Aan de lessenaar zat een man in avondkleeding met een boek voor zich.



DE GEMASKERDEN ontmaskerd



     Het was in de eerste maanden van het jaar 1937, dat Philip Raack een der vreemdste en zenuwsloopendste avonturen beleefde, die hij ooit had meegemaakt. De heele geschiedenis word eigenlijk aan het rollen gebracht door een van zijn politierelaties in Amerika, die Philip als een zeer handig en geslepen jongmensch had leeren kennen.
     In 1936 was één van Chicago’s meest gevreesde gangsters, in een oogenblik van ontspanning, tot het zeer heldere inzicht gekomen, dat alle Amerikaansche gangsters zeer jong sterven... Het kostte hem precies één etmaal om te berekenen, dat de gemiddelde leeftijd van een gangster in Chicago een-en-dertig jaar is. Onze gangster in kwestie was juist twee-en-dertig geworden. Hij was dus al over tijd.
     Deze overpeinzing gaf hem een intensen schok. Weinig boeven in Chicago kwamen ooit tot dergelijke overpeinzingen om de zeer eenvoudige reden, dat gangsters in Chicago meestal nóch de hersens, nóch den tijd hebben om tot nadenken te geraken. Doch onze vriend dacht wel na en keerde ijlings op zijn boevenschreden terug.
     De volgende week besteedde hij aan het in snel tempo liquideeren van al wat hij aan bezittingen had. Dat was heel wat. Hij moest het vrij slim aan den steel steken, want Chicago’s onderwereld heeft geen overgroote sympathie voor aanvoerders in de misdaad, die op het laatste oogenblik koude voeten krijgen en er met een redelijk deel van den buit tusschenuit willen gaan om ergens anders rustig te gaan rentenieren. Er is niets, wat een gangster zóó intens haat als een anderen gangster, die het leven eraf heeft gebracht en nu op het smalle en doornige pad wandelt, dat naar den hemel voert...
     Zooals gezegd was hij een vrij listig gangster. Hij probeerde dus niet om zijn prachtig huis aan den man te brengen; dat zou te veel in de gaten hebben geloopen. Hij zorgde alleen, dat hij zijn contanten uit zijn banken trok en bewaarde dat geld in een klein koffertje. Hij had wat sieraden en verkocht een landhuis aan een vriend. Vervolgens klom hij op een goeden dag in zijn duurste auto en liet zijn andere iets minder dure auto’s staan, zij het dan met eenige spijt.
     Hij speelde het natuurlijk niet klaar, alléén in zijn auto weg te komen. Dat zou onmiddellijk tot een explosie hebben geleid. Een Chicago-gangster kan het in zijn hoofd krijgen om spiernaakt op den hoek van Madison en State Streets, het drukste verkeerspunt van Chicago, een buikdans uit te voeren en niemand zal hem er minder om aankijken. Maar laat hij niet probeeren alléén in een auto weg te rijden zonder lijfwacht; zeker niet als hij twee koffertjes bij zich heeft... Dàt loopt in de gaten.
     Hij vertrok dus met twee man in zijn dure auto. De een zat naast hem en de ander achter hem.
     Hij reed de stad uit en dertig mijl buiten Chicago liet hij zijn achterste lijfwacht uitstappen om een pakje sigaretten te koopen in een roadhouse. De achterste lijfwacht stapte uit en onze gangster mepte even later de lijfwacht naast hem met de kolf van een pistool op zijn schedel (want hij was altijd een goeie lijfwacht geweest en onze gangster vond het zonde om hem te vermoorden; bovendien zou het bloed in de auto de verkoopsprijs aanmerkelijk doen dalen) en gooide hem eruit. Daarna stoof hij weg in zijn heel dure auto. Hij sloeg zes zijwegen in, reed den heelen nacht door en verkocht zijn auto voor wat ze hem boden in een goede garage. Daarna verdween hij spoorloos.
     De politie van Amerika vermoedde, dat hij ergens een liefje had zitten, dat hij nog maar zóó kort had, dat geen mensch er iets van wist; dat die alles in gereedheid had gebracht nadat hij haar beloofd had met haar te vluchten als zij kon zorgen, dat zijn spoor afdoende werd uitgewischt. Het moet een heel handige juffrouw zijn geweest, want zooals vermeld, onze gangster verdween als door den Atlantischen Oceaan opgeslokt. De politie in New York en Chicago vermoedde, dat hij door een clandestienen dokter enkele chirurgische veranderingen in zijn gezicht had laten aanbrengen en ook de huid van zijn vingertoppen laten veranderen... vanwege de vingerafdrukken.
     Niemand wist, waar onze gangster gebleven was, tot er vreemde geruchten uit Londen kwamen overwaaien... Toen werd vrij spoedig aan het ongeloofwaardige gerucht, dat onze gangster het smalle en bochtige, doornige pad naar den hemel zou zijn opgegaan, een einde gemaakt. Integendeel... hij was vol gas het gemakkelijke en breede pad naar de hel blijven volgen en had een bende in London opgericht... Werkend met Amerikaansche efficiency, maar zich nauwgezet onthoudend van moord en doodslag.
     En het was in dit stadium, dat de chef der New-Yorksche politie aan zijn collega’s in Londen, die geducht met de handen in het haar zaten, den raad gaf, het eens met Philip Raack te probeeren. Het geweldige voordeel was, dat Philip Raack in de Londensche misdadigerswereld volkomen onbekend was... hetgeen van geen enkelen politieman ooit met volmaakte zekerheid kon warden gezegd.

* * *

     De situatie werd aan Philip voorgelegd. Er bestond ergens in Engeland een bende. Waar, wist niemand. Uit hoeveel leden die bestond, wist ook niemand. Het hoofd was waarschijnlijk onze oude Chicagosche vriend. Maar zijn signalement wist ook niemand... aangezien geen mensch kon vertellen, welke en hoe ingrijpende chirurgische wijzigingen zijn uiterlijk had ondergaan.
     Voorts wist de politie in Londen niemand, die lid was van de bende, en had geen vaag idee, hoe haar te pakken.
     „Weet u wel zeker, dat er een bende bestaat?” informeerde Philip ietwat sarcastisch. „Het lijkt veel op een politioneele waanvoorstelling.”
     De politiecommissaris en zijn onderchefs verzekerden hem, met ietwat pijnlijke trekken op hun gelaat, dat een dergelijke bende wel degelijk bestond. De reeks van diefstallen en inbraken van het laatste jaar werd met een dergelijke wiskundige juistheid, regelmaat en orde uitgevoerd, dat dit slechts het werk kon zijn van een bende, met ijzeren hand geregeerd en voortreffelijk georganiseerd. Zij praatten enkele uren achtereen.
     „Wel,” zei Philip, „dan lijkt het me het beste, dat ik probeer lid van die bende te worden.”
     Men staarde hem ietwat uiloogig aan.
     „Het kan maanden duren,” zei Philip. „Maar ik krijg het voor elkaar. Geloof me!”
     En hij kréég het voor elkaar. Het kostte hem welgeteld drie maanden, twee weken en zes dagen.
     Hij pleegde, met medeweten van de politie, een zeer geruchtmakende, maar geheel gefingeerde inbraak in een groote bank in the West End. Philip droeg er zorg voor, dat bepaalde personen uit de onderwereld te weten kwamen, dat hij de dader van die knappe inbraak was. Er gebeurde echter niets. Dat was natuurlijk vervelend. Dus pleegde Philip een tweede en nog brutaler inbraak. Ditmaal in de grootste juwelierszaak van het Strand. Hij roofde ongeveer den heelen winkel leeg en de eigenaar kon den volgenden dag zijn bezittingen terughalen op het politiebureau. In alle stilte natuurlijk. Het vereischte een zeer ingewikkelde reeks van manipulaties met het Ministerie van Binnenlandsche Zaken om zooiets mogelijk te maken. Maar nood breekt traditie.
     Philip beklaagde zich den volgenden dag tegen zijn spiegelbeeld in de kleine flat, die hij bewoonde in Soho, dat hij, als hij niet deksels oppaste, den smaak van het inbreken te pakken zou gaan krijgen en voor zijn eigen rekening beginnen in plaats van voor die der politie.
     Maar nog dienzelfden avond had hij succes. Hij zat zijn whisky-soda te drinken in een kleine kroeg in een van Londen’s duistere buurten en las met genoegen een krant, die met vette koppen vermeldde, dat deze inbraak klaarblijkelijk het werk was van denzelfden misdadiger die de vorige, geruchtmakende inbraak in de West-End Bank op zijn naam had staan.
     Daar en toen kwam de afgezant van Nummer Eén op hem toe. Het duurde een paar uur voor hij zich ontpopte áls afgezant van Nummer Eén. Hij kwam Philip vragen lid te worden van de Bende. Philip stemde toe. En van dat oogenblik af moest hij ontzettend op zijn tellen passen!

* * *

     Er verliepen enkele maanden. In die maanden vonden twee nieuwe geruchtmakende diefstallen plaats, waaronder een van een goudtransport. Weliswaar een klein goudtransport, maar de overval geschiedde door gemaskerde mannen op klaarlichten dag.
     Philip Raack woonde nog steeds op zijn kleine flat in Soho, waar hij bekend was als Mr. Elmer Davis, particulier.
     Op een Zaterdagmiddag in Januari zat Philip, alias Mr. Elmer Davis, in zijn werkkamer een sigaret te rooken, toen hij plotseling iets aan de voordeur meende te hooren. Hij sprong overeind, liep als een haas de vestibule door en rukte de deur open. Er was niemand te zien. De straat lag totaal verlaten en leek te slapen in de heldere zonneschijn.
     Philip fronste ongeduldig zijn wenkbrauwen. Hij zou kunnen zweren, dat er iemand aan de voordeur was geweest. Hij keek onderzoekend de kleine vestibule rond. Opeens viel zijn oog op iets wits, dat boven op de kapstok schemerde. Met een vlugge handbeweging griste Philip het papier van de kapstok en bekeek het nauwkeurig. Het was een kleine enveloppe. „Aan nummer 21” stond erop. Philip ritste de enveloppe open.

„Nummer 21. Een buitengewone Algemeene Vergadering zal vanavond om 11.30 in het huis van Nummer 1, gehouden worden. Als je niet komt, is het voor je eigen risico. Het woord luidt: „Eindelijk.

     Philip bekeek het papier van alle kanten en floot toen vergenoegd tusschen zijn tanden. Hij ging naar een vertrek, dat aan den achterkant van het huis was gelegen. In den muur was een brandkast gebouwd. Hij draaide aan het letterslot. De zware deur ging open. Philip trok een lade uit, waarop „Correspondentie” stond, en legde het papier met de boodschap bij de andere papieren, die in de lade lagen. Na een paar seconden nagedacht te hebben, deed hij de brandkast weer dicht, knikte tevreden en ging terug naar zijn werkkamer.
     Hij strekte zijn hand uit naar de telefoon, toen hij zich plotseling scheen te bedenken en zijn hand ijlings terugtrok.
     Hij stond op en beklom haastig twee trappen, die naar de vliering voerden. Handig balanceerend over stoffige balken bereikte hij een donkeren hoek en drukte dan op een knop. Een verborgen deur zwaaide open. Hij kroop erdoor en kwam op een tweede vliering.
     Een koerend geluid kwam hem tegemoet. In het schemerige licht stonden drie kleine kooien, waarin evenzooveel postduiven. Uit zijn zak haalde Philip een notitieboekje. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef er iets op. Vervolgens nam hij uit een van de drie kooien een duif en bevestigde het opgevouwen papiertje aan het diertje. Voorzichtig zette hij de duif op den grond, maakte het kleine dakraampje open en wachtte. De duif aarzelde even, en vloog toen het raampje uit. Philip zag hoe het dier boven de huizen een cirkel beschreef en dan met feilloos instinct op haar doel afging.
     Philip keek op zijn horloge en ging daarna naar beneden. Een uur later liet hij de tweede duif los en wéér een uur later de derde.
     Dan ging hij rustig zitten en wachtte af. Om half negen klom hij weer naar de vliering. Het was donker. Aan den zwarten hemel pinkelden heldere sterren. Door het open raampje blies een koude wind. Op den grand schemerde iets lichts. Philip bukte zich en voelde iets warms en zachts. Een andere duif was terug! Onder de veeren vond hij een papiertje. Alvorens het te lezen, deed hij eerst de duif weer in de kooi. Hij hield het papiertje dicht bij. Zijn oogen onderscheidden twee letters: „O.K.” en de woorden „Good Luck.” Philip klom weer naar beneden en liep langzaam naar zijn werkkamer. Hij bekeek het paplertje nog eens nauwkeurig. Het scheen in groote haast geschreven te zijn, want de letters stonden schots en scheef. Philip glimlachte en wierp het papiertje in het vuur.
     Uit de kast zocht hij brood on een blik ingemaakt vleesch. Hij at langzaam en dacht onderwijl ingespannen na. Toen hij klaar was met eten, haalde hij een revolver uit een lade. Hij inspecteerde het wapen zorgvuldig en laadde het met patronen uit een nog niet aangebroken pak. Dan ging hij weer zitten en wachtte...
     Even voor elven stond hij op en verliet zijn huis. Hij pakte een autobus en zorgde ervoor, zóó te gaan zitten, dat hij iedereen, die de bus in- of uitging, in het oog kon houden. Een half uur later, in een buitenwijk van Londen, stapte Philip uit.
     Dicht tegen de huizen gedrukt liep hij voort met langzame passen. De maan scheen niet, maar toch was het niet zóó donker, dat hij niet kon zien wie er op straat liep. Hoe meer hij den buitenrand van de stad naderde, hoe minder menschen er te zien waren.
     Hij hield ten laatste stil achter een dikken boom en wachtte. Uit zijn zak haalde hij iets zwarts en schoof dat voor zijn gezicht. Het was een zwart fluweelen masker.
     Dan vervolgde hij zijn weg.
     Vijf minuten later hield hij stil bij een alleenstaande villa. Eén venster was helder verlicht. Er was uiterlijk niets bijzonders aan de villa te zien. Philip ging zonder aarzelen op de voordeur toe.
     Hij bleek niet de eenige te zijn, die zijn aanschijn door zwart fluweel had verdonkeremaand. Tegelijk met hem gingen zes of zeven andere gemaskerden op de voordeur toe. De eerste gedaante klopte op de deur. Na een oogenblik werd deze op een kier geopend. De gedaante boog zich wat voorover en fluisterde iets onverstaanbaars. Dan werd de deur geopend; de gestalte sloop binnen en de deur ging weer dicht.
     Philip wachtte rustig zijn beurt af. Hij liet vier man vóór zich gaan en klopte op de deur. Drie keer hard en daarna twee keer zacht. De deur werd op een kier geopend. Iemand luisterde met gebogen hoofd. Philip boog zich eveneens voorover en fluisterde: „Eindelijk.” De deur werd geopend en hij trad binnen.
     Er was niemand, die hem begroette. Hij werd in de kleine kamer gelaten, die als kantoor was ingericht, waarin hij al vele malen was geweest. Behalve de lessenaar stonden er een brandkast en een paar stoelen.
     Aan de lessenaar zat een man in avondkleeding met een boek voor zich. Philip keek hem onderzoekend aan, maar zag niets bijzonders doordat het beruchte fluweelen masker ’s mans gelaat bedekte.
     De deur van het kantoor werd achter Philip gesloten en hij was alleen met den man in avondkleeding.
     „Nummer 21,” zei Philip en stond stram in de houding.
     De man aan de lessenaar keek op. Op zijn masker stond het cijfer 1 in zilveren letters.
     „Doe je masker af,” zei de man. Philip gehoorzaamde.
     Nummer 1 was de eerste, die wat zei:
     „Het is in orde, 21.”
     Zijn stem was, net als de blik uit zijn oogen, hard en klonk metalig. Hij maakte een aanteekening in het boek dat vóór hem lag.
     „Zet je masker maar weer op, nummer 21. Je kunt gaan.”
     Philip deed wat hem bevolen werd en verliet de kleine kamer.
     De ruimte, waar de vergadering zou worden gehouden, was eigenlijk een zaal, smaakvol gemeubileerd en door tientallen luchters verlicht. De klanken van vroolijke dansmuziek kwamen Philip tegemoet. Een tiental paren, bestaande uit gemaskerde mannen en vrouwen, dansten op de muziek, die door een gramofoon werd voortgebracht, die in een hoek van de zaal stand opgesteld. De dansenden waren gedeeltelijk in avondtoilet, gedeeltelijk in gewone kleeding.
     In het achterste gedeelte van de zaal was een Amerikaansche bar ingericht. Philip’s eerste daad was: naar den barkeeper te gaan, die natuurlijk ook gemaskerd was. Hij bestelde een kloek glas whisky, sloeg het direct achterover, en bestelde een tweede. Hij leunde tegen het buffet en bekeek op zijn gemak alles wat zich voor zijn oogen ontrolde. Langzamerhand liep de heele zaal vol. Steeds opnieuw werd de deur geopend en kwamen nieuwe gemaskerden binnen, die zich bij de dansenden schaarden.
     Opeens zweeg de muziek. Iemand had de gramofoon stopgezet. Nummer 1 was binnengekomen en scheen alle aanwezigen scherp op te nemen.
     Naast hem stond een vrouw, gekleed in een nauwsluitende zwartzijden avondjapon. Een masker, met het cijfer 2 er op, bedekte haar gezicht volkomen. Haar houding, haar witte, fraaigevormde armen verrieden, dat zij een mooie vrouw was.
     Philip had in zijn leven héél wat vrouwen meegemaakt, maar hij moest toegeven, dat deze vrouw er mocht zijn wat uiterlijk schoon betrof. Als haar gezicht even mooi was als haar figuur, was zij een wonder! Hij betrapte er zich op, dat hij ernaar verlangde méér van haar te zien. Een vrouw met zulk een gestalte en vorm moest wel een even aantrekkelijk gelaat hebben.
     Er ontstond een diepe stilte, toen nummer 1 en 2 bewegingloos op den rand van den dansvloer stonden te wachten.


Er ontstond een diepe stilte, toen nummer 1 en 2 bewegingloos op den rand van den dansvloer stonden te wachten.

     Na een paar seconden verhief nummer 1 zijn stem.
     „Dames en heeren. Op dezen avond zijn wij allen hier bijeengekomen. En ik moet helaas beginnen met het feit te vermelden, dat twee leden op het appèl mankeeren.”
     Er ontstond eenige beweging onder de gemaskerden. Hoofden werden gewend en gekeerd, alsof er koortsachtig werd geteld. Nummer 1 hief zijn hand op en allen keken weer voor zich:
     „Bij het uitvoeren van een belangrijke opdracht, werden twee van onze dapperste, meest toegewijde leden nummer 15 en nummer 48, betrapt en door de politie gearresteerd.”
     Een zacht gemompel weerklonk.
     Nummer 1 ging verder met zijn toespraak:
     „Misschien dat enkelen onder u bevreesd zijn, dat de bekende standvastigheid van onze leden dit keer zal falen. Maar er is geen enkele reden iets te vreezen. Alle voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. En ik heb zoojuist bericht gehad, dat de noodige maatregelen zijn getroffen om te verzekeren, dat onze kameraden hun mond hermetisch en voor eeuwig gesloten houden. Ik ben er zeker van, dat u allen diepe bewondering zult hebben voor den moed en de standvastigheid van deze beide kameraden.”
     Nummer 1 zweeg even om te kijken of zijn woorden indruk hadden gemaakt. De aanwezigen fluisterden zacht en het klonk als het ruischen van den wind.
     „Zooals gewoonlijk zullen hun echtgenooten en kinderen of andere nabestaanden schadeloos gesteld worden, volgens de gebruikelijke manier. Ik roep de nummers 12 en 34 op om deze opdracht uit te voeren. Willen genoemde nummers plechtig verklaren, dat zij hierin toestemmen en hun eereplicht zullen doen?”
     Twee handen werden omhooggestoken. Nummer 1 keek op zijn horloge:
     „Dames en Heeren: ik noodig u allen uit voor den volgenden dans.”
     De gramofoon werd aangezet en even later dansten tientallen paren op de maat van de dansmuziek. Philip stond nog steeds tegen het buffet geleund en keek onderzoekend uit naar een metgezellin om zich mede op den gladden vloer te wagen. Zijn oog viel op een meisje, dat vlak bij hem stond. Naar haar figuur te oordeelen moest het een niet al te onaardig kind zijn. Ze droeg een wijnroode avondjapon.
     Philip liep op haar toe en knikte, toen hij haar voor een dans uitnoodigde. Ze mengden zich onder de andere paren en dansten zwijgend op de maten van een fox-trot.
     Het was een vreemd schouwspel; al die gemaskerde gedaanten, die zonder iets te zeggen over den vloer schoven.
     „Wat is er eigenlijk gebeurd?” fluisterde het meisje. Philip kon haar ternauwernood verstaan, zóó zacht had ze gesproken.
     „Ik ben bang,” fluisterde ze weer. „Ik... geloof, dat er iets ergs gaat gebeuren.”
     Philip glimlachte bemoedigend, maar hij bedacht, dat het meisje dien glimlach niet kon zien onder het fluweelen masker.
     „Wees niet bang,” fluisterde hij terug. „Nummer 1 weet best wat hij doet. Die heeft wel meer karweitjes opgeknapt.” Philip zag dat haar oogen dof glansden; als wazige druiven.
     „Die arme kerels,” lispelde ze.
     Juist toen Philip wat wilde antwoorden, voelde hij dat iemand een hand op zijn schouder legde. Hij keek op en een van de dansenden, die achter hem stond, zeide streng:
     „Niet praten!” en Philip zag door de spleten van het masker, dat in zijn oogen iets dreigends lag.
     Hij mengde zich weer onder de dansenden. Philip keek hem peinzend na en voelde dat het meisje in zijn armen huiverde. Ze scheen verschrikkelijk zenuwachtig te zijn.
     Plotseling hield de dansmuziek weer op. Philip was benieuwd wat er nu weer ging gebeuren. De gemaskerden om hem heen rekten hun halzen uit om iets te zien te krijgen van het geheimzinnige Nummer 1.
     Een oogenblik later zag hij Nummer 1 staan: boven op den met houtsnijwerk versierden zetel, waarin hij had gezeten onder het dansen van de anderen. De vrouw, die het cijfer 2 op haar masker droeg, was eveneens opgestaan en stond nu naast den zetel. Nummer 1 opende zijn mond.
     „Dames en Heeren,” klonk zijn metalen stem. „Ik wilde nu spreken over de reden, waarom ik deze buitengewone algemeene vergadering heb uitgeroepen.. Het is een ernstige reden. Dat onze laatste actie mislukt is, was niet te wijten aan het toevallige feit, dat de politie ons te slim af was. Neen! Het is te wijten aan het feit, dat wij een verrader in ons midden hebben!”
     De uitwerking van deze woorden was uiterst merkwaardig. Het was alsof de aanwezigen plotseling bang voor elkaar waren geworden. Paren, die even te voren met elkaar hadden gedanst, schoven nu voorzichtig zoover mogelijk van elkaar af.
     „U allen herinnert zich de zaak: Cowway,” ging Nummer 1 weer door. „Dat ook die zaak niet tot een goed einde werd gebracht, is terug te brengen tot bovengenoemd feit. Ik ben blij, dat wij tenminste hebben ontdekt, dat hier een verrader aan het werk is. En ik verzeker u, dat zijn rol uitgespeeld is. Degene, die den verrader in ons midden heeft geïntroduceerd, zal zijn straf niet ontgaan, evenmin als de verrader zelf.”
     Onder de maskers scheen zich het een en ander af te spelen. Het was duidelijk te merken, dat iedereen elk ander verdacht.
     „Dames en heeren. Mag ik u uitnoodigen voor den volgenden dans?” klonk het weer.
     Een ouderwetsch en halfvergeten melodietje werd ingezet en wéér begon de dans. Philip zag dat het meisje in de roode avondjapon nu met een stevig gebouwde kerel danste. Ze keek Philip’s kant zelfs niet uit. Plotseling voelde hij weer, dat iemand een hand op zijn arm legde. Hij keek op. Een kleine vrouw, in een gewone groene japon, stond achter hem. Philip maakte een buiging en zette zijn tweeden dans in.
     Hij was uiterst benieuwd, wat er na dezen dans weer gezegd zou worden. Hij hoefde niet lang te wachten. De laatste klank van de muziek was nauwelijks uitgestorven, of de president van de vergadering, wederom gesecondeerd door zijn charmante gezellin, verhief zich van zijn zetel. En wéér hield iedereen in de zaal zijn adem in. Philip spitste zijn ooren. Hij voelde dat er iets zou gaan gebeuren:
     „Dames en heeren,” klonk weer de stereotiepe aanhef. „Ik zal nu overgaan tot het bekend maken van den man, die den verrader in ons midden heeft gehaald. Het is nummer 37.”
     Even was het doodstil. Dan sprong een man naar voren en gaf een harde schreeuw.
     „Stilte!” donderde de stem van den president.
     Maar de man luisterde niet. Hij hijgde van opwinding: „Ik.... ik. Ik zweer dat ik nooit... Ik ben onschuldig.”
     „Stilte, zeg ik je! Je hebt je mond niet kunnen houden. Je hebt misbruik van ons vertrouwen gemaakt. Als je iets tot je verdediging hebt aan te voeren, moet je dat later doen. Niet hier!”
     Nummer 37 viel kreunend achterover in een stoel. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en veegde zijn gezicht onder het masker af. Twee boomen van kerels kwamen op hem af en namen hem tusschen zich in. Hij verweerde zich niet en ging met gebogen rug met hen mee, naar een zware deur aan het einde van de zaal. Voor de deur bleven zij staan, hun gevangene vasthoudend.
     De stilte werd nóg intenser, toen het groote moment naderde, waarop de verrader bekend gemaakt zou worden.
     „Dames en heeren. Ik zal u nu bekend maken met den man die ons heeft verraden. Nummer 21! Kom naar voren!”
     Nummer 21, alias Philip Raack, alias Mr. Elmer Davis, kwam zonder aarzelen naar voren. Achter acht-en-veertig maskers staarden acht-en-veertig paar oogen naar den man, die het gewaagd had binnen te dringen in het heiligdom van de Club der Gemaskerden.
     Een gesmoord geluid klonk uit de richting van nummer 37: „Als ik dat geweten had....!”
     „Stilte!” dreunde de stem van den president. „Nummer 21, doe je masker af!”
     In de zéér intense stilte, die op deze woorden volgde, klonk de stem van nummer 21: „Met genoegen, mijn waarde. Ik stik haast achter dat rouwkleed. Maar mogen... eh... al die... eh ... dames en heeren me zóó maar in mijn bloote gezicht zien? Geeft dat geen aanstoot?”
     „Doe wat je gezegd wordt, smerige verrader,” brulde de president.
     „Kalm, kalm,” klonk weer de opgewekte stem. „Als u het persé wilt, zal ik den volke mijn lieftallig aangezicht vertoonen.”
     In het volgend oogenblik trok nummer 21 zijn masker af. Hij maakte een buiging voor den president.
     „Hokus, Pokus, hier ben ik,” zei hij.
     De president gaf twee oudere forsche mannen een teeken. Ze kwamen op Philip af en deden hem de boeien aan. Philip deed absoluut geen moeite zich te verzetten. Hij glimlachte raadselachtig en scheen inwendig merkwaardig veel pleizier te hebben.
     De president nam zijn gevangene scherp op en probeerde hem met zijn oogen te doorboren. Philip doorstond dien blik zonder merkbare moeite en knikte hem vriendelijk toe.
     „Goeie platen heeft u op die gramofoon,” zei hij. „Fijn om op te dansen. Alleen vind ik het idioot, dat we niet mogen praten onder het dansen. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Ik stel voor...”
     „Houd je mond, zeg ik je!” siste de president. „We zullen je wel mores leeren. Je spel is uitgespeeld. Brutaliteit kan je niet meer redden.”
     Philip keek den man even aan en zuchtte; de schouders ophalend: „Net zooals u wilt.”
     De president haalde een vel papier te voorschijn en keek er even op.
     „Nummer 21,” begon hij. „Je hebt als naam opgegeven: Eddy Felton. Is dát je werkelijke naam?”
     Philip keek hem quasi verwijtend aan. „Hoe komt u dáár nou bij?” vroeg hij. „Zie ik eruit als iemand, die Eddy Felton heet? Dat kunt u toch niet meenen?”
     „Geen praatjes!” blafte de president. „Hoe is je naam dan, als je geen Felton heet?”
     Philip scheen even na te denken: „Ah. Nou weet ik het,” zei hij. „Davis was mijn eigenlijke naam. Elmer Davis. De laatste telg uit een roemrijk geslacht van strandjutters. Mijn voorvaderen behoorden tot de meest voortvarende strandjutters, die er in héél Engeland te vinden waren. Zij jutten van den ochtend tot den avond.”
     „Hoe kwam je er bij om je Felton te noemen?”
     Philip keek naar de boeien om zijn polsen en knipoogde:
     „Ach, dat was een speciale aardigheid van me. Ik vond Felton een veel aardiger naam dan mr. Elmer Davis. Ik had me heelemaal in de rol van Felton ingedacht. Man, als ik je nou vertel, dat ik op het laatst werkelijk Felton was! Ik heette niet alleen Felton. Ik wás Felton. Ik wandelde als Felton. Ik rookte als Felton. Ik sliep als Felton. Ik zát net als Felton. Ik las net als Felton. Ik kuste als...”
     „Hou je brutale mond dicht,” brulde de president. „Je hoeft mij niet op den hak te nemen.”
     „Zie ik eruit als iemand, die een ander op den hak neemt?” vroeg Philip en keek den president verbaasd aan. „Ik wilde u alleen maar uitleggen...”
     De president onderbrak hem met een korte en nijdige handbeweging en wendde zich tot de gemaskerden in de zeal, die nog steeds onbeweeglijk stonden te luisteren.
     „Nummer 15, 22 en 49! Jullie hebben dezen kerel de laatste dagen bewaakt. Heeft hij geprobeerd met iemand in contact te komen?”
     Nummer 22 kwam naar voren. „Neen, meester,” zei hij. „We hebben zijn brieven opengemaakt, zijn telefoongesprekken afgeluisterd en al zijn bewegingen nagegaan. Maar hij heeft met niemand contact gehad.”
     De president scheen even na te denken:
     „Weet je dat zeker?” vroeg hij.
     „Absoluut,” antwoordde nummer 22.
     De president richtte zich tot Philip. „Heb je dit avontuur heelemaal alléén op touw gezet? Spreek de waarheid nu; anders gaan er minder prettige dingen met je gebeuren.”
     „Ik spreek altijd de waarheid,” zei Philip statig. „Zie ik eruit als iemand, die geen waarheid spreekt? Ik was heelemaal alleen. Verschrikkelijk alleen. Ik werd er compleet gek van.”
     „Zoo,” antwoordde de president. „Je zou anders best in staat zijn geweest om Scotland Yard erbij te halen. Misschien ken je die lui daar óók wel, niet? Hoe heet-ie ook weer... Bestor, geloof ik. Inspecteur Bestor?”
     „Hoe kan ik nu iets te maken hebben met iemand, die Bestor heet,” zei Philip verontwaardigd. „Ik heb een hekel aan menschen, die Bestor heeten. De eerste de beste heet tegenwoordig Bestor.”
     De president keek hem aan met oogen, die van haat bijna groen glansden. Op dezen onderdaan kon hij geen vat krijgen. Hij maakte een ongeduldige handbeweging.
     „Hou maar op. Je hebt me lang genoeg verveeld.”
     Hij gaf een wenk en dezelfde mannen, die Philip hadden geboeid, kwamen geluidloos toeloopen. „Breng hem weg,” zei de president. „Naar cel nummer vier. Je weet wat jullie verder te doen hebben. Marteling nummer vier.”
     De mannen knikten en pakten Philip met stevige handen vast.
     „Hé, wat moet dat?” protesteerde Philip. „Laat me nog even wat zeggen. Het is heusch belangrijk.”
     De president maakte een gebaar. „Wat heb je? Schiet op en beduvel de boel niet of...”
     Philip knikte hem vaderlijk toe. „Luister,” zei hij geheimzinnig. „Ik heb iets te koop.”
     De president trok zijn mondhoeken verachtelijk omlaag. „Wij onderhandelen niet met verraders,” zei hij.
     „Goed,” antwoordde Philip. „Dán niet. Groot gelijk. Maar weet je dat ik een brief heb achtergelaten?”
     „Een brief?” snauwde de president. „Aan wie?”
     „Wel, aan de politie natuurlijk,” zei Philip kalm.
     Op dat oogenblik kwam nummer 15 naar voren. „Dat lieg je,” schreeuwde hij. „Dat is bluf. We hebben je doorloopend in de gaten gehouden.”
     „Stil,” zei de president. „Wat stond er in dien brief?”
     „O, niks bijzonders,” zei Philip. „Alleen de combinatie van mijn safe. En daar zaten lollige dingen in.”
     De president dacht even na en wendde zich toen weer tot nummer 15. „Jullie hebben zijn safe toch doorzocht?”
     Nummer vijftien knikte. „Welzeker.”
     „En wat heb je gevonden?” vroeg de president.
     „Een organisatie-schema van onzen bond,” zel nummer 15. „En het adres van dit huis.”
     Philip glimlachte:
     „Heb je nog verder gekeken?” vroeg hij. „Heb je gezien wat er in het binnenste gedeelte zat? Het geheime achterdeel? De safe heeft een geheime ruimte achter een valschen achterwand. Onder in den valschen achterwand zit een heel smal sleutelgaatje.
     „Hoor je wat hij zegt?” vroeg de president scherp.
     Nummer vijftien schudde beslist zijn hoofd. „Hij liegt,” zei hij. „Er was geen binnenste gedeelte.”
     „Nou wordt-ie fraai,” zei Philip. „Ik zal mijn eigen safe niet kennen! Je mag je oogen wel eens na laten kijken. Je hebt met je neus gekeken, vriend.”
     De president trommelde met zijn vingers op de stoelleuning.
     „Als dat binnenste gedeelte er dan zou zijn,” zei hij langzaam, „wat zit daar dan in?”
     „Dat kan ik je gauw vertellen,” grinnikte Philip. „Alleen maar de namen van alle leden van den bond, met hun adres, foto en vingerafdrukken.”
     „Wàt zeg je?” riep de president ontsteld. „Hoe zou jij dat allemaal weten?”
     „Doodeenvoudig,” zei Philip. „Ik heb nu eenmaal een hobby. Ik speel graag detectiefje. Dat doe ik zóó machtig graag. Gewoonweg niet te gelooven.”
     „Bestáát niet!” schreeuwde nummer 15 weer. „We hebben hem elke minuut in de gaten gehouden.”
     „Dát is zoo,” zei Philip. „Jullie hebben je best gedaan. Ik heb jullie dan ook de eer aangedaan jullie vingerafdrukken op de eerste bladzijde te zetten.”
     Nummer 15 kwam een stap naar voren.
     „Zóó,” gromde hij dreigend. „Wil je beweren dat je onze namen en vingerafdrukken wéét? Opschepper!”
     „Natuurlijk,” zei Philip kalm. „Wil je bijvoorbeeld weten wie nummer 30 is en waar hij woont?”
     „Ja. Zeg me dat eens,” snauwde nummer 15.
     „Met alle plezier vriend. Nummer 30 is...”
     „Hou je mond!” brulde de president. „Ben je heelemáál gek geworden, nummer 15? Vooruit! Terug. Naar je plaats!”
     Hij gaf een gefluisterd bevel aan de twee mannen. Voordat Philip iets kon doen, werd hij opgepakt en weggebracht.

* * *

     „Als het waar is wat je daar vertelt, dan zouden we in den val zijn gelokt,” zei de president.
     Hij zat met Philip in een privé vertrek, waar Philip nog nooit was geweest.
     „Je hoeft het niet te gelooven,” grijnsde Philip. „Je zult het heusch wel merken als je zuur bent. Ik durf je wel te voorspellen, dat het geen twaalf uur meer zal duren, of jullie zijn de sigaar. Allemaal.”
     De president keek hem nadenkend aan.
     „Je zou ons haast te pakken hebben,” zei hij. „Maar we zijn er nog niet. Als wij zuur zijn, dan leg JIJ ook het loodje. Reken daar maar op!”
     „Hoor eens hier,” antwoordde Philip toen kalm. „Je weet nu hoe de zaken staan. Je kunt naar mijn huis gaan en dan jezelf overtuigen.”
     „Kom mee,” snauwde de president. „We zullen eens kijken wat de anderen ervan zeggen.”
     „Ik ben klaar,” lachte Philip. „Je mag er wel haast achter zetten, vader.”
     Toen Philip en de president weer in de groote zaal kwamen, viel er algemeen stilzwijgen. De aanwezigen schaarden zich in een grooten boog om hun president.
     „Dames en heeren,” begon hij weer. „Ik heb u iets mee te deelen. Iets ernstigs.” Hij wees naar Philip, die naast hem stond. „Deze man heeft mij de namen en adressen verteld van meer dan twintig leden van onzen bond. Ik moet wel aannemen, dat hij gelijk heeft met zijn bewering, dat hij, behalve namen en adressen, van alle leden vingerafdrukken heeft. U begrijpt allen den ernst van den toestand. Als het inderdaad waar is wat hij zegt, ziet het er somber voor ons uit. Ik stel daarom voor om alsnog de safe in het huis van dezen Mr. Elmer Davis te laten onderzoeken.”
     De president hield met spreken op en scheen op iets te wachten. Een dof gemompel steeg op uit de aanwezigen. Toen kwam er iemand naar voren.
     „Als het zoo is,” zei hij, „moet er onmiddellijk iemand naar zijn huis toe. Maar wie moet dat zijn? Er zijn risico’s aan verbonden.”
     Het gemompel nam toe. Men scheen het er niet over eens te zijn, wie de kastanjes uit het vuur moest halen.
     „Waarom gaat u zelf niet naar zijn huis toe?” klonk een stem.
     „Ik?” snauwde de president. „Moet ik dat zaakje opknappen?”
     „Waarom niet?” zei dezelfde stem van zoojuist. „Wij hebben altijd de risico’s geloopen. U strijkt altijd de meeste centen op, terwijl WIJ het werk konden doen.”
     Een gemompel van instemming steeg op.
     „Aha... jullie denken, dat ik niet durf,” zei de president langzaam. „Goed, ik ben bereid om naar zijn huis te gaan en de zaak te onderzoeken.”
     Hij wendde zich tot Philip. „Wat is het woord van de lettercombinatie?”
     „Trouw,” zei Philip.
     „Is het huis bewaakt?”
     Philip schudde ontkennend zijn hoofd.
     „Dan ga ik er op af. Het is onze eenige kans,” zei de president. „Geef me de sleutels.”
     Twee mannen haalden de bos sleutels uit Philip’s zak en gaven die aan den president.
     „Als ik binnen twee uur niet terug ben,” zei deze, „ben ik in een valstrik gelokt. Het staat jullie dan vrij om met Davis te doen wat jullie willen. Als plaatsvervangend president wijs ik nummer 2 aan.”
     Zonder langer te aarzelen verdween hij.

* * *

     Philip lag geboeid in cel vier en wachtte. Er konden ongeveer twee uren verloopen zijn, toen er een sleutel in het slot werd gestoken. Twee mannen kwamen binnen en namen Philip tusschen hen in. Hij werd weer naar de groote zaal gebracht.
     Nummer 2 zat nu in den presidentszetel. Philip zag, dat haar oogen van woede glinsterden, toen hij vóór haar werd gebracht. Hij dacht er weer aan, dat achter het masker een uitermate aantrekkelijk gelaat verborgen kon zijn.
     „De president is twee uur geleden weggegaan,” zei ze. „Wat is er met hem gebeurd?”
     Philip glimlachte geheimzinnig. „Hoe zou ik dat weten, lieve kind? Misschien is hij er vandoor gegaan.”
     Nummer 2 sprong op en kwam langzaam op Philip af. „Gemeene leugenaar,” siste ze. „Hoe durf je zooiets te zeggen. Hij IS geen verrader, zooals jij. Ik wil weten wat er gebeurd is.. Anders leef jij geen uur meer!”


„Gemeene leugenaar,” siste ze...

     Philip keek haar verwonderd aan. „Kalm mevrouw. Kalm,” zei hij. „Wat er met uw collega gebeurd is, wéét ik niet. Maar ik zal u vertellen, wat ik dènk dat er is gebeurd. Ik heb zoo’n vermoeden, dat uw doorluchtige president in mijn huis zit opgesloten. Als dat zoo is, ziet het er donker voor den armen man uit.”
     Nummer 2 stampte ongeduldig met haar voet op den grond. „Wat bedoel je? Sta niet zoo te lachen!”
     „Als u mij een sigaret geeft, zal ik u een aardig verhaaltje vertellen,” antwoordde Philip. „Als ik niet rooken kan, ben ik geen half mensch.”
     Ze aarzelde even en haalde dan uit een gouden koker een sigaret.
     „Goed zoo,” grinnikte Philip. „En als u mijn handen even losmaakt, kom ik heelemaal goed op dreef. Ik hou ervan om sterke verhalen met handbewegingen te accentueeren. Ik zal heusch niet wegloopen, heusch niet.”
     Nummer 2 dacht even na en gaf een wenk aan de twee mannen, die Philip hadden geboeid. Even later was Philip bevrijd.
     „Hè, hè,” zuchtte hij dankbaar. „Dat doet een mensch goed.” Hij pakte de sigaret, die hem werd voorgehouden, aan en haalde zijn aansteker te voorschijn. Met wellust inhaleerde hij diep en blies een groote rookwolk uit.
     „Zoo,” zei hij. „Nu ga ik iets vertellen over mijn safe.”
     Nummer 2 maakte een ongeduldige beweging. „Ik heb je gevraagd waar de president is. Ik ben niet van plan om langer dan vijf minuten te wachten.”
     „Goed,” zei Philip. „Vijf minuten is niet veel. Ik zal probeeren of ik in dien tijd alles kan vertellen.” Hij deed weer een stevige haal aan zijn sigaret.
     „Die safe van mij is een raar ding. Zit vol voetangels en klemmen. Als je de lettercombinatie weet, gaat de deur open. Goed. Dan ligt de inhoud voor je. In die brandkast bewaar ik geld en allerlei snuisterijen. Maar de achterwand is een valsche achterwand. Die stalen achterwand ligt gelijk met den muur. Dus alles ziet er betrouwbaar uit. Maar in werkelijkheid is er in dien achterwand, heelemaal onderaan, een smal sleutelgaatje, zooals ik al zei. De president opent dien wand, die naar voren openslaat net als een deur. Dan vindt hij daarachter een cel van twee meter diepte. Hij gaat binnen om het groote register te pakken op de plank... Hij pakt het register op... daardoor wordt een veercontact gesloten en een stalen deur vliegt uit den wand achter hem en sluit hem solide op.”
     Er viel een diepe stilte van ontzetting.
     Nummer 2 staarde Philip aan door de gaten in haar masker.
     „De president is handig genoeg om die deur te openen.”
     Philip haalde de schouders op. „Het is een chroomstaten schuifdeur van twee centimeter dikte, die in sleuven in den wand glijdt... De eenige methode om die deur te forceeren, is met dynamiet of een verduiveld goede snijbrander. Maar dan een verduiveld goede.”
     Nummer 2 stond langzaam uit haar stoel op. „Jij, schoft, hebt hem in den val gelokt. Jij weet hoe die deur weer openkan.”
     „Natuurlijk,” zei Philip.
     Nummer 2 strekte haar arm uit. „Pak hem vast. Sluit hem op en laat hem marteling 5 ondergaan tot hij bereid is te zeggen, hoe de deur geopend moet worden.”
     Twee mannen grepen Philip vast.
     „Sluit hem op,” schreeuwde de vrouw in de zwartzijden avondjurk. „Of wil je nu zeggen hoe die schuifdeur open kan?”
     Philip glimlachte vriendelijk. „Dat is een raar geval,” zei hij. „U herinnert zich natuurlijk het sprookje van Ali Baba en de Veertig Roovers? Ja...? Toen ik die deur liet maken op kosten van Scotland Yard, en een tijdlang vóórdat jullie me bespionneerden, dacht ik aan dat sprookje uit mijn prille jeugd. En ik kreeg het zóó voor mekaar, dat de deur alleen opengaat na de uitgesproken tooverformule: „Sesam, Open U.” Romantisch, vindt u niet?”
     „Aha,” zei nummer 2. „Dan zal ik persoonlijk den president uit die kluis halen.”
     Philip maakte een buiging. „Uw initiatief is lofwaardig, schoon masker,” zei hij. „Maar ik vrees dat u géén succes zult hebben. U moet weten, dat de deur alleen luistert naar MIJN stem.”
     „Wat?” riep nummer 2. „Wil je beweren dat die deur alleen maar opengaat als JIJ die tooverformule gebruikt?”
     Philip knikte. „Juist,” zei hij. „Aardig van die deur, vindt u niet? Die luistert alleen naar „Her Master’s Voice.
     Nummer 2 scheen koortsachtig na te denken. „Dan moet jij naar hem toe. De president moet tot elken prijs verlost worden. Het móét.”
     Uit de rijen der gemaskerden klonk een protesteerend gemurmel. Plotseling kwam een van hen naar voren stormen:
     „Wat wilt u doen?” schreeuwde hij. „Wilt u dien kerel vrijlaten? Begrijpt u dan niet, dat hij recht naar de politie gaat? Gooi dien kerel beneden in den kelder en laten wij er tusschen uitknijpen! Je hebt groote kans, dat de politie een inval komt doen.”
     Een gemompel van instemming steeg op. Nummer 2 hief haar hand op. „Stilte. Willen jullie zoo laf zijn om den president in den steek te laten?”
     Ze wees op Philip. „HIJ kan hem uit die kluis halen. Laten we hem onder geleide naar zijn huis brengen.”
     „Dat kan niet,” riep dezelfde stem weer. „We hebben geen tijd te verliezen. We moeten alle papieren hier direct vernietigen en het huis in de lucht laten vliegen. Er is geen andere uitweg.” Nummer 2 zonk in haar stoel. „Het moet dan maar,” zei ze toonloos. „Ik zie óók geen anderen uitweg.” Ze wierp een blik op Philip en stond langzaam op. „Maar jij, gemeene verrader, jij zult je noodlot niet ontgaan,” siste ze. „Binnen een half uur zul je met dit huis in de lucht vliegen.”
     „All right,” grijnsde Philip. „Als u me eerst nog maar een sigaret geeft. Dat ik die laatste dertig minuten nog wat te rooken heb.”
     „Hou je mond,” siste ze. Ze gaf weer een wenk aan de twee mannen.
     Philip werd geboeid en met stevige touwen werden zijn armen en beenen gebonden. Hij werd zonder meer opgepakt. Vijf minuten later lag hij in een donkeren kelder.

* * *

     Het zag er somber uit voor Philip. Hij kon zich niet wenden of keeren. Bij de minste beweging, die hij maakte, sneden de touwen verder in zijn vleesch. Hij maakte zich echter geen moment bezorgd. Hij had wel voor heetere vuren gestaan dan dit. Het zou een half uur duren eer het huis zou worden opgeblazen en in dien tijd kon er veel gebeuren.
     Er konden ongeveer een twintigtal minuten verloopen zijn, toen Philip iets meende te hooren. Het waren onmiskenbaar voetstappen. Iemand scheen héél voorzichtig, haast sluipend, de trap af te komen. Philip spitste zijn ooren en vroeg zich af, wie hij te zien zou krijgen. Hij hoorde, dat de kelderdeur haast onhoorbaar werd geopend. Een zwak lichtschijnsel drong de donkere ruimte binnen. Philip onderscheidde heel vaag een gestalte met een masker voor. Hij voelde hoe een zachte hand over zijn lichaam gleed en de touwen, waarmee hij was vastgebonden, stuk voor stuk lossneed. Een sleutel klikte in het slot van de handboeien.
     „Vlug,” zei een zachte stem. Philip hoorde dat het een vrouwenstem was. De stem van nummer 2! „Vlug! Er is geen tijd te verliezen. We moeten weg. Het huis is ondermijnd en kan elk oogenblik in de lucht vliegen.”
     Zonder wat te zeggen, liep Philip achter haar aan. Hij glimlachte in het duister. Zij was hem komen halen om samen met hem den president te bevrijden...
     Zij beklommen de trap en kwamen in een kleine kamer. De vrouw liep naar een raam op den beganen grond dat wijd open stond, en sprong eruit. Philip aarzelde geen seconde en volgde. Ze stonden in een kleinen tuin. De vrouw pakte Philip bij zijn mouw en voerde hem mee. Ze bereikten een lagen muur, sprongen er overheen en renden verder.
     „Wat beteekent dat?” hijgde Philip. „Waarom kwam u me uit dien smerigen kelder halen?”
     „Ik kan nog niets zeggen,” fluisterde ze. „We zijn nog niet veilig. Snel! Loop hard! Het huis staat op springen.”
     Op dat moment klonk een ontzettende knal. Een reusachtige steekvlam sloeg achter hen omhoog. Philip en de vrouw naast hem werden met enorme kracht tegen den grond geslagen.

* * *

     Philip staarde wezenloos in het felle licht van een zaklantaarn.
     „Hallo,” schreeuwde een stem. „Mijnheer Raack! Gelukkig dat u nog leeft.”
     Philip stond langzaam op en wreef over zijn pijnlijken arm.
     „Goeie dag, Bestor,” grinnikte hij. „Ben jij het?”
     „In levenden lijve,” zei Bestor. „Ik geloof dat we net op tijd kwamen. Is het niet? Iets kapot?”
     Philip betastte zijn armen en beenen. „Alles werkt nog gelukkig... Maar wat is er allemaal gebeurd? Heb je de bende?”
     Philip bleef over zijn arm wrijven.
     Bestor knikte grimmig. „We hebben ze zoowat allemaal. Op een stuk of zes na. En die zijn mee in de lucht gevlogen.”
     „Hoera,” zei Philip triomfantelijk. „Laten we nu eens kiiken, hoe het met onze geheimzinnige dame staat.” Hij bukte zich over het lichaam van de vrouw en voelde haar pols. „Die komt zóó wel bij,” zei hij.
     Ze wachtten een paar oogenblikken. Bestor gaf Philip een sigaret.
     „Je hebt best gewerkt, mijn waarde,” zei hij met iets van bewondering in zijn stem. „Ik geloof, dat we in geen jaren zoo’n slag hebben geslagen.”
     Philip zei niets en trok aan zijn sigaret.
     Er kwam beweging in het lichaam van de vrouw. Philip hielp haar overeind. Ze wankelde even, maar herstelde zich direct.
     Bestor keek met groote oogen naar het masker, dat haar gezicht nog steeds bedekte; het masker met een zilveren 2 erop.
     „Wat moet dát beteekenen?” mompelde hij.
     In het volgende oogenblik deed Philip haar het masker langzaam af. Philip en Bestor keken in het gezicht van een beeldschoone vrouw.


Philip en Bestor keken in het gezicht van een beeldschoone vrouw.


* * *

     Philip, Bestor en de onbekende vrouw liepen gezamenlijk naar Philip’s huis in Soho.
     „Dus u was nummer 2,” zei Philip. „Omdat u eh... verloofde was van den president, alias nummer 1, heeft u mij uit den kelder gehaald, omdat IK alleen uw man uit de kluis kon halen?”
     „Ja,” antwoordde de vrouw langzaam. „Ik kàn niet anders.”
     Ze waren het huis genaderd en Philip stak den sleutel in het slot. Op den voet gevolgd door de twee anderen, liep hij direct naar den achterkant van het huis. In de kamer waar de safe was, hielden zij stil. De zware buitendeur stond open. Er was geen geluid te hooren. Philip keek even onderzoekend in de safe. De eene deur, de looze achterdeur, stond open. Maar achter die deur glansde een chroomstalen wand.
     „Kom op, ouwe jongen,” zel Philip tegen de deur. „Laat ons je geheimen eens zien!” Hij wachtte even en zei dan langzaam en plechtig. „Sesam, Open u.”
     Het was alsof de deur zonder meer door den muur werd opgeslokt, zóó snel was ze verdwenen.
     Met groote oogen keken de vrouw en Bestor naar binnen. Een verfomfaaide gestalte met gescheurde kleeren en bebloede handen kwam langzaam uit het inwendige van de cel. Zijn gezicht was doodsbleek. Hij keek even in het rond en zakte toen bewegingloos op den grond. Met een schreeuw stortte de vrouw zich naar voren en wierp zich naast het lichaam.
     Philip en Bestor keken elkaar aan.
     „Ziedaar de president,” zei Philip. „Nu heb je heel de club bijeen.... allemaal gekken, allemaal gekken.”
     „Dat heb je fantastisch opgeknapt,” zei Bestor opnieuw met bewondering in zijn stem. Hij hield zijn revolver gericht op het paar achter in de cel.
     „Dank zij die cel,” zei Philip. „Het laten bouwen van safe en cel heeft me 25.000 pond sterling gekost. Ik zal mijn rekening hiervoor indienen.”
     „En wij zullen ze met vreugde betalen,” zei Bestor... „De handboeien!”






HET SPOOK OP HET HENKERSEILAND

     „Nog een wonderlijke geschiedenis wil ik u vertellen,” zei kapitein Haaks, „namelijk het verhaal van het spook op het Henkerseiland. Morgen stapt u aan wal en dan is het voorloopig uit met mijn verhalen. Maar ik zeg u vooruit: het is een lugubere spookgeschiedenis en als u daar niet tegenkunt, ga dan meteen maar naar kooi!”
     Maar niemand ging. Integendeel, we schoven allen onze stoelen wat dichterbij.
     We zaten aan dek dien avond, en ’t werd al wat koeler. We trokken onze jassen wat nauwer om onze schouders en zetten ons tot luisteren. Het gestamp en gerammel van kettingen en van alle mogelijke deuren en luiken was verstomd, evenals het geflapper van de zeilen, die de lading bedekten. Ons schip dreef zoo rustig te spelevaren, dat het ons speet aan het eind, en niet aan het begin van onze zeereis te zijn.
     Bij zonsondergang had de hemel hier gepronkt met een reusachtigen waaier, die uitgespannen was over driekwart van het wijde zwerk - we hadden als kinderen genoten van de geheimzinnige wolkgevaarten: soms kasteelen, soms wijde vergezichten gelijk, met boomen, met bergen en als zilveren streepjes glanzende rivieren.
     Kapitein Haaks verschoof zich op zijn stoel, tastte in zijn binnenzak naar een sigaar en peuterde er met bedachtzame bewegingen het bandje af. „Ziet u daar dat kleine wolkje - even boven den horizon? Nee, niet daar! Vlak onder dien paarsen streep. Net een eiland, hè? Zoo zag ook het eiland Nauplia er uit, dien eersten keer, dat ik het Henkerseiland zag.
     Men had er mij al veel van verteld. Op dat eenzame onoogelijke rotsje werden de Grieksche misdadigers terechtgesteld - nuchter en zakelijk omgebracht door Papa, den beul. Een groote forsche kerel, die Papa, een echte beul, met breede kaken en grove knuisten - met een geweldige oerkracht in zijn hoekige lijf. Ik heb hem gekend - later, toen hij geen beul meer was. Hemel, wat een zachtaardig mensch: een brave hulpvaardige ziel met een hazenhart. Wie begrijpt ooit het karakter van zoo’n mensch? Aan den eenen kant gevreesd om zijn brute kracht - aan den anderen kant altijd bereid een ander van dienst te zijn.”
     Kapitein Haaks tikte de asch van zijn sigaar en een windzuchtje kwam en voerde het mee, om het over de zee uit te strooien.
     „Een jaar of twintig geleden heeft Papa de Beul zijn betrekking verloren. Ik geloof niet, dat ze over zijn werk te klagen hadden - nee, hij deed het conscientieus. Maar de tijden veranderen en het aantal doodstraffen verminderde. De man had trouwens onmiddellijk een baantje weer: hij werd voorman van de bootwerkers in de haven van Athene en zoo heb ik hem leeren kennen: nog altijd de vrees van alle bootwerkers wegens zijn geweldige lichaamskracht en zijn schrikwekkend verleden. Maar in den omgang een gemoedelijke, gewillige kerel - een man, waar je nog eens mee praten kon.
     Ik maakte nog wel eens een grapje met hem en zoo vroeg ik hem eens: „Zeg Papa! zou je nog wel eens terug willen naar Nauplia?” Ik heb nog nooit een groote kerel zoo zien verschieten. Hij werd krijtwit, zijn handen trilden en zijn oogen schokten zenuwachtig in hun kassen heen en weer. „Nooit!” zei hij heesch. „Ik ben er net op tijd verdwenen, want weet u - en zijn stem zakte weg tot een schor gefluister - „het begon er te spoken...”
     Gelooft u in spoken? Nee natuurlijk! Nou, ik eigenlijk ook niet, maar toen ik de ontzetting zag, die zich van den man had meester gemaakt, maakte ik er geen lolletje van - zooals ik in eerste opwelling had willen doen - maar liet ik hem rustig vertellen, wat voor griezelige dingen hij op het Henkerseiland had beleefd. Ik zal u niet lastig vallen met de details: het waren de gewone spookverschijningen: witte, lichtgevende gedaanten, rammelende kettingen, klapperende knoken en dergelijke - het waren natuurlijk de geesten der terechtgestelden, die hem hadden geplaagd.
     Er gaan een paar jaar voorbij en ik lig weer eens met mijn schuit in Athene. We hadden wat oponthoud - een mankement aan de ketels - en lagen ons zoo’n beetje te vervelen. Toevallig vertelde ik den eersten stuurman de geschiedenis van Papa, den Beul, en ik zeg zoo, dat het best mogelijk is, dat Papa op het Henkerseiland inderdaad geestverschijningen gezien heeft. Psychologisch heel goed te verklaren.
     De eerste stuurman, dien ik toen had, was nogal een praatjesmaker, een opgeblazen betweter, een materialist van het zuiverste water. Hij lachte me vierkant uit.
     „Kom, kapitein,” zei hij, „ik had je toch werkelijk wijzer gedacht! Kapitein Haaks bang voor spoken...”
     Nou ben ik - al zeg ik het zelf - waarlijk niet bang uitgevallen: ik heb wel voor heeter vuren gestaan dan zoo’n spookgeschiedenis op het eiland Nauplia en ik sloeg dan ook met de vuist op tafel.
     „Wel potverju!” zeg ik, „ik bang voor spoken? Laten we eens kijken, wie van ons tweeën het dapperst is. We hebben toch een weekje den tijd: kom! we zoeken het spook van het Henkerseiland op!”
     En zoo kwam het, dat we een paar dagen later met een bootje naar het eilandje Nauplia voeren, de stuurman, een bootsman en ik. Die bootsman was een gladde jongen, zoo rood als een kreeft en daarom algemeen Rooie Nelis genoemd. Hij had lange magere armen en beenen en stak wel een kop boven ons dikkertjes uit.
     Nauplia is een onoogelijk eilandje, eigenlijk niet meer dan een kale rots aan de Grieksche kust, en daar bovenop hebben ze een soortement fort gebouwd, ovaal van vorm en zonder verder eenige bijzonderheld dan de twee deuren, een aan den voorkant en één aan de achterzijde. Van binnen was er een groote leege ruimte met wat schaarsch licht, dat niet sterk genoeg was om door te dringen in de donkere nissen langs den muur.
     We leggen aan en ik zeg tegen den bootsman: „Nelis, blijf jij nou hier zoo lang op de boot passen. Veel is er hier niet te zien: alleen een paar spoken. We komen zoo terug!” En Nelis wachtte. Wij liepen onderwijl het eilandje rond en gingen het gebouw van den achterkant binnen. Onmiddellijk kwam ons die muffe kelderlucht tegemoet, die je wel meer hebt bij oude, slechtgeventileerde gebouwen.
     Ik vertelde den stuurman andermaal de lugubere geschiedenissen, die ik van den beul had gehoord. Ik dik het nog een beetje aan en stel alles zoo aanschouwelijk mogelijk voor. Weet je, ik houd er nu een keer van iemand een beetje te plagen. Het begint hem tenslotte te vervelen en hij zal juist zijn mond opendoen om te zeggen: „En waar blijf je nou met je spoken?” als ik zoo’n donkere nis binnenstap: „Ik moet toch eens zien, wat dat voor hol is!”
     Maar met denzelfden gang ben ik er al weer uit ook! Er stond tegen den donkeren achtergrond een witte gedaante, een spook - de geest natuurlijk van een der terechtgestelden...
     „Stuurman, stuurman!” stotter ik „daar staat wat - zoowaar ik Haaks heet! - een spook natuurlijk...”
     „Ben je bed...,” zegt-ie een beetje oneerbiedig, „kapitein, je hebt toch vanmorgen niet een glaasje teveel gehad?”
     Ik bezweer hem, dat ik nooit in spoken geloofd heb, maar dat mijn oogen me hier stellig niet bedriegen: in die donkere nis staat een lichtende verschijning en tegen de feiten kan zelfs het botste ongeloof zich niet verzetten. Hij slaat zich met de handen op de knieën en zijn lach schaterde door de leege ruimte. Ik word nijdig en zeg: „Man, kijk dan zelf!”
     En daar gaat hij: nog nagorgelend van den lach duikt hij binnen in die donkere nis. Een oogenblik is het angstig stil. Maar dan springt de stuurman weer te voorschijn, bleek als een doek en met verwilderde oogen.
     „Kapitein!” zegt hij en hij trekt me bij den arm naar den uitgang. „Gauw, kom mee - we moeten hier weg.. Je had gelijk, d’r is hier wat loos!” En met knikkende knieën strompelen we naar den uitgang.
     Maar voor we daar zijn, komt Rooie Nelis uit de nis te voorschijn met een wit laken over den arm. Hij kijkt mij aan, alsof hij zeggen wil: „Heb ik het goed gedaan, kapitein?” Nou, dat had ie! Terwijl wij - de stuurman en ik, om het gebouw liepen naar den achteringang, was hij er aan den voorkant ingegaan. Hij had zich in het taken gewikkeld en was weggekropen in een nis, vlak bij den uitgang.
     Toen de roode bootsman langs den verbluften stuurman naar buiten stapte, bewoog hij zijn lange vlerken griezelig heen en weer: „Net echt, hè?” grinnikte hij.
     Het bloeddorstige gezicht van den stuur zal ik mijn heele leven niet vergeten...”






OVERPEINZINGEN

DE HOND EN DE KAT

     Wij houden meer van den hond dan van de kat, omdat de hond ons hondentrouw betoont en de kat ons afstoot met kattentrots.
     De kat is een persoonlijkheld op zichzelf. De kat is niet iets dóór ons en dànkzij ons. De kat is nog altijd een koninklijk roofdier met een eigen wil, met een eigen weg; en de genegenheid, die de kat ons schenkt, heeft iets neerbuigends.
     De hond daarentegen ontvangt ons kwispelstaartend, vol vleiend huldebetoon. Hij smeekt ons om een vriendelijk woord en hij is roerend dankbaar voor zijn bakje eten. Hij kruipt als een geslagen hond weg, zoodra wij hem uitfoeteren, en niets streelt onze ijdelheid meer dan zijn vreugde, wanneer wij weer goed op hem zijn.
     Zóó beoordeelt de mensch zijn aardgenooten. Hij beoordeelt ze van zijn ijdelheid uit, van zijn behoefte aan erkenning, zijn honger naar eerbetoon. Hij verlangt voor de goede gaven, die hij schenkt, ontroerd te worden door de nederige dankbaarheid van den begunstigde. Hij wil, als hij kwaad is, het voorwerp van zijn woede zien wegkruipen, terneergeslagen, slaafsch...!
     Niet alleen de hond is hem daarom liever dan de kat. Ook de eene medemensch is hem daarom liever dan de andere. Want de gedragingen van den eenen mensch doen denken aan die van den hond en de gedragingen van den anderen mensch aan die van de kat.
     In duizend-en-één gevallen wordt over vriend- of vijandschap beslist tijdens de eerste seconde van de eerste ontmoeting. Zelfs, indien wij ons de vriend- of vijandschap pas later bewust worden en die dan met argumenten van het koele verstand weten te verdedigen, is de aard der verhouding door die eerste seconde van elkaar tegemoettreden voor de toekomst bepaald. Tusschen de manieren van den hond en de kat is immers ook geen verwarring mogelijk...
     Ten gevolge hiervan berust het oordeel van den eenen over den anderen mensch dikwijls op zeer subjectieve gronden, op half bewuste, meestal onbewuste reacties van ons gevoel bij die eerste kennismaking.
     Vraag eens aan X, waarom IJ zijn vijand is. Hij zal u vermoedelijk een breedvoerig verhaal ophangen, dat u, indien u zich niet door emoties laat meesleepen en uw koele verstand ingeschakeld houdt, slechts weinig vermag te bevredigen.
     De wereld zegt dan, dat er nog zooiets bestaat als instinctieve menschenkennis. Zooiets IS er ook. Maar o wee, indien wij op deze instinctieve menschenkennis te veel gaan vertrouwen, ons er, wat onze verhouding betreft, te véél door laten leiden!
     Het is namelijk mogelijk, dat wij waardevolle, stimuleerende, positieve menschen er door van ons afstooten en ons omgeven met kwispelende honden of met katten, die het kwispelen gelijk een nuttig trucje hebben leren gebruiken...

BEZITTINGEN ERVEN

     Bezittingen te erven heeft het bezwaar, dat men belast wordt met de moreele verplichting ze achteraf te verdienen.
     Men ken echter die moreele verplichting ook heel eenvoudig negeeren. En datgene is het, wat erven zoo dikwijls tot verwaten lieden maakt.

NIET TE ERNSTIG !

     „Je hebt mij indertijd gezworen mij tot mijn dood op de handen te zullen dragen”, klaagt in een moppenblad een dame tegen haar echtvriend.
     „Maar ik wist niet, dat je zoo lang zou leven”, repliceerde hij, meer oprecht dan vol liefde.
     Dit mopje heeft in zekeren zin een universeele waarde.
     De draagwijdte van een toezegging gaat het voorstellingsvermogen van de meeste toezeggers te boven. Tenslotte kan niemand den loop der omstandigheden voorzien.
     Vooral tegenover zulke „eeuwig” klinkende beloften is een zeker vriendelijk wantrouwen gewettigd.. Menschen met een beetje ervaring doen dergelijke beloften namelijk bijna nooit!






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN KLEIN WONDER.

     Men vindt in het heelal talrijke wonderen, maar er zijn er misschien geen, die meer verbazing wekken dan juist de allerkleinste. Hiertoe behooren bijvoorbeeld de zeer kleine vormen zoowel van plantaardig als dierlijk teven, die men kan vinden in het water van vijvers en slooten. Het is niet noodzakelijk, dat dit stilstaand water is, om er dergelijke vormen in aan te treffen. De merkwaardigste komen zelfs voor in heldere vijvers en stroomend water, waarin waterplanten groeien. Wij denken hier bijvoorbeeld aan de Kranspoliep.
     Dit mooie diertje leeft in een doorschijnend zakje, waaruit het te voorschijn komt om zijn voedsel te grijpen. De bek is omringd door een krans, bestaande uit vijf armen. Deze armen dragen rijen fijne haren; door de bewegingen daarvan ontstaan er stroomingen in het water, die het voedsel naar de mondopening brengen.
     Op de afbeelding hieronder ziet men eenige van deze Kranspoliepen. Als men ongeveer zes en dertig van deze diertjes naast elkaar zet, zouden zij met hun allen een lengte van twee en een halven centmeter hebben!


(Foto archief)


HOE MEN ZIJN BRIL DROEG.

     De oogglazen, die men als voorloopers van onze brillen kende, hadden nog lang niet den gemakkelijken vorm, dien wij bij onzen bril kennen. De glazen waren namelijk òf in een riem gevat, òf men bond ze heel omslachtig met banden of touwen achter de ooren vast.
     Bij de Perzen was de hoofdbedekking zelfs aan beide kanten van een knoop voorzien, waaraan men de „brillenbanden” kon vasthaken.

DE TEMPERATUUR VAN ONZE HUID.

     Proeven van twee dokters te Boedapest hebben uitgewezen, dat de temperatuur van onze huid onophoudelijk verandert, echter niet op alle plaatsen even sterk. Het minst verandert de temperatuur van de voorhoofdshuid, het meest die van de teenen. De huid heeft tot taak de warmte in ons lichaam te regelen.


Het weekblad „De DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „O p b o u w”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken, of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 7 - 12 FEBRUARI 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.