig in en toen hij zich op een goeden dag met een monocle - gekregen van een Finschen kapitein, misschien afgedankt - vertoonde, stond hij ver boven ons. Zijn zaken gingen goed. Een bankdirecteur had hem zoo maar een paar oude schrijfmachines cadeau gegeven. Hij achtte zich nu capabel een uitgebreid souper in Kappeli te bestellen. Wij zaten er met een glaasje bier bij. Onze beschermeling nam deftig plaats in een armstoel, bestudeerde de menukaart langdurig en wees kiesch met zijn monocle eenige typisch Finsche gerechten aan. De soep kwam eerst. Ongelukkigerwijs kwam zijn monocle erin terecht. Verder ging alles goed. Een wijntje en een paar cognacjes hielpen de overige gerechten door het keelgat. Toen hij 200 mark (= 8 gulden) betaald had, noodigde hij ons uit op een kop koffie, daarbij tracteerend op sigaren van 50 cts.
     Twee dagen later zat ik met een Hollandschen zakenman in het stationsrestaurant te eten. Een kwartier voor sluitingstijd gingen we naar buiten. Plotseling stopte een taxi voor onze voeten. Een klein mannetje wrong zich haastig door het geopend portier en rende naar ons toe. Het was onze vrijwilliger. Hij was juist op stap geweest met een pracht van een vrouw. De bioscooploge, de cocktails en de vrouw hadden hem door zijn laatste penningen geholpen en nu vroeg hij eenige marken te leen. Hij had zoo’n razende honger. We gingen mee terug naar het stationsrestaurant. Daar verorberde hij haastig twee porties pyttypanu - gebakken aardappelen met stukjes worst - en drie borden spinaziesoep. Al etend en het sluitingsuur negerend, vertrouwde hij ons zijn liefdesgeheimen toe. In Mokka Mökki, een bekend koffiehuis, had hij een meisje aangeklampt en met. behulp van zijn guitige oogen, een paar fiksche klappen op zijn lederen portefeuille, een extra fooi en een mondjevol Duitsch speelde hij het klaar haar tegen acht uur ’s avonds te reserveeren, „En wat verder is geschied, enfin, jullie kennen dat rijmpje wel,” grapjaste hij, terwijl hij zijn vingers aflikte en ons hartelijk bedankte voor den koningsmaaltijd.

     Een jaar later, toen ik terug kwam in Finland, vond ik hem terug in een deftige kamer. De Hollandsche vlag hing boven de divan en een zijden pyjama over de bedrand. Fortuna had hem begunstigd en hem in staat gesteld Bacchus en Venus te eeren. Dansmuziek trilde door de kamer. Het kwam uit een radio op afbetaling. Hij had geld en mooie kleeren. Schoone vrouwen waren via zijn notitieboekje ook zijn leven binnengeslopen. Bijna was hij getrouwd geraakt. Eigenlijk was hij verliefd op een Karelische, die echter niets van hem wilde weten. In zijn kasboek stonden aanzienlijke uitgaven voor parfum en bloemen genoteerd. Hij was nog maar eenige maanden hier. Toen de nieuwe oorlog tusschen Finland en Rusland uitbrak, is hij naar het front gegaan. Hij heelt meer dode Russen gezien dan erwten in de soep. Tientallen Russen heeft hij op patrouille naar de eeuwige jachtvelden gezonden. Op zijn borst draagt hij de eeremedaille en een kenteeken van een gesneuvelden Russischen officier. Als onderofficier heeft hij ontslag genomen en is hij naar Helsinki teruggekeerd. Nu woont hij op een deftige kamer. Van zijn soldij heeft hij een nieuw costuum, een nieuwe hoed en een nieuwe jas gekocht. In zijn kamer staan oorlogssouvenirs. De Karelische wil nog niets van hem weten.
     Hij voelt zich tien jaren jonger. Zijn leven begint pas. Hij vindt echter, dat hij genoeg beleefd heelt om er een roman over te schrijven. Dagelijks voegt hij een nieuw hoofdstuk aan run levensroman toe. De driekleur is gestoomd, geverfd en geperst. Ze hangt als een sieraad boven de divan. Het vieze kereltje van weleer is begiftigd met mooie kleeren, geld en schoone vrouwen. Hij zit als een mijnheer achter zijn schrijfbureau en hij voelt zich niet meer ellendig.






WETENSWAARDIGHEDEN

METEOREN

Een dezer dagen is er een reusachtige meteoor in de voornaamste straat van Carhuamayo, Peru, op een blok huizen gevallen, waarvan er verscheidene werden vernield.
Zooals men weet zijn meteoren, die men af en toe aan den hemel kan waarnemen, enorme „zwerfsteenen” in het heelal, die door de kolossale snelheid die zij hebben, gloeiend worden zoodra zij in onzen dampkring komen. Er zijn er reeds verscheidene op aarde neergekomen, waarbij ze soms in letterlijken zin een „aardbeving” veroorzaakten.
Hieronder een steenachtige meteoor, waarvan de oppervlakte is afgeschilferd. De stukken, die er afvliegen, veroorzaken soms kleine ontploffingen.


(Foto archief)


HET KANAAL VAN CORINTHE

In den „Konstspiegel der Wereltlycke Vermaken”, in het jaar 1687 te Amsterdam uitgegeven, lezen wij:
Alexander de Groote meende het vaste land van Corinthen, scheydende twee Zeeën, van elkander te klooven, en een breede vaart van d’ eene Zee in d’ andere te maken.
Doch de onverbreekelikke hardigheyd der Steen-rotzen, verhinderde zyn voorneemen; wijl het gruys zo dapper in d’ oogen der Arbeyds-lieden, wanneer ze op de Rotzen sloegen, sprong datze het begonne werk moesten staaken. Dit werk is van verscheyde Vorsten daar na, doch te vergeefs om de voornoemde oorzaak, hervat.
Zooals men weet, is het kanaal van Corinthe in de jaren 1881-1893 intusschen toch aangelegd. Het is 6343 m. lang, 25 m. breed en 8 m. diep.

BIJEN ZIJN WERKELIJK VLIJTIG

Dat bijen werkelijk nijvere dieren zijn en niet alleen de mieren dit praedicaat toekomt, kan men uit het volgende afleiden.
Volgens wetenschappelijke onderzoekingen leveren ongeveer honderd vijf en twintig klaverbloesems één gram suiker. Bij een gemiddelde hoeveelheid van zestig kelken per bloesem moeten er dus zeven en een half millioen bloesemkelken bewerkt worden om één kilo suiker te verkrijgen.
Daar honing over het algemeen uit vijf en zeventig procent suiker bestaat, is één kilo honing het product van rond vijf millioen zeshonderdduizend bloesemkelken!
Of de bijen het dus ook maar druk hebben!

DE ZWARTE ZWAAN

Eeuwen geleden hield men den zwarten zwaan voor een dier, dat alleen maar in het rijk der fabelen bestond. Nu is het zelfs niet eens meer een „rara avis in terris”. Het dier is namelijk inheemsch in Australië en komt voor in de rivieren en meren en op eilanden aan de kust. Het heeft zelfs zijn naam aan de Swan River gegeven.
In de laatste eeuw is het dier in Europa ingevoerd, waar het zich ook heeft voortgeplant.




Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „ O p b o u w ”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 2 - 8 JANUARI 1944

P 1083/6



Deze aflevering is een vertaling annex bewerking van Death on the 8:45, een short story van Frank King.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.) kunnen we deze bewerking toeschrijven aan W.H.M. van den Hout.