„Hellep.. Hellep! Moord!”



MOORD in een telefooncel



     Philip Raack wandelde door het Gooi op een voor hem onzalig vroeg uur. In werkelijkheid was het een tijdstip, waarop vele menschen al uren lang naarstig aan den arbeid zijn. Het was half tien, in den ochtend van een helderen, frisschen Januaridag. De hemel was van een ijl, kristallig blauw en in de lucht hing een bijtende frischheid, die Philip’s neus prikkelde en hem al enkele malen had laten niezen.
     „Goed voor je neus, dat wandelen in den frisschen morgen,” zei inspecteur Beverwijk, die naast hem stapte, zijn handen in de zijzakken van zijn zware korte jekker en in zijn mond een groote kromme pijp, waaruit hij fiksche rookwolken blies, die veel reusachtiger leken dan zij waren, omdat zijn adem zich met den rook vermengde.
     „Verschrikkelijk,” zei Philip knorrig. „Ik vind het reusachtig om vroeg op te staan en me de meest verschrikkelijke ontberingen te getroosten... als er wat te beleven valt. Maar om op een doodgewonen Maandagmorgen in Januari, de op één na meest gevloekte maand van het jaar, op een sinister uur midden in den nacht op te staan, je in een koud kommetje water te wasschen als een treurige zeerob, vieze lauwe koffie te lurken en dan ontzaglijke afstanden te gaan loopen... Brrr!”
     Hij raakte buiten adem van het tieren en stond stil midden op een bruggetje over een spoorbaan. Inspecteur Beverwijk grinnikte en ging naast hem over de leuning hangen. Hij had er altijd een duivelsch pleizier in om Philip òf heel vroeg naar bed te krijgen òf hem heel vroeg er uit te laten komen - beide dingen, die Philip Raack intens haatte... behalve, zooals hij daarjuist ook had te kennen gegeven, wanneer er wat te beleven viel.
     Zij waren aan het wandelen door het bosch, dat gelegen is tusschen Bilthoven en Hilversum. Zij waren dien ochtend uit een klein cafétje in Hollandsche Rading vertrokken, nadat zij den avond tevoren een bezoek hadden gebracht aan enkele kleine zwarte handelaars in de buurt van wie zij wat informaties wilden krijgen. Die inlichtingen hadden zij gekregen en daarna met hun handen in het haar gezeten wat betreft een genoeglijke manier om hun avond verder te slijten. Inspecteur Beverwijk had kans gezien, Philip een vol uur lang op de hak te nemen over zijn late uren van naar bed gaan en opstaan en hij had Philip zóó gek gekregen, dat die om elf uur tusschen kille en twijfelachtig schoone lakens kroop, na beloofd te hebben, den volgenden ochtend om acht uur op te staan en van Hollandsche Rading een wandeling door het bosch te maken naar Hilversum, om daar den trein naar Amsterdam te pikken.
     Het was, zooals gezegd, een frissche wintermorgen. De boomen droegen alle een lichte last witte rijp en een fijne mist hing hier en daar tusschen de dennen. De boschpaden onder hun voeten waren hard en Philip besteedde het eerste half uur van hun tocht met het in uitgezochte termen vervloeken van Beverwijk en diens waanzinnige beweringen betreffende vroeg opstaan. Het duurde een vol half uur vóór Philip met zijn verwenschingen klaar was en toen stopten zij op een smal houten bruggetje, dat dwars over de diepe insnijding in de zandheuvels loopt, waarin de spoorlijn van Hollandsche Rading naar Hilversum gelegen is.
     „Is het geen fantastisch mooi weer?” vroeg Beverwijk enthousiast, met zijn ellebogen op de verweerde houten brugleuning steunend en rookwolken uitblazend alsof hij concurreeren wilde met de locomotieven, die zoo dikwijls onder datzelfde bruggetje passeerden.
     Hij wees met den steel van zijn pijp: „Zie je die glimmende stalen rails in de verte verdwijnen in den mist? Ruik je die geur van een bosch in den winter?”
     Philip gromde wat. „Ik zou het fantastisch vinden, als ik door dit bosch een koppel wanhopige moordenaars, bewapend met revolvers achterna moest zitten... Het is me zóó te tam. Ik voel me net als een ambtenaar op zijn vrijen dag, die de natuur gaat bewonderen. Verduiveld, Beverwijk, gebeurde er maar eens wat!”
     „Misschien verrassen we dadelijk een Onverlaat, bezig een Jonge Vrouw te Verleiden,” zei Beverwijk. „Laten we verder gaan.”
     „Hè ja,” zei Philip oplevend en naast hem verder loopend. „Ik doe direct mee.”
     Beverwijk schrok en keek hem van terzijde aan. Hij was, hoewel hij Philip al vele jaren kende, er nooit zeker van, wanneer Philip grapjes maakte en wanneer hij iets werkelijk meende.
     Zij liepen enkele minuten lang voort over een boschpad tusschen boomen, waarvan de kruinen elkaar boven hun hoofden raakten. Aan hun rechterkant was een haag. Achter die haag lag een golvend stuk weiland met hier en daar wat boschages erop en daarachter lag een oud, geheel met klimop en wilde wingerd begroeid landhuis.
     „Ik zou daar best willen wonen,” zei Beverwijk benijdend.
     Philip keek knorrig op uit zijn jaskraag.
     „Merci,” zei hij. „Vannacht zat een pest-uil urenlang buiten mijn venster te loeien of te gillen of wat die beesten doen.”
     „Een uil?” vroeg Beverwijk en bleef verbaasd op de plaats stilstaan. „Een uil in het hartje van den winter?”
     „Waarom niet?” zei Philip. „Zijn er dan geen uilen in den winter? Je wil me toch niet vertellen, dat ze naar Egypte vliegen net als de ooievaars? Of gaan ze in den herfst allemaal dood? Zoo ja, waar komen dan in de lente alle nieuwe uilen vandaan? Of leggen de uilen hun eieren in kalkwater en komen die tegen de lente uit?”
     „Bestaat niet,” zei Beverwijk. „Je kúnt geen uil gehoord hebben. Uilen, zitten nooit zoo dicht bij huizen. Zeker niet zoolang achtereen.”
     Philip wees met zijn vinger in de richting van het huis in de verte. „Ik mag een boon worden als daar zoojuist geen uil de klimop in is geschoten,” zei hij. „Ik zag iets naar binnenschieten.”
     „Een uil!” zei Beverwijk. „Haha!... Je bent een listige boevenvanger, Philip, maar van vogels weet je geen snars af. Een uil! Hahaha!... Overdag. zeker? Hohoho!.... Dat is een musch geweest. Of een spreeuw.”
     „Gil eens,” zei Philip. „Misschien komt-ie er weer uit gevlogen en dan kunnen we hem zien.”
     Ze bleven naar het huis staan kijken. Beverwijk nog steeds grinnekend van pret. Toen zagen zij opeens de gestalte van een man, die langs den gevel van het huis over het gras liep, alsmaar omhoog kijkend, alsof hij een ingang zocht of een openstaand raam. Hij deed raar. Hij stond nu eens stil om te kijken, dan weer ging hij enkele passen op zijn schreden terug.
     „Ik geloof, dat onze vriend daar buiten gesloten is,” zei Philip.
     „Ben je nou gek?” vroeg Beverwijk. „Wie raakt er nu buitengesloten om tien uur in den morgen?”
     „Het is nog bijna hartje nacht,” zei Philip verontwaardigd. „Die menschen daar in huis slapen natuurlijk allemaal nog! Daar wonen geen krankzinnige inspecteurs van politie, die lijdende zijn aan een vroeg-opstaan-complex.”
     Hun stemmen klonken ver door de stille heldere vrieslucht. De man op het keerde zich om en scheen te aarzelen. Dan stak hij het grasveld over en kwam op hen toe.
     „Kunt u er niet in?” vroeg Beverwijk.
     De man keek over zijn schouder en scheen te aarzelen. „Ik hoef er niet in,” zei hij. „Maar ik kwam hier net voorbij en ik zag een man door het raam naar binnen kruipen. En wat moet iemand door een raam naar binnen kruipen, hè?”
     „Misschien wou hij naar binnen,” zei Philip droog.
     „Waarom gaat hij dan door het raam, hè?” vroeg de ander. „Vertelt u me DAT eens! Het ziet er maar verdacht uit. Ik kwam net hierlangs, toen hij op de voordeur stond te slaan als een gek. Hij kreeg geen gehoor, zei-die. Ik liep ook op de voordeur toe, want je weet nooit, nietwaar?”
     „Je weet nooit,” zei Philip plechtig.
     „En toen kwam er geen antwoord en toen zei hij: „Der is vast iets niet in orde”, en hij haalt zoo’n knaap van een knipmes uit zijn zak en schuift een raam open en wipt naar binnen. Ik vind ’t maar raar. Menschen, die zoo handig zijn met zakmessen en ramen, daar is wat loos mee... Let op mijn woorden.” Hij spuwde op den grond en keek weer om naar het huis, dat er vrediger uitzag dan ooit.
     „Zouden we eens poolshoogte nemen?” vroeg Beverwijk.
     „Pas maar op,” zei Philip geeuwend. „Die menschen in huis slapen natuurlijk nog vredig en worden verschrikkelijk boos als ze worden gewekt door bonzende gekken met messen en rondrennende inspecteurs van politie...”
     Maar op dat oogenblik gebeurde er iets zeer ongewoons. De voordeur van het huis werd van binnen opengerukt. Een kleine man stond op de breede hardsteenen stoep en gilde met een verbazingwekkend luide stem voor zoo’n klein mannetje: „Hellep... Hellep! Moord!”
     „Goeie genade,” zei Philip, nu heelemaal wakker. „Die vent gilt heelemaal van hier naar Hilversum... Maar er is gelukkig weer wat aan den knikker. Niets is beter op je nuchtere maag dan een fiksche moord.”
     Zij renden alle drie op de voordeur af en stonden stil op de stoep vlak voor het kleine mannetje, dat hen beurtelings aankeek en zijn bleeke, bezweete voorhoofd afwischte en hijgde:
     „W... Wil een va.. van u de politie opbellen, heeren?... Mijnheer Brandsen is... vermoord!”
     „Ik bèn politie,” zei Beverwijk rustig en liet zijn penning zien. „Gaat u in het dorp een dokter waarschuwen.” Dat laatste zei hij tegen den man bij hen, die aarzelend vertrok. Hij was blijkbaar liever gebleven.
     „Er is geen dokter meer noodig, geloof ik,” zei het kleine mannetje en rilde. Hij keerde zich om en ging hen voor naar binnen, de donkere hal in. Zij hoorden hem mompelen.
     „Goede hemel, mijnheer... goede genade. Ik ben van mijn leven niet zoo geschrokken. Allemenschen, wat ben ik geschrokken... Zijn heele hoofd kapot.. Mijn knieën staan nog te trillen. O, wat ben ik geschrokken...”
     „Waar is het... Waar is hij?” vroeg Beverwijk’s kalme stem.
     Zij zagen het kleine mannetje wijzen met zijn zakdoek, die een vage vlek was in het duister van de hal.
     „Onder de groote trap daar,” zei hij schor. „Onder de trap. In de telefooncel. De deur staat open. Allemachtig, wat ben ik geschrokken”...

* * *

     Het was geen bijster opwekkend gezicht voor Philip en Beverwijk, toen ze bleven staan bij het lijk van een man, die ongeveer vijftig jaar kon zijn. Hij lag met zijn gezicht naar de telefoon gekeerd, en de vingers van zijn handen kromden zich, alsof ze iets hadden willen grijpen.
     Het was zelfs in de niet-verlichte telefooncel niet moeilijk te zien waarom de man zijn laatste adem had uitgeblazen. Over de heele breedte van zijn gezicht en schedel gaapten diepe wonden, waaruit nog bloed met trage gestadigheid sijpelde.
     „Goeie hemel,” mompelde Philip. „Die is deskundig koud gemaakt.”
     Beverwijk knikte, knielde neer op den marmeren vloer van de hal en bekeek de bloedsporen aandachtig. Hij stond langzaam op en wendde zich tot het kleine mannetje, dat met een angstig gezicht naar het lijk staarde.
     „Vertelt u mij eens,” vroeg Beverwijk. „Weet u wat hier gebeurd is?”
     Het mannetje schudde zijn hoofd. „Nee. Ik weet niet wat er gebeurd kan zijn. Ik kwam toeloopen om te kijken wat er aan het handje was. Ik schrok verschrikkelijk, dat begrijpen de heeren wel. Ik wist in de gauwigheid niet wat ik moest doen. Ik heb overal gekeken, of ik soms een revolver kon vinden of een geweer... of... of iets anders. Ik denk dat hij zichzelf heeft doodgeschoten. Het is zelfmoord, denken de heeren óók niet?”
     Beverwijk knikte peinzend. Philip had zich over het lijk gebogen om het nauwkeurig te bekijken.
     „Maak eerst eens wat licht!” zei hij ongeduldig. „Het is pikdonker in dit kolenhok. Ik kan niets zien.”
     Het mannetje maakte een beweging. „Het licht kan niet aan, mijnheer,” zei hij. „Er is geen stroom. Ik heb al direct geprobeerd om licht te maken, maar het ging niet.” Hij ging naar den schakelaar om te probeeren of er misschien tóch licht kon zijn, maar Philip was snel opgestaan en duwde het mannetje opzij.
     „Even geduld, makker,” zei hij. Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en wikkelde die om zijn hand. Daarna draaide hij den schakelaar eenige malen om, maar er gebeurde niets. Het bleef donker.
     „Dat is wat moois,” mopperde Philip. „Heb jij een zaklantaarn bij je, Beverwijk?”
     Beverwijk had zijn zaklantaarn al te voorschijn gehaald en een felle lichtbundel bescheen de hal tot in de verste uithoeken.
     Philip bekeek de hal onderzoekend en ging met voorzichtige stappen naar de telefooncel toe, ervoor zorgend, dat hij niet in de bloedplas stapte.
     Op een plankje stond de telefoon; op het eerste gezicht onaangeroerd. Even hooger, eveneens op een plank, lagen eenige telefoongidsen. Verder was er niet veel te zien, doordat een gordijn achter in de cel eventueele voorwerpen aan het oog onttrok.
     „Wat is er achter dat gordijn?” vroeg Philip aan het kleine mannetje.
     „Schoenen en wat ouwe rommel,” zei het kereltje. „Wat door mijnheer Brandsen niet meer gebruikt werd, werd dáár opgeborgen.”
     Philip knikte. „Kende u mijnheer Brandsen erg goed?”
     Het mannetje lachte zenuwachtig. „Wat zal ik ervan zeggen, mijnheer. Ik kende hem nét zoo goed als iedereen hem kende. Hij had niet veel vrienden. Hij was een beetje eenzelvig, moet u weten. Het liefste was hij alleen.”
     „Zoo,” zei Philip nadenkend.
     Beverwijk kwam naast Philip staan en maakte een beweging met zijn hoofd in de richting van het lijk. „Er is niet veel meer aan te doen,” zei hij. „De arme kerel is morsdood. Ik zou zoo zeggen, dat hij ten minste twaalf uur dood moet zijn. Hij kan ten hoogste nog een paar seconden geleefd hebben, nadat hij was beschoten.”
     „Wat denk je? Zouden de schoten van dichtbij gelost zijn?” vroeg Philip.
     Beverwijk knikte. „Absoluut. Daar hoeven we niet aan te twijfelen. Ten hoogste een paar decimeter afstand.”
     Philip bukte zich plotseling en raapte wat van den grond op. Hij bekeek iets, wat hij in zijn hand had, nauwkeurig en floot peinzend.
     „Wat heb je daar?” vroeg Beverwijk.
     Philip opende zijn hand. Het was een grove hagelkorrel.
     „Tjonge,” zei Beverwijk. „Dát is niet mis. Er is dus een buks, een zware jachtbuks gebruikt.”
     „Juist,” zei Philip. „Een uiterst vuil ding, zooals je weet. Ik denk, dat wijlen Brandsen heel wat schroot in zijn hoofd heeft zitten.”
     Beverwijk schudde zijn hoofd:
     „Dat is sterk,” mompelde hij. „Waarom zou er persé een buks met schroot gebruikt zijn om Brandsen koud te maken?”
     „Dát moeten we zien uit te knobbelen, mijn waarde,” antwoordde Philip. „Daar komen we gauw genoeg achter.”
     Het kleine mannetje stond nog steeds onbeweeglijk, keek met schuwe oogen in de richting van het lijk en scheen ten zeerste onder den indruk te zijn van het gebeurde.
     Toen Philip hem op zijn schouder tikte, schrok hij heftig en keek Philip met groote verschrikte oogen aan.


Toen Philip hem op zijn schouder tikte, schrok hij heftig...

     „Wat... wat is er?” brabbelde hij.
     Philip glimlachte. „Niets bijzonders. Maar deze mijnheer en ik zouden graag even met u willen praten. Kán dat?”
     „Komt u maar mee,” zei het mannetje. Hij ging Philip en Beverwijk vóór naar een kleine kamer, die er uitzag als een soort studeerkamer. Hij wees zijn bezoekers ieder een stoel.
     De kamer was helder verlicht, doordat de eerste winterige zonnestralen onbelemmerd toegang tot het vertrek hadden. Zoodoende konden Philip en Beverwijk op hun gemak het kleine mannetje opnemen. Hij zag eruit als een zéér gewoon persoontje, dat een kruising kon zijn van klerk op een advocatenkantoor en kellner in een tweederangs restaurant. Hij kón vijf-en-veertig jaar wezen, maar te oordeelen naar zijn kalen schedel, kon hij net zoo goed de vijftig gepasseerd zijn. Een klein ringbaardje deed hem op een der dwergen uit Sneeuwwitje lijken. Hij maakte een zenuwachtigen indruk en hij scheen het zich zeer aan te trekken, dat zijn vriend op zoo’n lugubere manier zijn einde had gevonden.
     „Hoe is eigenlijk uw naam?” vroeg Philip.
     „Carelsen,” zei het mannetje. „Antoon Carelsen. Met een c.”
     „Wel, mijnheer Carelsen: in welke verhouding stond u tegenover wijlen mijnheer Brandsen?”
     Het mannetje likte zijn droge lippen af en streek met zijn worstvingers over zijn ringbaardje. „Eh... Brandsen en ik waren eigenlijk geen echte vrienden. Zooals ik u al zei, hield hij er geen vrienden op na. Maar we waren wel goede kennissen. We deden wel eens zaken met elkaar en daardoor kenden we elkaar tamelijk goed.”
     „Wat voor zaken waren dat?” vroeg Philip.
     „Ja eigenlijk wáren het geen zaken. Dat wil zeggen... eh... Wij waren allebei in dezelfde branche werkzaam,” zei Carelsen. „Barendsen was kassier van de Hollandsche Bank en ik was daar klerk.”
     Philip knikte. „Hoe stond het met Brandsen’s familie? Had hij veel bloedverwanten?”
     Het mannetje schudde zijn hoofd. „Ik geloof niet dat hij familie had. Wèl weet ik, dat hij het wel eens over een neef had. Dat moest een jonge kerel zijn, die niet al te best oppaste. Hij had te veel wild bloed, zei Brandsen. De verhouding tusschen die twee was niet al te best, geloof ik. Nou, en verder had hij heelemáál geen familie. Voor zoover ik het weet tenminste. U moet weten dat Brandsen heelemaal niet iemand was, die het graag over zijn eigen zaken had. U begrijpt wat ik bedoel. Er zijn van die menschen, die het altijd over hun familie hebben. Maar hij niet.”
     Philip knikte weer. „Was Brandsen óók niet getrouwd?”
     „O nee,” antwoordde Carelsen. „Hij heeft nooit wat met vrouwen te doen gehad. Hij leefde hier heelemaal alleen, zonder kind of kraai.”
     „Merkwaardig,” zei Philip. „Maar er was toch wel iemand, die voor hem zorgde? Een huishoudster of zoo iets?”
     Carelsen streek weer over zijn ringbaardje. „Brandsen had geen personeel. Wél was er een vrouw, die den boel schoonhield, maar die was alleen in huis als Brandsen naar kantoor was. Ze zorgde voor de wasch, ruimde den ontbijtboel op, veegde alles een beetje aan en als Brandsen weer terug kwam, was zij al weg. ’s Zondags kwam ze heelemaal niet.”
     „Maar als hij ziek was?” vroeg Beverwijk.
     Carelsen schudde zijn hoofd. „Brandsen was nooit ziek. Ik kan me niet herinneren, dat hij één dag op de bank verzuimd heeft. Hij was goed gezond.”
     Philip haalde een pakje sigaretten te voorschijn en stak een sigaret op.
     „Die eh... juffrouw,” zei hij. „Had die een sleutel van het huis?”
     Carelsen maakte een spreidende beweging met zijn korte armpjes. „Dat eh... weet ik niet,” zei hij. „Ik denk dat ze er wel een had. Zooals ik al zei, kwam ze ’s Zondags niet. De deur was dan altijd op slot en gegrendeld, als ik binnenkwam.”
     Philip trok aan zijn sigaret. „De voordeur?”
     „Ja. Maar de achterdeur was óók op slot en óók gegrendeld.”
     „Juist,” zei Philip. „Heeft u hier rondgekeken, vóór u naar buiten kwam? U bent zeker vijf volle minuten in huis geweest.”
     Het mannetje likte zijn lippen nat en keek Philip met iets van schrik in zijn kleine oogen aan. „Alleen de benedenverdieping heb ik even onderzocht.”
     „Heeft u iets bijzonders gemerkt?” vroeg Beverwijk.
     „Niets,” zei het mannetje.
     „Hoe kwam u eigenlijk binnen?” zei Philip.
     „Door het raam. Kijk, dat raam daar.” Hij wees naar een raam, dat kennelijk geforceerd was.
     Philip blies een rookwolk in de lucht. „Waarom forceerde u dat raam eigenlijk?” vroeg hij.
     „Omdat ik niets hoorde. Ik had met Brandsen afgesproken om een eind te gaan wandelen. Ik belde en klopte op de deur, maar ik hoorde niets. En ik was precies op tijd, dus Brandsen wist dat ik zou komen. Toen dacht ik dat er soms iets gebeurd kon zijn. Misschien dat hij ziek was geworden of zoo iets. Daarom klom ik door het raam.”
     Philip knikte en tikte de asch van zijn sigaret. „Juist,” zei hij. „Wanneer zag u Brandsen voor het laatst?”
     Carelsen dacht even na. „Gisteravond.”
     „Hoe laat?”
     Het mannetje likte zijn lippen weer nat en aarzelde even. „Eh... om eh... negen uur,” zei hij.
     Het was Philip niet ontgaan, dat het kleine mannetje had geaarzeld voor hij het tijdstip noemde en hij wierp Beverwijk een haast onmerkbaren blik van verstandhouding toe.
     „Wat is er gisteravond allemaal gebeurd,” vroeg Philip.
     Carelsen vertrok zenuwachtig zijn mondhoeken. „Ik was door Brandsen uitgenoodigd om een borreltje te drinken en wat te kaarten, omdat mijn vrouw op een partijtje was. Ik had beloofd haar af te halen en naar huis te brengen. Daarom maakte ik het niet te laat bij Brandsen. Om een uur of negen ging ik weg. Brandsen liep een eindje mee en we spraken af dat we den volgenden morgen samen zouden gaan wandelen. en dat ik om tien uur bij hem zou zijn. Toen ik bij mijn vrouw kwam, op het partijtje, was het zoo’n gezellige boel, dat ik nog even bleef plakken. Het werd nogal laat en daarom wilde ik Brandsen nog even opbellen om hem te vragen, of het goed zou zijn, dat ik den volgenden morgen wat later zou komen. Maar ik kreeg geen gehoor.”
     Philip trok peinzend aan zijn sigaret. „Was Brandsen toen niet thuis?”
     Het mannetje haalde zijn schouders op. „Dat weet ik niet. Ik vond het gek, dat hij niet thuis zou zijn, want toen ik om negen uur bij hem wegging, zei hij nog, dat hij direct naar bed ging. Ik heb daarna, een half uur later, nog een keer gebeld, maar ik kreeg wéér geen gehoor.
     Ik was toen in de veronderstelling, dat hij al vast sliep. Omdat ik hem niet wilde laten wachten, ben ik vroeg naar zijn huis toegegaan en zoodoende was ik hier vanmorgen al om tien uur.”
     „Juist,” zei Philip peinzend. „Maar toen u gisteravond hier wegging, heeft u toen nog iemand gezien?”
     Carelsen streek zenuwachtig over zijn kin. „Nee. We hebben eigenlijk geen mensch gezien. Brandsen bracht me een eindje weg en we kwamen langs het café „De Specht.” De kastelein stond in de deur en hij moet ons gezien hebben. Ik wéét wat u denkt: Als Brandsen regelrecht naar huis is gegaan, ben ik de laatste geweest, die hem levend heeft gezien. En ik zwéér u dat hem niks mankeerde. Hij zag er normaal uit. Ik weet niets van den moord af. Niets! Hoort u?”
     Het mannetje was half opgestaan en staarde voor zich uit alsof hij een geestverschijning zag.
     Philip maakte een gebaar om hem te kalmeeren. „Blijft u kalm, mijnheer Carelsen. Wie beweert dat ú iets van den moord afweet. Maar we moeten weten wàt er precies is gebeurd.”
     Het mannetje knikte zwijgend en wreef over zijn ringbaardje.
     Philip drukte zijn sigaret uit en stond op. „Binnen een kwartier kunnen de andere politiemannen hier zijn,” zei hij. „Wacht u, dus maar af, mijnheer Carelsen.”
     Het kleine mannetje verroerde zich niet en bleef in zijn stoel gedoken zitten, af en toe zijn voorhoofd met zijn zakdoek afwisschend.
     „Zeg Beverwijk,” zei Philip. „Heb jij nog sporen van een worsteling ontdekt?”
     Beverwijk schudde ontkennend het hoofd. „Nee,” zei hij. „Vóór Brandsen goed en wel wist wat er eigenlijk gebeurde, was hij al dood ook.”
     Philip knikte peinzend en stak een nieuwe sigaret op.
     Een kwartier verliep. Toen klonken er voetstappen op het grint en een zware vuist sloeg een roffel op de deur.
     Beverwijk sprong op en ging naar de deur. Een reusachtige agent stond in de deuropening en salueerde model.
     „Wat is er van uw orders, inspecteur?” klonk zijn zware stem.
     „Kom maar mee, Gerritsen,” zei Beverwijk.
     De reus bleef staan toen hij het lijk van Brandsen zag liggen.
     „Die hebben ze te pakken gehad,” zei hij. „En goed ook.”
     Beverwijk knikte. „Het is het beste, dat je hem direct naar het bureau brengt,” zei hij. „Je hebt zeker je mannetjes bij je?”
     „Zeker inspecteur,” antwoerdde Gerritsen. „We hebben op alles gerekend.”
     „Mooi. Neem eerst foto’s. Zoek de cel af op vingerafdrukken. Neem dan het lijk mee en zorg dat de dokter hem zoo gauw mogelijk onderzocht heeft. Ik heb hier iemand dien jullie gelijk mee kunnen nemen. Is inspecteur van Dam gewaarschuwd?”
     „Hij komt direct op het bureau, inspecteur,” zei Gerritsen. „We hebben hem opgebeld en hij zou direct komen.”
     „Mooi. Zet een mannetje bij de deur op wacht, dan zal ik even Carelsen gaan halen.” Beverwijk trad de kamer binnen waar Carelsen, onder het ongemerkt waakzame oog van Philip, nog steeds in een stoel zat te frunniken met zijn zakdoek.
     „Mijnheer Carelsen, ik zou graag willen, dat u met een der agenten hier naar het politiebureau wilde gaan. U kunt dan het een en ander aan inspecteur van Dam vertellen.”
     Het mannetje knikte zwijgend en stond op.
     „Een oogenblik,” zei Philip. „Ik wilde nog wat vragen.
     „Had Brandsen nog geld of papieren hier in huis? Van de bank, bedoel ik?”
     „Ik geloof het niet,” antwoordde Carelsen. „Ik weet er tenminste niets van. Maar als het zoo was, zou hij me er toch niks van hebben gezegd. Op het gebied van dingen, die bij de bank hoorden, was hij zoo gesloten als een pot.”
     Philip keek peinzend voor zich uit.
     „Juist. En dan wat dien neef betreft. Weet u zijn naam, adres of iets anders?”
     Carelsen knikte langzaam. „Hij heet Harry Brandsen. Ik geloof dat hij op zee vaart, maar nu aan wal is. Zijn adres weet ik niet.”
     „Kwam hij wel hier?”
     „Hij is wel eens hier geweest, maar er kwam herrie over geld of zoo iets, en daarna is hij niet meer geweest. Ik weet dat toevallig, omdat ik bij Brandsen wat wilde komen praten, op het moment dat zijn neef bij hem was.”
     Philip trok aan zijn sigaret. „Ging het over geld?”
     „Ja. Harry Brandsen had blijkbaar geld noodig en zijn oom wilde het hem niet geven. Ik weet niet precies waar het om ging, want ik hoorde niet meer dan dat Brandsen. het geld weigerde.”
     „Juist. Wie is eigenlijk de directeur van de bank?”
     „Mijnheer Hermans. Hij woont in Bussum, maar hij is niet thuis, denk ik.”
     „Mooi. En dan nóg iets. We moeten licht in de telefooncel hebben. Weet u waar Brandsen zijn lampen bewaarde?”
     Carelsen knikte. „In een kast in de keuken,” zei hij. „Vlak naast het fornuis.”
     „Als u ze tóch weet te vinden, kunt u er wel een voor me halen.”
     Carelsen knikte en begeleid door Philip ging hij naar de keuken. Hij opende een kast en maakte een doos open. Hij zocht even en haalde toen een lamp te voorschijn.
     „Astublieft meneer,” zei hij en gaf de lamp aan Philip, die haar heel voorzichtig aanpakte.
     Carelsen ging daanra gedwee met een van de agenten mee.
     Het lijk van Brandsen werd meegenomen en Philip, Beverwijk en een agent bleven achter in het huis.

* * *

     „Nu ga ik eerst even een lamp opsnorren,” zei Philip.
     „Je hebt er al een,” zei Beverwijk verbaasd.
     „Haha,” zei Philip.
     Hij ging de keuken binnen en kwam zegevierend te voorschijn met een lamp in zijn hand.
     „Geef maar hier,” zei Beverwijk. „Dan zal ik hem er even indraaien.”
     „Geen sprake van,” antwoordde Philip. „Dat doe ik zelf. Kijk maar goed!” Hij trok zijn handschoenen aan en schroefde de oude lamp zorgvuldig uit de fitting.
     „Denk je vingerafdrukken te vinden?” vroeg Beverwijk. „Ik denk dat je weinig succes zult hebben.”
     Philip grijnsde. „Je kunt nooit weten, mijn zoon. We moeten met alles rekening houden.”
     Philip deed zorgvuldig wat poeder op de lamp om de vingerafdrukken te kunnen vinden. Beverwijk keek de telefooncel rond.
     „Brandsen is hierin doodgeschoten,” zei hij peinzend. „Hij kon zich niet meer bewegen, toen hij geraakt was, en als hij van een andere plaats hierheengesleept was, kon hij hier niet zoo gebloed hebben.”
     Philip knikte. „Daar heb je gelijk in. En waarvandaan werd hij beschoten? Wáár stond de moordenaar, denk je?”
     Beverwijk dacht even na. „Dáár. Aan den anderen kant van de cel. Je kunt het zien aan de gaten van de schrootkorrels. Er zijn er en paar in den muur gedrongen, vlak naast de telefoon. Kijk maar.”
     „En wáár stond Brandsen?” vroeg Philip.
     Beverwijk dacht weer even na. „Bij de telefoon natuurlijk. Aan de manier waarop hij lag, zou ik denken dat hij in den linkerhoek stond.”


Beverwijk dacht weer even na..

     Philip glimlachte. „Maar wáár stand dan de man, die schoot? Je ziet toch dat er bijna geen plaats voor hem was? Dacht je dat Brandsen vroolijk een telefooncel inwandelde, waar iemand met een donderbus op hem stond te wachten?”
     „Je vergeet dat het donker was. Het licht was kapot.”
     Philip glimlachte weer. „Goed; maar je zult het toch wel met me eens zijn, dat het zóó donker niet was, of Brandsen kon drommels goed zien of er iemand anders in de cel stond.”
     „Misschien achter het gordijn,” opperde Beverwijk.
     „Onmogelijk, mijn waarde. Het staat er vol met rommel, kijk maar: Daar zou geen kip meer bij kunnen, laat staan een man. Nee... Kijk hier eens!”
     Philip was bezig met de hoorn van de telefoon op vingerafdrukken te onderzoeken. Hij blies poeder over het instrument. Beverwijk keek nieuwsgierig en zorgelijk toe. „Wat heb je daar?” zei hij. „Vingerafdrukken?”
     Philip schudde zijn hoofd. „Helaas niet. Maar kijk eens naar die plank!”
     „Allemachtig,” riep Beverwijk. „Bloed! Een bloedvlek!”
     „Juist,” zei Philip kalm. „Bloed. En wat nog het merkwaardigste is: Die bloedvlek was ONDER de telefoon!”
     „Wat?” riep Beverwijk. „Dan zou Brandsen getelefoneerd hebben, nadat hij doodgeschoten was? Kom nou?”
     Philip grinnikte. „Tja, man, het leven is vól rare dingen. Wie weet wat er hier gebeurd is? Ik verbaas me over niets meer. Maar ik geloof óók niet erg, dat Brandsen op deze plank zijn bloed heeft vergoten.”
     Beverwijk peuterde nadenkend een pakje sigaretten open. „Dan zou de moordenaar dus hebben opgebeld.”
     Philip keek hem quasi-bestraffend aan.
     „Vertel me liever eens, waar de moordenaar heeft gestaan.”
     „Wel alle duivels,” zei Beverwijk. „Als de vent niet achter dat gordijn gestaan heeft, weet ik het heelemaal niet meer. Het eenige is dan, dat hij de cel is binnengegaan, toen Brandsen stond te telefoneeren, het wapen om hem heen heeft gedraaid en hem toen van achteren heeft neergeschoten. Maar dat lijkt me krankzinnig.”
     „Goed gezegd,” prees Philip. „Dat zou krankzinnig geweest zijn.”
     Beverwijk stak een sigaret op en wierp er Philip óók een toe. „Alles goed en wel. Je staat me wel als een rechter van instructie te ondervragen, maar als we de rollen eens omdraaiden?”
     Philip inhaleerde diep. „Draai maar rustig om,” zei hij spottend. „Wat wilde je weten?”
     „Wel. Vertel JIJ dan eens waar die vervloekte moordenaar heeft gestaan en waarom hij een donderbus gebruikte?”
     Philip blies een groote rookwolk uit. „Ik geloof dat ik weet waar hij stond. Dat wil zeggen, dat ik een idée heb, maar ik kan nog niets bewijzen. Daarom houd ik het nog liever vóór me. Wat betreft het probleem: waarom de vent een donderbus gebruikte? Als je weet wat de speciale eigenschappen van zoo’n ding zijn, kun je die vraag zelf beantwoorden.”
     Plotseling hield Philip met spreken op en floot tusschen zijn tanden. „Moet je hier eens kijken,” zei hij. Hij veegde met zijn vinger voorzichtig over de plank boven de telefoon en hield dien vinger onder Beverwijk’s neus.
     „Zie je dát,” zei hij.
     Beverwijk knikte. „Wat wil je daarmee zeggen?”
     „Dáármee niks,” zei Philip. „Hoogstens dat er hier in jaren geen stof is geveegd. Maar kijk eens op die plank.”
     Beverwijk keek en zag dat de plank met een dikke stoflaag was bedekt, maar in het stof was een afdruk te zien van iets, dat er neergelegd was.
     „Weet je wat voor voorwerp precies in dien afdruk past?” vroeg Philip.
     Beverwijk dacht even na en knikte. „De telefoon natuurlijk,” zei hij.
     „Juist. Maar wie is zoo idioot geweest om de hoorn boven op die hooge plank te leggen? Je kunt er nauwelijks bij.”
     Op dat oogenblik kwam de agent de hal binnen. „Ik heb het huis van buiten bekeken, maar ik kon niets verdachts vinden,” rapporteerde hij.
     Philip knikte. „We zullen het huis eens van onder tot boven doorzoeken,” zei hij.
     „Zoekt u wat bijzonders, mijnheer?” vroeg de man. „Dat wil zeggen: Alles wat op den moord betrekking kan hebben,” antwoordde Philip. „Papieren en het wapen natuurlijk”
     „O, u bedoelt de donderbus?”
     „Ja. Maar ik denk dat het ding wel kapot gemaakt zal zijn. Zoek in ieder geval maar. Misschien vinden we wel een stuk. Ik heb zoo’n idée, dat we hier in huis wel wat zullen vinden.”
     „Dat denk ik óók wel, mijnheer,” zei de man.
     „En nu er op los,” zei Philip. „Zoekt en gij zult vinden.”

* * *

     „Ik weet zeker dat het wapen hier verborgen is,” zei Philip twee uur later.
     Samen met Beverwijk en den agent had hij alles in huis overhoop gehaald. Matrassen werden opengesneden, kussens en beddetijken werden zonder pardon met messen bewerkt en de inhoud vloog in het rond. Het werd een bende van belang. Na twee uur ingespannen zoeken was er nog niets bijzonders gevonden. Ten laatste belandden de drie speurders bij de brandkast, die door Philip in een oogwenk werd geopend.
     „Niet veel bijzonders,” bromde Philip.
     De inhoud van de brandkast bestond uit bundels papieren.
     „Je kunt nooit weten,” zei Beverwijk en begon den eersten bundel te onderzoeken.
     Philip keek aandachtig toe en floot plotseling langgerekt:
     Beverwijk draaide zich om. „Is er wat?”
     Philip knikte. „Er heeft iemand in die papieren zitten rommelen,” zei hij. „Je kunt duidelijk merken dat ze door elkaar zijn gegooid. Het lijkt wel, of iemand er iets tusschen uit heeft gehaald en later de ontbrekende documenten weer heeft teruggelegd. Maar waarom zou hij dat hebben gedaan? Hij heeft verder geen sporen achtergelaten. Ik zou wel eens willen weten, of die beruchte boef hier de hand in heeft.”
     Beverwijk keek nadenkend voor zich uit.
     „Als we maar wisten, wanneer Brandsen opgebeld heeft. Dan wisten we óók gelijk, wanneer hij vermoord werd.”
     „Allemaal waar,” zei Philip. „Maar het gaat hierom, dat ik niet gelóóf, dat Brandsen hééft opgebeld.”
     „O nee?” riep Beverwijk. „En ik weet het wel zeker. Ik zal het je bewijzen. Weet je nog dat de handen van Brandsen krom stonden? Net alsof hij den hoorn van een telefoon had beetgepakt. Toen ik het in het begin zag, dacht ik dat hij dat schietwapen in zijn hand had gehad. Maar dat kon natuurlijk niet, want dan had hij het ding nóg in zijn hand moeten hebben, toen we hem vonden.”
     Philip staarde hem verbluft aan: „Drommels, Beverwijk! Ik krijg respect voor je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk. Dat had ik heelemaal vergeten.” Hij dacht even na:
     „Alle duivels!... Dat ik daar niet eerder op ben gekomen,” mompelde hij. „Agent, kom hier. Bel direct de P.T.T. op en vraag of ze een telefoon hebben verloren.”
     De man keek Philip aan of hij het in Keulen hoorde donderen.
     „Telefóón verloren?” vroeg hij en zijn mond viel open.
     „Schiet op!”, zei Philip. „Bel op en vraag of er een telefoon zoek is. Een ouderwetsche staande telefoon.”
     De man schudde verbaasd zijn hoofd, maar verdween zonder wat te zeggen.
     Beverwijk keek Philip argwanend aan: „Wat ben JIJ van plan?” vroeg hij. „Waarom denk je dat de P.T.T. een telefoon kwijt is?”
     „Het is maar een vraag,” grinnikte Philip. „Waarom zou de P.T.T. géén telefoon kwijt zijn? Je kunt nooit weten.”
     Beverwijk keek hem nog eens argwanend aan, maar zweeg. Hij wist bij ondervinding, dat de vreemdste opmerkingen van Philip dikwijls tot zéér opmerkelijke resultaten leidden. Het duurde een paar minuten eer de agent terug was. Hij kwam buiten adem de kamer binnenstuiven. Hij keek Philip met groote oogen aan, alsof hij een toovenaar zag.
     „Mijnheer,” hijgde hij. „Hoe... hoe wist u dat? De... Der wás een telefoon zoek. Een paar dagen geleden is er een gestolen uit een leegstaande villa. Ze wisten niet wie het gedaan kon hebben.”


„Mijnheer,” hijgde hij, „Hoe wist u dat?”

     Philip keek den man aan: „Je wist zeker niet, dat ik helderziende was, hè?” zei hij grinnikend. Hij dacht even na en sprong toen op. „Mijn hemel!” mompelde hij. „Dat is waar óók. Die uil!”
     Beverwijk keek hem met groote oogen aan.
     „Wat heb jij nou,” vroeg hij verbaasd. Maar Philip gaf geen antwoord en rende als een bezetene de deur uit. Beverwijk en de agent keken elkaar aan en stormden toen Philip achterna. Ze klommen twee trappen op en bleven in de badkamer staan. Philip had het raam geopend en stak zijn hand uit. Hij scheen iets te zoeken en woelde links en rechts in het klimop, dat den muur van het huis bedekte. Dan haalde hij met een triomfantelijke kreet iets te voorschijn. Het was een enveloppe van groot formaat.
     „Eindelijk!” mompelde hij. Hij gaf Beverwijk de enveloppe.
     „Goed bewaren, mijn zoon” grinnikte hij. „Er komt nóg meer.” Hij graaide wéér in de klimop en haalde iets te voorschijn, dat op het eerste gezicht op den ouderwetschen hoorn van een telefoon leek. Het mondstuk en het bovenste gedeelte waren echter verwijderd en daarvoor in de plaats was een schietwapen met zeer korten loop aangebracht.
     Beverwijk keek er gefascineerd naar. „Alle duivels,” mompelde hij. „De donderbus!”
     „Juist,” zei Philip. „En we zullen wel eens uitzoeken hoe het ding precies werkt.”
     „Nu begin ik het te begrijpen,” zei Beverwijk.
     „Doodeenvoudig, niet?” antwoordde Philip. „Brandsen hoorde de bel van de telefoon, pakte den hoorn van de telefoon, en bracht daarmee de trekker van het wapen in werking. Hij kon het niet zien, doordat het licht defect was. Het was toen in een ommezien gebeurd. De donderbus was geladen met grof schroot, dat een bijzonder sterke uitwerking had. Brandsen was op slag dood en viel neer op de plaats waar hij had gestaan. Alsjeblief: Er staan vingerafdrukken op de telefoon ook.”
     Beverwijk keek scherp toe. „Inderdaad,” zei hij. „Van Brandsen natuurlijk.”
     Philip knikte. „En nu, Beverwijk, zal ik je vertellen waar de moordenaar stond... in een telefooncel ergens in de buurt. Agent, bel het bureau op en zeg dat Carelsen in hechtenis wordt genomen, verdacht van moord op Brandsen.”
     „Wat een duivelsch plan,” mompelde Beverwijk. „Hij hoefde Brandsen maar op te bellen om er zeker van te zijn, dat de arme duivel...”
     „Precies,” zei Philip. „Hij belde hem zelfs twéé keer op; om er zeker van te zijn dat Brandsen werkelijk dood was. De informatiedienst zal wel uitzoeken wanneer er precies gebeld is.”
     Beverwijk keek naar de enveloppe, die hij nog steeds in zijn hand had.
     „Maak maar open,” zei Philip. „Dan komen we meer te weten!”
     Beverwijk scheurde de enveloppe open en daaruit kwam een kleine bundel chèques. Philip haalde een vergrootglas te voorschijn en onderzocht nauwkeurig de handteekeningen.
     „Natuurlijk, nèt wat ik dacht!” mompelde hij. „Valsche chèques. Ik ken de cliënten van de Hollandsche Bank wel niet, maar ik mag een boon zijn als die handteekeningen niet vervalscht zijn.”
     Beverwijk onderzocht de handteekeningen en knikte. „Die zijn absoluut valsch.”
     „Ik denk dat vriend Carelsen die chèques geschreven had en dat Brandsen het wist. Maar dat zoeken we wel uit. Als we den directeur van de Hollandsche Bank te pakken krijgen, weten we dadelijk wat we noodig hebben. Agent, bel als de wind op naar het bureau van politie, dat ze Carelsen vasthouden.”
     Zooals gewoonlijk zaten Philip en Beverwijk bij elkaar om alles nog eens te bespreken. Philip grinnikte.
     „Wat ik voor een uil hield, was Carelsen die de papieren tusschen de klimop verstopte. Je weet toch nog wel hoe we naar dat huis stonden te kijken en dat ik iets in de klimop zag schieten? Ik dacht er zoo gauw niet aan, maar ik kreeg toen een helder oogenblik en het was raak.... Papieren en donderbus zaten tusschen het klimop.”
     Beverwijk knikte nadenkend. „Maar hoe wist je, dat Carelsen het wapen óók verstopt had?”
     Philip trok aan zijn sigaret.
     „Ik zou niet weten wat hij er anders mee had gedaan. Hij had geen tijd om het ding ergens anders te verbergen. Hij durfde het niet te riskeeren het bij zich te houden, want hij kon op zijn vingers uittellen, dat hij mee moest naar het politiebureau. In het huis was niets te vinden, maar toen dacht ik aan die klimop. Die slimme vogel had het wapen bij die enveloppe verstopt.”
     „Juist,” zei Beverwijk. „Maar hoe wist je dat Carelsen de moordenaar was?”
     „Wel. Herinner je je die gebroken lamp? Daar heb ik vingerafdrukken van laten maken. Even later heb ik Carelsen een nieuwe lamp uit de keuken laten halen. En wat ik gedacht had, was waar. De afdrukken waren dezelfde. Dát was zijn groote stommiteit. Hij heeft alle sporen in de cel weggewerkt, maar hij vergat de lamp. En dan nog wat: Je herinnert je hoe het lichaam lag. De heele ingang van de telefooncel was versperd. De vloer lag vol met bloed. Het was onmogelijk om niet in de bloedplas te stappen. Brandsen kon onmogelijk getelefoneerd hebben, nadat hij was gedood. Dus moest iemand anders nà hem de cel zijn binnengestapt. Dat kon niemand anders dan vriend Carelsen zijn geweest. Hij heeft de goede telefoon weer aan den draad bevestigd en ervoor gezorgd dat zijn vingerafdrukken verwijderd werden.”
     Beverwijk inhaleerde de rook van zijn sigaret. „Tja,” zei hij. „Het kàn niet anders of Carelsen is de man geweest, die in de cel is geweest. Er was niemand anders in huis.”
     „Juist,” antwoordde Philip. „En dat bloed aan die plank, ónder de telefoon, kan daar alleen gekomen zijn doordat Carelsen met zijn knie tegen die plank heeft staan leunen. Op zijn knie zat waarschijnlijk wat bloed van Brandsen.”
     „Nu begrijp ik óók dien indruk in het stof van de bovenste plank.”
     „Precies. Carelsen is bezig geweest met den origineelen hoorn en heeft de donderbus op die plank gelegd.”
     Beverwijk knikte. „Hoe kwam Carelsen zoo stom, om óns erbij te sleepen?”
     Philip grijnsde. „Ja, dat was zéker stom. Maar hij wist niet dat wij er waren. Je herinnert je dien kerel, die voor het huis stond en ons waarschuwde, dat er iemand naar binnen was geklommen? Carelsen wist dat die vent hem had gezien. Het lag in zijn bedoeling om den man naar het politiebureau te sturen en er dan zoo gauw mogelijk tusschen uit te trekken.”
     „Maar hij had pech omdat wij toevallig in de buurt waren,” zei Beverwijk.
     „Toevallig, zeg je,” grijnsde Philip. „Net zooals wij overal toevallig zijn, dáár waar wat te beleven valt.”
     Ze grinnikten allebei.
     „Wat ik nog wilde vragen. Hoe zat het met die chèques?” vroeg Beverwijk.
     „Wel, die bleken inderdaad vervalscht te zijn. Ik heb den directeur van de Hollandsche Bank opgezocht en die vertelde me, dat Brandsen hem dringend had willen spreken. Het trof toevallig dat hij niet thuis was. Ik heb hem de chèques laten zien en de handteekeningen waren allemaal vervalscht.”
     „Dus de reden, dat Brandsen werd vermoord, was dat hij Carelsen bij de directie wilde áánbrengen,” zei Beverwijk.
     „Juist. En daarom moest Brandsen ’t kostte wat het kostte uit den weg worden geruimd. Maar het noodlot wilde, dat niet alleen Brandsen, maar óók Carelsen voorloopig uit den weg werd geruimd,” grinnikte Philip.
     „Weet je waar ik trek in heb?” vroeg Beverwijk.
     „Daar hoef ik niet naar te raden,” lachte Philip.
     „Ons kent ons. Kom mee, dan gaan we er gauw een pakken.”






DE DUBBELGANGERS

     Met een verbeten gezicht slenterde Roelof het drukke café binnen en ging in een hoek zitten van waaruit hij de zaal geheel kon overzien. Hij bestelde een glas bier, dat hij lusteloos half leeg dronk. In hoeveel café’s was hij dien avond geweest? Vier of vijf? Hij wist het niet meer. Trouwens, het interesseerde hem slechts matig. Eén gedachte beheerschte hem volkomen, een gedachte die hem als een hopeloos fuifnummer van café naar café deed loopen. Hij moest en zou den man vinden die de oorzaak was van al zijn ellende.
     Het was nu al veertien dagen geleden dat Lies het had afgemaakt. Twee weken sjouwde hij nu al met zijn ziel onder den arm. De goede gewoonte van den gezelligen omgang met haar had hem ongeschikt gemaakt zoo plotseling zijn avonden in eenzaamheld door te brengen. Zijn vroegere vrienden waren niet zoo onmiddellijk beschikbaar en bovendien wilde hij allerminst met zijn narigheid te koop loopen. Wat ging dat anderen aan? O, als hij dien kerel vond, wat zou hij hem de waarheid zeggen! Maar ook zijn natuurlijke nieuwsgierigheid vergrootte den ijver waarmee hij nu al zooveel avonden zocht. Het moest toch interessant zijn je dubbelganger te ontmoeten! De gelijkenis moest wel heel frappant wezen, want zijn collega’s hadden geen oogenblik getwijfeld en hem onmiddellijk den lichtzinnigen levenswandel toegeschreven die den ander eigen was. Hoe had hij zich geweerd! In het begin had hij gedacht dat het een complot van zijn collega’s was om zich eens flink te zijnen koste te vermaken. Hij had spontaan ontkend dat hij elken avond met een ander meisje in café’s rondhing, doch zijn afwijzende houding had slechts kolen op het vuur van hun leedvermaak gestapeld. Zij hielden vol dat ze hem door hadden en ze lieten hem dit op weinig zachtzinnige wijze merken. Toen had hij wijselijk gezwegen, had zich teruggetrokken en zich in zijn werk begraven.
     Doch na eenigen tijd was het weer begonnen. Nu werd het Roelof toch al te bar. In zijn gezicht werd hem door een collega gezegd dat hij er niet verstandig aan deed ’s avonds laat in kennelijken staat te trachten zijn evenwicht te bewaren door in een der hoofdstraten hardnekkig op een tramrail te balanceeren als een koorddanser op een draad in het circus. Woest had hij geantwoord dat hij hun laffe spelletje wel doorzag en hun vriendelijk doch dringend verzocht een ander, minder snugger slachtoffer daarvoor uit te zoeken. De collega’s waren daarop in luid gelach uitgebarsten en toen Roelof voor het eerst argeloos de mogelijkheid opperde dat hier misschien sprake was van een dubbelganger, was de algemeene vreugde ten top gestegen. Roelof had te hooren gekregen dat hij hen toch werkelijk een beetje te laag taxeerde, wanneer hij meende met een dergelijk hopeloos smoesje zijn aangezicht te kunnen redden. Hij was toen kwaad geworden en had zich door zijn machtelooze woede laten meeslepen. Volledige rekenschap had hij geëischt voor hun vijandige plaaggeestige houding. Een lafheid van alleen tegen één had hij het genoemd, doch de discussie had een plotseling einde gevonden door de onverwachte binnenkomst van een der patroons. Roelof kon ternauwernood zich een aannemelijke houding geven.
     Op weg naar huis had hij daarna zoo rustig mogelijk in alle eenzaamheid de situatie nog eens bekeken. Was het alles bijeengenomen niet hoogst onwaarschijnlijk dat zijn collega’s, die hem in het algemeen hoog achtten en met wie hij altijd zoo prettig verkeerd had, zich als één man tegen hem keerden en systematisch een zware lastercampagne tegen hem zouden beginnen? Roelof neigde steeds meer naar de overtuiging dat de anderen wel degelijk te goeder trouw waren en dat zij inderdaad meenden wat zij op hem hadden aan te merken. Maar dan was de eenige oplossing dat hij sinds eenigen tijd in de stad een dubbelganger had...
     Dit alles was nog te dragen geweest, ware het niet dat nu zelfs Lies, zijn verloofde, na een wanhopige scène, gedurende welke hoegenaamd niets met haar te beginnen was, hem zijn ontrouw voor de voeten had geworpen. Zijn verbaasde tegenwerpingen schenen de slechte meening die het meisje plotseling van hem gekregen had, nog te versterken. Zij voerde zoogenaamde bewijzen aan. Iedereen vertelde het haar maar al te graag. Eerst had zij het niet geloofd, was kwaad geworden. Toen was ze gaan twijfelen en ten slotte was haar geen keus meer overgebleven. Al die goedbedoelde waarschuwingen konden toch niet verzonnen zijn. Ze had niet naar rede willen luisteren en was eenvoudig weggeloopen, zeggende dat zij elkaar voor het laatst hadden gezien. Roelof had daarna gedurende eenige dagen als in een droomtoestand geleefd, in eenzaamheid tobbend over het ongeluk dat zich over zijn onschuldige hoofd had uitgestort.
     Tot hij het onwrikbare besluit nam van aangezicht tot aangezicht te gaan staan met dien onverantwoordelijken dubbelganger en op de een of andere manier Lies, voor wie hij ondanks alles een warm plekje in zijn hart had bewaard, te kunnen overtuigen van het onrecht dat zij en zoo vele anderen hem aandeden. Hij zou dien man desnoods dwingen met hem mee te gaan en in Lies’ tegenwoordigheid te erkennen dat HIJ het was die zijn avonden in vroolijk gezelschap doorbracht en evenwichtsoefeningen uitvoerde midden op straat.
     Roelof zond sombere blikken door de zaal, die echter hun doel niet troffen. Er viel dien avond weer geen spoor van den dubbelganger te ontdekken. Moedeloos stond hij tenslotte op en verliet het café.
     Even later liep hij in dof gepeins verzonken bijna tegen een alleraardigst blond meisje aan die hem tot zijn niet te beschrijven verbazing hartelijk begroette en hem Egbert noemde. Hij herinnerde zich niet haar ooit gezien te hebben en keek het meisje verward aan. Doch zij hief met een ondeugend gebaar een wijsvinger omhoog en vroeg hem op den man af hoeveel anderen hij in die veertien dagen al voor den gek had gehouden, dat hij nu zoo verstrooid was en het gezicht niet meer kende van haar met wie hij toen zoo gezellig was uitgeweest. Opeens begreep Roelof dat de verwikkelingen der persoonsverwisseling om zich heen grepen. Het tegenovergestelde gebeurde: hij zelf werd nu voor den dubbelganger aangezien! Hier bood zich een prachtgelegenheid iets naders omtrent de persoon en de identiteit van dien raadselachtigen tegenspeler te weten te komen. Met geweld verjoeg hij alle zwaarmoedigheld, die hem in zijn uitingen belemmerde en veinsde een plotselinge vreugde over de ontmoeting zonder bepaald te erkennen dat hij het meisje reeds langer zou kennen. Hij stelde luchthartig voor een kopje koffie te gaan drinken, hetgeen dadelijk haar instemming had. Op weg naar een geschikt café hield hij het gesprek zooveel mogelijk aan de oppervlakte en deed alsof hij de zijdelingsche blikken van het meisje, dat misschien instinctmatig voelde dat er iets niet in den haak was, in het geheel niet bemerkte.
     Toen zij ergens binnen waren, trachtte Roelof met haar naar een minder goed verlicht hoekje van de zaal af te dwalen uit vrees voor ontijdige ontdekking, doch het meisje protesteerde lachend en stond erop juist aan een zeer goed verlicht en zeer in het oog vallend tafeltje plaats te nemen. Roelof zwichtte met een komisch wanhoopsgebaar, doch toen zij goed en wel gezeten waren, trof hem een bijna stekende blik van zijn tafelgenoote. Ze stond met een ruk op alsof ze op een kachel was gaan zitten en beet den argeloozen bedrieger toe dat hij Egbert niet was. Voor Roelof een kans kreeg iets tot zijn verontschuldiging te zeggen of althans te probeeren zijn goede bedoelingen uit te leggen, trippelde de jonge dame met driftige pasjes de deur uit. De teleurstelling over het feit dat de zoozeer begeerde inlichtingen over den mysterieuzen dubbelganger hem op het laatste moment toch nog ontglipten maakte hem ongevoelig voor de glimlachende gezichten om hem heen van bezoekers, die kennelijk van de kleine doch hevige scène genoten. Roelof’s geforceerde luchtige blijmoedigheld, waarmee hij het meisje om den tuin had trachten te leiden maakte snel plaats voor een hernieuwde moedeloosheid. Hij zakte futloos weg in zijn stoel en dronk zonder zich ook maar in het minst om het oordeel der wreede wereld te bekommeren de twee kopjes koffie leeg, die een aarzelende kellner met een minimum aan woorden bij hem had neergezet.
     Hè, dat was het eenige wat troost schonk. De koffie bedwelmde zijn hersens, die niet consequent steeds alle nare gedachten tot het einde toe wilden uitdenken. De heete drank verwekte een ongemotiveerd gevoel van lichamelijk welbehagen, waarop Roelof hardnekkig al zijn aandacht concentreerde.
     Zoo zat hij een tijdlang doelloos te soezen, toen hij plotseling een hand op zijn schouder voelde. Verrast keek hij op en... keek recht in de oogen van zijn dubbelganger! Indien hij niet heel zeker wist dat hij slechts koffie had gedronken, zou hij aan een tijdelijke zinsbegoocheling hebben geloofd, doch Roelof was volkomen bij zijn positieven. Een oogenblik kwam een spontaan gevoel van woede in hem op. Zou hij opspringen en den kerel bij zijn kraag pakken? Maar ondanks zichzelf voelde hij in de onmiddellijke nabijheid van dien andere zijn kwaadheid even snel verdwijnen als zij verrezen was. Het was vreemd, doch de man was hem dadelijk sympathiek. Misschien kwam dat wel door het simpele feit dat deze zoo ongeloofelijk veel op hemzelf geleek!
     De dubbelganger trok de hand, welke hij zoo familiaar op Roelofs schouder had gelegd, terug en begon tegen hem te praten.
     „Neemt u mij niet kwalijk dat ik u in uw overpeinzingen stoor. Maar ik zou zoo graag van de gelegenheid gebruik maken eens met u te praten. Voor het geval u er belang in stelt, mijn naam is Egbert Verstorm. Staat u mij toe dat ik tegenover u plaats neem. - Dank u.”
     Roelof was nog steeds te zeer verdiept in de beschouwing van zijn evenbeeld om ten volle den zin van diens woorden te kunnen verwerken. Hoe was het mogelijk. Zelfs hun kleeren vertoonden een niet te loochenen gelijkenis. Het zelfde menschentype en dezelfde smaak. Was het niet logisch? Roelof knikte slechts, glimlachte vaag en brabbelde onverstaanbaar zijn naam.
     „U moet namelijk weten dat ik groot belang in u stel,” hervatte Egbert Verstorm met een gewichtige allure, „ik was hier namelijk vanavond al voordat u binnenkwam met dat aardige blonde meisje. Ik ken haar, dat zult u inmiddels wel begrepen hebben.”
     Hier lachte het evenbeeld op een eigenaardige wijze, die Roelof even onaangenaam aandeed. Daarom wilde hij de opmerking maken dat hij niets kwaads in het schild voerde, doch Egbert Verstorm hief afwerend de hand op en verzocht plotseling om stilte. Zijn wijze van doen was zeer op effect berekend.
     „Het was voor mij een kostelijk schouwspel toe te zien hoe u pogingen in het werk stelde om voor Egbert Verstorm te worden gehouden. Jammer dat u geen gelegenheid hebt gehad om mijn hebbelijkheden te bestudeeren, dan had u het er beter afgebracht en dan had ik mij dus wat langer geamuseerd.”
     Egbert Verstorm had zich onder het spreken eenigszins onheilspellend naar voren gebogen en keek dramatisch zijn tafelgenoot aan, die langzamerhand tot de ontdekking kwam dat zijn dubbelganger wel een beetje onder den invloed van opwekkende dranken verkeerde. Daarom trachtte Roelof steeds weer aan het woord te komen om de gelegenheid te krijgen zich te verontschuldigen en de precieze toedracht van het geval uiteen te zetten, doch de ander sneed hem telkens weer den pas af. Egbert Verstorm scheen zoo solide op zijn praatstoel te zitten dat hij van geen ophouden en zelfs van geen interruptie wilde weten.
     „U behoeft mij niets uit te leggen, meneer,” voer hij ernstig voort, „ik weet alles, letterlijk alles. U hebt mij gezocht. Dat blonde meisje vergiste zich en u hebt onmiddellijk daarvan partij willen trekken. U wilde haar uithooren om het een en ander over dien vermaledijden dubbelganger van u te weten te komen. Dat mislukte, doch het toeval is u toen op verrassende wijze te hulp gesneld en nu hebt u voorloopig uw doel bereikt. U hebt mij ontmoet. En nu wilde u mij ter verantwoording roepen voor al het onheil dat ik onwetend heb gesticht. Het was u niet goed duidelijk wat u met mij eigenlijk zou aanvangen, zoo u mij vond, maar nu bent u geheel en al overbluft, want uw dubbelganger heeft u finaal den wind uit de zeilen genomen. U ziet het: ik weet alles. U vraagt uzelf heimelijk af of ik soms een helderziende ben, een toovenaar die gedachten kan lezen. Niets van dit alles, meneer, ik ben een volstrekt normale sterveling, alleen een tikje aan den luchthartigen kant, soit. Ik zal u de gelegenheid geven met mij te spreken, omdat u dit zoo graag schijnt te willen. Beantwoord u mij slechts deze ééne vraag. Begrijpt u hoe het mogelijk is dat ik u zoo geheel en al doorzie?”
     Egbert Verstorm zweeg en leunde met een vermoeid gebaar achterover in zijn stoel, terwijl hij zijn totaal ontredderden vis-à-vis triomfantelijk toeknikte. Roelof voelde zich dermate uit het veld geslagen dat hij zijn leege hersens tevergeefs pijnigde, teneinde iets te vinden dat op een antwoord geleek. Ten slotte haalde hij stug de schouders op om een einde te maken aan de ondoorgrondelijke situatie.
     „Aha!” zoo hervatte Egbert Verstorm plotseling luidruchtig zijn monoloog. „U geeft het dus op. U bent ten einde raad. Goed, dan zal ik u bij wijze van opheldering een verhaaltje vertellen dat strikt historisch is en nog slechts enkele dagen oud. Stel u voor: ik loop des avonds in den schemer in mijn eentje in de Stationsstraat. Plotseling duikt aan mijn arm een allerliefst meisje op, dat mij overrompelt met een verhaal vol tranen. Ze wilde niets meer gelooven van al het kwaad dat haar over mij werd verteld. Ze had het volle vertrouwen in mij herwonnen en wilde mij vragen of ik haar kon vergeven. Ik vond het heerlijk zoo’n mooie rol te spelen on dat klagelijke geluid naast mij te hooren. Ik schaam mij u te bekennen dat ik niet de minste aanstalten maakte om het lieve kind uit den droom te helpen. Integendeel, ik keek haar niet aan en rukte af en toe mokkend met mijn arm, die zij steeds maar vasthield. Heel uitvoerig haalde ze alles nog eens op. Toen begon ze een naam te noemen. Ze had het over een zekeren Roelof, dien zij steeds bezwoer behoorlijk naar haar te luisteren. Op dat oogenblik besefte ik ten volle dat er iets onbetamelijks in mijn houding school. Mijn nieuwsgierigheid had mij te ver gevoerd. Ik stamelde dat er een vergissing in het spel moest zijn, terwijl ik gruwde van mijn onoprechtheid. Het meisje bemerkte bij het licht van een passeerende auto, dat zij inderdaad den verkeerden voor had en holde confuus een zijstraat in, mij achterlatend met een pijnlijk gevoel van schuld. Ik vroeg mij onmiddellijk af hoe ik iets van wat ik mocht hebben misdaan weer goed kon maken. Het antwoord lag voor de hand. U verbeeldt u misschien, meneer Roelof, dat u mij gezocht en gevonden hebt. Neen, ik heb toen de taak op mij genomen om u te zoeken en ik heb u gevonden. En begrijpt u nu ook, waarom ik mij zoo amuseerde, toen u in gezelschap van mijn blonde kennisje een soortgelijke rol speelde? Ik voelde het onmiddellijk, toen u met haar binnenkwam en het verdere verloop stelde mij in het gelijk. Hahaha, wat ging ze er kwiek vandoor! Maar wat is dat? Gaat u mij ook al verlaten...?”
     Egbert Verstorm, de booze dubbelganger, keek met open mond eenigszins lodderig naar de stoel tegenover hem, die ineens leeg was. Roelof was verdwenen. Hij rende door de donkere straten met een juichend gevoel van nieuw leven in zich. Hij holde aan één stuk door, tot hij hijgend bij Lies aanbelde...






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN VISCH, DIE ZICH OPBLAAST.

     Dit is de Egelvisch, die in matig warme zeeën voorkomt. Sommige soorten zijn geheel met stekels bezet. Wanneer het dier zich heeft opgeblazen, zooals hij op onze afbeelding wordt weergegeven, steken de vier groote tanden naar buiten en gelijken dan net op den snavel van een papegaai.


(Foto archief)


VISSCHEN BOUWEN EEN NEST.

     Onder de visschen, die nesten bouwen, blijkt de aalachtige Lamprei of Rivierprik de beste architect.
     Zoodra de plaats, waar het nest moet komen, door het mannetje en het wijfje gemeenschappelijk is uitgezocht, wordt eerst de grond gelijk gemaakt, waarna het zwaarste karwei: het aansleepen der steenen, begint.
     Deze steenen, die soms verscheidene ponden wegen, worden door het mannetje en wijfje samen over verre afstanden versleept.
     Ze maken daarbij gebruik van den stroom en zuigen zich met den mond aan de steenen vast. Af en toe, wanneer dit noodig blijkt, gebruiken zij zelfs hun aalachtig lichaam als hefboom.
     Om het nest door middel van de steenen tegen den stroom te beschermen, worden de steenen soms wel een meter hoog opgestapeld voordat het vrouwtje er haar eieren in legt.

DE ENERGIE DER ZON.

     De zonnestralen ontwikkelen een ongelooflijke energie. In arbeidskracht omgerekend, wordt iedere vierkante meter van de aarde bestraald met 1,8 P.K. Voor de geheele oppervlakte van onze planeet beteekent dit een energie van 230 billioen P.K., of, als arbeidsprestatie (electrische energie) acht en veertig duizend millioen kilowattuur per seconde.
     Indien men den prijs van een kilowattuur op vijf cent stelt, zou de door de zon geleverde „stroom” per uur negentig milliard gulden kosten.


Het weekblad „De DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „O p b o u w”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken, of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 6 - 5 FEBRUARI 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft (cf. ook het afwisselende gebruik van „de klimop” en „het klimop”!).