Jimmy vond, dat het alle perken te buiten ging en haalde zijn fluitje te voorschijn.



PHILIP PLUKT EEN gangster-bloem



     Midzomer in New York. Het was tijdens Philip’s eerste bezoek aan Amerika. De sky-scrapers teekenden grillige figuren op het smeltende asfalt en verkeersagent 366, die op den hoek van de Twintigste en de Twee-en-twintigste Straat het verkeer regelde, dat over Broadway stroomde, veegde voor de zooveelste maal het zweet weg, dat met dunne, doch gestadige straaltjes van onder zijn helm over zijn voorhoofd droop.
     Agent Jimmy Parker had het warm, méér dan warm. Want midzomer in New York kon een hel zijn van hitte, witgloeiende en trillende hitte, die tusschen de hooge gebouwen blijft hangen, die aan de gevels blijft kleven, door geen aasje wind wordt verlicht en zelfs ’s nachts niet weggaat. Jimmy Parker dacht met weemoed aan de soda-fountain op den hoek bij den politiepost en zag visioenen van ijs en spuitwater, bier en bevroren meloen.
     Traag draaide hij aan de handle van zijn stopbord. Het draaide een slag om. De file van ongeduldige auto’s, die hij vrijgelaten had, zette zich in beweging. Het was, alsof de warmte ook het tempo van het verkeer vertraagd had. De auto’s schoven slechts langzaam vooruit en Jimmy vervloekte den dag, dat hij zich bij de verkeerspolitie had aangemeld. Saaier en geestdoodender bestaan was er volgens hem niet denkbaar, ook al stelde zijn vrouw zijn vaste inkomen ten zeerste op prijs.
     Hij dacht juist aan de avontuurvolle dagen dat hij, als chauffeur van een trailer, het land doorkruiste, toen er iets gebeurde, dat verre van normaal was.
     Een zwart gelakte, gesloten wagen maakte zich, met een scherpe zwenking los uit den tragen stroom van het verkeer, gaf vol gas, passeerde snel de andere auto’s en zwaaide, op den hoek, naar links af. Jimmy vond, dat dit alle perken te buiten ging en haalde zijn fluitje te voorschijn. Het zweefde halverwege zijn mond, toen het volgende deel van het drama een aanvang nam. Een tweede auto, uit dezelfde file, maakte zich even plotseling vrij en schoot óók met groote vaart den linkerhoek om.
     Twee andere auto’s botsten in de ontstane verwarring tegen elkaar, maar het geluid van den klap ging verloren in het vinnige staccato-ratelen van een machinegeweer.
     Het was alles in een oogenblik gebeurd. De tweede auto spuwde vuur en lood door de zwarte carrosserie van de eerste, reed dan, met vol gas, de 22ste straat af en verdween uit het gezicht rond den hoek van het eerste blok.
     De auto, waarop het vuur gericht was geweest, zigzagde even den weg over en kwam tot stilstand in de goot tegen het trottoir. Een steekvlam sloeg uit den motorkap en het volgende oogenblik stond de wagen in lichter laaie. Het portier aan den wegkant vloog open; een man in donkerblauw costuum tuimelde naar buiten en bleef als een vormlooze hoop op het asfalt liggen. Over hem heen struikelde een jonge vrouw. Zij was echter onmiddellijk weer overeind.
     En toen begon de derde acte van dit korte, maar hevig-emotioneele drama. Een lage, roode wagen dook plotseling op. Achter het stuurwiel zat een lange man in een grijs sportcostuum. Een lichtgrijze deukhoed met een slappen rand bedekte zijn hoofd. Zonder merkbaar vaart te verminderen boog hij zich over het portier, stak hij één hand uit en greep de jonge vrouw om haar middel. Als een bloempje werd ze geplukt en een seconde later tuimelde ze, half over den bestuurder heen, in de rood leeren kussens. Met brullenden motor verdween de roode wagen in den chaos van het verkeer.
     Eerst toen floot Jimmy Parker. Vijf seconden daarna zetten twee motoragenten van de Vliegende Brigade een achtervolging in. Jimmy herstelde zoo good mogelijk de orde in het verkeer en had geen tijd om op te merken, hoe een donkergekleurde man met een krommen neus uit een portiek stapte en tersluiks een revolver met langen loop in zijn binnenzak liet glijden.
     Jimmy had wèl geconstateerd, dat de jonge vrouw, die in den rooden wagen verdwenen was, opvallend mooie beenen had. Daardoor kwam het misschien, dat hij het numrner van den wagen onthouden had. Hij noteerde dat in zijn boekje. Het was N.Y. 30-386.

* * *

     Philip Raack, de bestuurder van den rooden sportwagen, vertrok geen spier van zijn gezicht. Hij reed als een wilde kriskras door het centrum van New York, sloeg links en rechts hoeken om en minderde pas vaart, toen de wagen in een stille wijk was aangeland.
     Hij trok de rem aan. Met een haast onmerkbaar schokje hield de auto zacht veerend stil.
     Philip draaide zich langzaam om en wierp een onderzoekenden blik op zijn passagiere, die een vreemde, exotische schoonheid was. Philip liet zijn oogen over haar quasi-eenvoudige jurk glijden en besliste snel, dat die meer moest hebben gekost dan een doorsnee arbeider in één jaar verdiende.
     Hij schatte haar op ongeveer vijf-en-twintig jaar. Ze lag achterover in de kussens en glimlachte Philip toe op een manier, die hem iets prettigs deed voelen ergens in zijn maagstreek.
     „Dat was mooi werk van je,” zei ze langzaam. „Waarom deed je dat?”
     Philip haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn en hield haar die uitnoodigend voor. Gretig stak ze een sigaret tusschen haar lippen. Philip gaf haar en zichzelf vuur.
     Ze blies een groote rookwolk uit, boog zich voorover en keek Philip scherp aan.
     „Nou,” zei ze. „Waarom deed je dat? Oplevende holbewoner-neigingen?”
     Philip wuifde met zijn hand. „Speciale aardigheid van me,” zei hij. „Ging net als met vlinders vangen. Jij was de vlinder en ik sloeg mijn net er over heen.”
     Ze glimlachte weer, die zelfde speciale manier, en Philip vond dat ze op een van die zeldzame orchideeën leek, die hij in den botanischen tuin van Buenos Aires had gezien en waarbij een bordje hing: „Vergiftig! Niet aanraken!”
     „Ik geloof niet, dat je op je mondje gevallen bent,” zei ze. „Waar kom je eigenlijk vandaan? Aan de manier, waarop je Engelsch spreekt, zou ik zeggen dat je in London of Liverpool thuishoort. In ieder geval ben je geen Amerikaan.”
     Philip boog licht. „Goed geraden, schoone fee,” zei hij glimlachend. „Ik bewonder je scherpzinnigheid.”
     „Ik mag jou wel en daarom mag je me Minny noemen.”
     „Best,” zei Philip. „Ik heet John.”


„Best,” zei Philip, „ik heet John.”

     Ze knikte, begon in haar taschje te rommelen, haalde haar lippenstift te voorschijn en begon haar lippen wat bij te werken, mooie lippen, als geschapen om te kussen...
     „Zoo,” zei ze toen ze klaar was. „Wat voer jij eigenlijk uit?”
     Philip haalde de schouders op. „Dat is het nu juist,” zei hij grinnikend. „Ik voer niets uit. Dat wil zeggen: op het oogenblik ben ik kidnapper.”
     Minny keek hem met iets van verwondering aan. „Wât zeg je? Is dàt je vak?”
     „Op het oogenblik wel,” grijnsde Philip. „Kidnapper van jonge vrouwen.”
     Minny trok haar mondhoeken geringschattend omlaag. „Leuk ben jij,” zei ze. „Maar doe je werkelijk niets?”
     Philip verzekerde haar, dat hij niets omhanden had.
     Ze trok peinzend aan haar sigaret. „Zoo,” zei ze toen langzaam, „zou je geen werk willen hebben?”
     „En of,” antwoordde Philip. „Ik zou dolgraag aan den slag willen, maar ze hebben me niet noodig.”
     „Er is werk genoeg,” zei Minny. „Voor handige jongens tenminste. En ik geloof dat jij bijdehand genoeg bent. Misschien dat ik wel een gaatje voor je weet.”
     „Hoera,” riep Philip. „Dat had ik nooit kunnen denken! Weken lang gezocht naar een baantje en nu gaat het er misschien van komen.”
     „Weet je wat je doet?” vroeg Minny. „Je gaat maar met mij mee. Ik zal je wel op gang helpen.”
     „Zeer vereerd,” zei Philip „Maar hoe moet het met dezen wagen? Je kunt er donder op zeggen, dat het nummer gesignaleerd is. En ik voel er niets voor om door de politie opgepikt te worden.”
     Het meisje maakte een achteloos gebaar. „Je bent toch niet bang? Maak je maar niets bezorgd. Dat komt heusch wel goed. Ga maar mee naar mijn vriend. Die heeft zooveel nummerborden als je hebben wilt.”
     „All right,” zei Philip.
     Hij startte den motor. De jonge vrouw wees hem den weg. Het was nog geen drie minuten rijden. Ze tikte hem op den schouder, toen ze in een kleine straat waren beland met oude, vervallen huizen. Philip stopte, haalde het contactsleuteltje eruit, stak het in zijn zak en stapte uit.
     „Kom maar mee,” klonk de stem van Minny. Ze liep voor hem uit het straatje door, hield stil voor een huis in het midden. Er was niets bijzonders aan te zien. Een vervelooze hooge en smalle deur met aan weerszijden twee ramen, die vervaarlijk uit het lood hingen. Het zag er niet bijster imposant uit.
     Minny drukte op een bel. Het viel Philip op, dat er binnen geen schel klonk. De deur werd even later geopend door een jongeman met een onwaarschijnlijk onschuldig uitziend gezicht. Zijn oogen, onder een blank en hoog voorhoofd, hadden echter een harden glans. Hij nam Philip argwanend op, maar zei niets.
     „Hallo, Baby-face,” zei Minny. Ze wees op Philip. „Dat is een vriend van mij.”
     „O.-K., Minny,” zei Baby-face, „de baas wacht op je.” Hij negeerde Philip geheel.
     Minny liep door en ging Philip voor een hooge smalle trap op. Philip bestudeerde de naden van haar kousen, die twee perfect gevormde beenen mathematisch in tweeën deelden.
     Even later stonden ze in een klein halletje. Minny deed een deur aan haar rechterhand open. Ze traden binnen in een kamer, die rijk, maar niet overdadig gemeubeld was. In het midden stond een lage vierkante tafel met daaromheen leeren clubfauteuils.
     Er zaten twee mannen. De een was groot en zwaargebouwd en kon ongeveer dertig jaar zijn. De ander was een smalle, slanke jongeman met een bleek, uitdrukkingsloos gezicht, waarin twee schelvischoogen mistroostig de wereld in tuurden.
     De reus keek de jonge vrouw vragend aan en richtte zijn oogen op Philip. „Wat breng je nou voor iemand mee, Minny?”
     „Wees maar zoet,” suste Minny. „Goed volk, hoor. Joe werd vanmiddag door Buddy doodgeschoten in zijn eigen wijk. Ik geloof dat Slim het er óók niet levend afgebracht heeft.” Ze wees op Philip. „Als hij er niet was geweest,” ging ze verder, „zou ik nou ook onder de groote lamp gestaan hebben, want ik zat er óók in.”
     De reus wierp een onderzoekenden blik op Philip en sprong dan op. „Vervloekt,” gromde hij. „Dát zal hem berouwen.”
     Met een paar lenige stappen was hij bij het telefoontoestel in den hoek en draaide met een haastige beweging een nummer. Philip spitste zijn ooren. Wie. weet wat hij te weten zou komen.
     „Zoo, ben je daar?” gromde de reus... „Kan me niks schelen, dat je niet opgebeld wil worden... Joe en Slim zijn vanmiddag... O, weet meneer het al... Ik verzeker je, dat je ervan zal lusten, vriend. Betaal ik je daarvoor een ton?... Wat?... Acht uur in Eden... Reken maar...”
     De haak werd op het toestel gesmakt en de reus kwam met groote stappen op Philip af. „Het kan me niks verdommen wie jij bent,” zei hij. „Niemand kan zeggen, dat Sloome Dynamite niet weet, wanneer hij dank je moet zeggen. Wat ben ik je schuldig?”
     Philip keek hem onderzoekend aan. Dit was dus de beroemde gangster: Sloome Dynamite! Hij had al veel van hem gehoord. De politie was al jaren in de weer om hem te snappen, maar de gangster werkte met te veel geld. Hij was haar steeds te slim af, te veel politiechefs waren omgekocht.
     Sloome Dynamite wachtte nog steeds op een antwoord en bromde ongeduldig, toen Philip hem zwijgend bleef aankijken. „Vooruit, schiet op. Je hoort toch wel wat ik vroeg?” zei hij.
     Toen deed Minny een stap naar voren. „Ik weet wat hij wil,” zei ze tegen Sloome Dynamite. „Hij wil een baantje.”
     Sloome Dynamite fronste zijn wenkbrauwen. „Een baantje, vriend?” Philip maakte een buiging. „Om u te dienen,” zei hij. „Als u een gaatje voor me weet? Ik ben van alle markten thuis.”
     „Zoo,” bromde Sloome Dynamite. „Is het zóó laat. Weet je wat? Je kan in de plaats van Joe komen. Dat was een van mijn adjudanten. Hij was vanmiddag bezig hier en daar de huur op te halen, toen kleine Buddy Barker een zeef van hem maakte.”
     Philip keek naar Minny, die op den rand van een fauteuil had plaats genomen. Ze liet haar beenen bengelen en Philip benijdde een vlieg, die op haar knie zat. Als hij het aanbod aannam, zou hij alles te weten komen wat hij wilde. Wie weet wat voor avontuur hierin zat? Hij besloot om zonder meer toe te happen.
     „All right,” zei hij. „Ik doe het.”
     Sloome Dynamite knikte tevreden. „O.-K. Duizend dollar per maand,” zei hij kort. „De rest hangt van jezelf af. Ook hoe lang je leeft.”
     Even later stond Philip buiten en glimlachte tegen de zon.

* * *

     Philip verfrischte zich op zijn hotelkamer, deed een schoon shirt aan en keek op zijn horloge. Het was half acht. De warmte hing zwaar in het vertrek, ondanks het feit dat de ramen wijd open stonden. Philip keek naar beneden, waar het verkeer krioelde.
     Hij dacht aan het telefoongesprek dat Sloome Dynamite dien middag had gevoerd. Om acht uur zou hij dus in de Edenbar zijn. Wel, wel!
     Philip greep zijn hoed en verliet de kamer. Met de lift suisde hij omlaag. Even later was hij in zijn auto op weg naar de Edenbar.
     Het was er stampvol toen Philip er binnentrad. De lucht was er zóó dik, dat men er lui tegenaan zou kunnen leunen zonder om te vallen.
     Philip keek onderzoekend rond. Aan de bar ontdekte hij Minny. Ze was in gezelschap van den zwijgenden man met de schelvischoogen. Sloome Dynamite was nergens te bekennen. Philip nam aan, dat hij iets later zou komen.
     Langzaam drong Philip door de volte heen tot hij bij de bar stond. Er kwam een plaatsje vrij naast Minny en hij haastte zich, dat te bezetten. Het meisje knikte hem vriendelijk toe. De man naast haar deed net of hij Philip niet zag en bleef schelvischachtig voor zich uit staren.
     „Hallo, John,” zei Minny. „Ook van de partij? Hoe wist je de bar zoo gauw te vinden?”
     Philip glimlachte. „Dat is niet zoo moeilijk. Een handige jongen weet alles te vinden.” En fluisterend: „Tusschen haakjes: hoe komt het, dat jullie hier zóó maar durven komen? Zijn jullie niet bang voor een overval?”
     De jonge vrouw glimlachte. „Wel nee. Ze zullen het wel uit hun hoofd laten om de Edenbar te overvallen! Sloome Dynamite’s beste gun-men zijn hier altijd met hun meisjes. Weet je niet dat de zaak van hem is?”
     Philip knikte peinzend. Wel, wel. De Edenbar behoorde dus aan Sloome Dynamite! Dat wist hij alvast. Dus velen der bezoekers behoorden waarschijnlijk tot zijn bende. De beste schutters met hun meisjes, had Minny gezegd. Philip bekeek nieuwsgierig deze meisjes, die naast de zware jongens zaten, die zoo vliegensvlug met hun revolver waren. Ze dronken allen jenever als stokers van de wilde vaart.
     Philip wist, dat ze niet alleen ter veraangenaming van het leven der gun-men onderhouden werden, doch dat ze als „revolvermeiden” belangrijke onderdeelen waren van het ingewikkelde raderwerk der Amerikaansche onderwereld. Het was mede hun taak om, wanneer er geschoten was en er moeilijkheden dreigden, de revolvers van hun vrienden over te nemen en deze in haar taschjes te doen verdwijnen.
     Philip nipte van zijn borrel, die zóó sterk was dat zijn keel ervan brandde, en dacht na over de vele ongelooflijkheden van de Amerikaansche samenleving.
     Plotseling ontstond er eenige opschudding. Philip keek en ontdekte Sloome Dynamite, door drie satellieten omgeven. Hij knikte naar Minny en liep meteen door naar den anderen kant van de bar.
     Philip dronk weer wat en begon met Minny over koetjes en kalfjes te praten. Hij lette onderwijl scherp op de gezichten om hem heen. Het viel hem op, dat menig man een oogje op haar liet vallen, maar weer snel voor zich keek als een ander of zijzelf het zag.
     Sloome Dynamite scheen een uiterst jaloersche vriend te zijn, stelde Philip vast, want de mannen waren overigens zeer vrijpostig tegen alle meisjes, die niet hun speciale vriendin waren.
     Een half uur later kwam één der satellieten, met wie Sloome Dynamite binnengekomen was, naar de bar toe, regelrecht naar de plaats waar Philip en Minny zaten.
     „De baas is weggegaan en komt vanavond niet meer terug,” zei hij tegen Minny. „Hij heeft gezegd, dat hij daar” - de man wees op Philip - „je maar naar huis moet brengen.”
     Minny knikte. „O.-K.” zei ze en richtte zich tot Philip. „Je hebt gehoord wat er gezegd is? Wel, wel. De baas schijnt je te vertrouwen.”
     Philip glimlachte. „Als hij allemaal zulke opdrachten heeft, ben ik goed af. Het is trouwens een hobby van me om mooie vrouwen naar huis te brengen.”
     Minny lachte hem toe op een manier, die hem haast een hartverlamming bezorgde.
     Ze klom van haar kruk af en Philip volgde haar voorbeeld.
     Ze verlieten samen de bar.
     „Nu vind ik alles héél leuk,” zei Philip toen ze in de auto zaten. „Maar ik weet heelemaal niet waar je woont.”
     „Arme stakkerd,” spotte Minny. „Weet je de 42ste straat?”
     Philip dacht even na en knikte. „Toevallig wel,” zei hij. „Wat ik zeggen wilde, dat eh... Visschengezicht, wat is dat voor een snaak?”
     Ze keek hem verwonderd aan. „Visschengezicht?” vroeg ze. „Wie bedoel je in ’s hemelsnaam?”
     „Die kerel, die naast je zat in de bar. Met zijn kabeljauwoogen.”
     Er lichtte iets in haar oogen. „O, je bedoelt Koude Harrie,” zei ze.
     „Koude Harrie,” antwoordde Philip. „Ook niet slecht. Ik noemde hem Visschengezicht, omdat hij me sterk doet denken aan een stervenden kabeljauw op het droge.”
     Ze hief waarschuwend een vinger op. „Pas maar op voor hem,” zei ze. „Laat nooit merken, dat je hem niet zetten kan. Hij is gewoon, voor minder dan dát te schieten. En hij schiet ráák ook. Er is maar één man, die niet bang voor hem is, en die hem ook te vlug af is. Dat is de baas.”
     „Tjonge, tjonge,” zei Philip spottend. „Is het zóó’n gevaarlijk heerschap? Ik voel de rillingen al over mijn rug loopen, wil je dat gelooven?”
     „Jij zult erg uit moeten kijken,” zei ze. „Je bent véél te brutaal. Dat loopt nog eens verkeerd af.”
     „Hoe kun je nu zeggen dat ik brutaal ben?” vroeg Philip verontwaardigd. „Heb je ooit iemand gezien, die zoo bescheiden is als ik? Nee, je doet me groot onrecht.”
     Minny nam hem peinzend op. „Ik weet niet wat jij er voor eentje bent,” zei ze. „Een rare snaak, maar ik mag je wel.”
     „Dan is alles in orde,” zei Philip. „Meer verlang ik niet.”
     De wagen remde voor de flat waar Minny woonde.
     „Ik durf je niet mee naar boven te nemen,” zei ze, „maar ik denk, dat we elkaar nog wel eens zullen zien.”
     Ze gaf Philip een klopje op zijn schouder en sprong snel den wagen uit. Hij zag haar in de flat verdwijnen en had het gevoel of hij met een tijgerin was uitgeweest. „Niet aaien,” mompelde hij. „Gevaarlijk.” Het was een kleine variant op de vergiftige orchidée uit Buenos Aires.

* * *

     Toen hij in zijn hotel terugkwam, voelde hij zich in de beste stemming van de wereld. Het avontuur lokte hem onweerstaanbaar en het leven leek hem wondermooi. Maar zijn stemming sloeg om als een blad aan een boom, toen hij de krant oppakte, die op zijn bed lag. Op de voorpagina stond met vette letters:

OPZIENBARENDE MOORD OP EEN AGENT!!! GANGSTERS NEMEN WRAAK!

     Dan volgde het relaas van het vinden van het lichaam van agent 366, Jimmy Parker, met een briefje erbij waarop stond: „Voor alle agenten-verraders.” Er stond een handteekening onder van één van Sloome Dynamite’s gun-men, maar de politie had al uitgezocht, dat het een falsificatie was. Deze gun-man namelijk had een waterdicht alibi, dat volgens betrouwbare getuigen haarfijn klopte.
     Philip floot peinzend voor zich uit, toen hij het bericht las. Hij herinnerde zich nog goed den jongen agent, die op den hoek van de Twintigste en de Twee-en-twintigste Straat had gestaan.
     Het was duidelijk, dat de man uit den weg was geruimd, omdat hij het nummer had opgenomen van de gangsterauto met het machinegeweer.
     Het stond voor Philip nog niet vast, welke bende den moord had gepleegd, maar dat zou hij wel te weten komen.
     De krant gaf ook een uitvoerig verslag van den moord op de mannen van Sloome Dynamite. De rol, die Philip in het drama had gespeeld, bleef niet onvermeld. Hij was de geheimzinnige en romantische vreemdeling, die een meisje had ontvoerd.
     Philip glimlachte. Het was een merkwaardig avontuur, waarin hij verzeild was! Vóór hij eigenlijk goed en wel wist, wit er aan het handje was, zat hij er tot over zijn ooren in!
     Hij dacht nog eens na over de vreemde gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Waarom hij eigenlijk het meisje in zijn auto had meegenomen, wist hij zelf niet. Het was spontaan gegaan, in een plotselinge opwelling. Misschien kwam het doordat zij zoo’n buitengewoon mooi figuur had. In een flits had Philip dat gezien.
     Hij keek op zijn polshorloge, merkte tot zijn schrik, dat het héél laat was, en bedacht, dat hij den volgenden dag vroeg op moest. Zijn gangsterloopbaan zou dan definitief een aanvang nemen.
     Even later lag hij in bed en sliep rustig in.

* * *

     Den volgenden dag haastte Philip zich naar het straatje, waar hij den dag tevoren door Minny was gebracht. Hij drukte op de schel en werd binnengelaten door den man met het kindergezicht, die terecht Baby-face werd genoemd.
     Philip mompelde een groet. Baby-face nam hem scherp op, mompelde iets onverstaanbaars terug en beduidde met een gebaar, dat Philip hem moest volgen.
     Ze gingen een trap op en bereikten een lange gang met verschillende deuren. Voor een van de deuren hield Baby-Face stil. Zonder te kloppen deed hij de deur open en wenkte Philip.
     Een geroezemoes van stemmen klonk hem tegemoet toen hij de kamer binnentrad. De aanwezigen namen hem even op en zetten hun gesprek voort. Philip herkende de meeste mannen van den vorigen avond in de Edenbar.
     De kamer was tamelijk groot en zag er uit als een vergaderzaal. Er stonden stoelen en een groote tafel met een groen laken er overheen. Op de tafel stond een flesch whiskey.
     In een hoek van de kamer merkte Philip Visschengezicht alias Koude Harry, op. De man keek starend voor zich uit en scheen zich hoegenaamd niet te interesseeren voor de dingen, die in de kamer gebeurden.
     Philip nam den man peinzend op. Er was iets met hem. Het was Philip gisteren ook al opgevallen, dat de man bovenwereldsch was. Het zou hem niets verbazen als Visschengezicht verslaafd was aan een of ander verdoovend middel. Het was gewoon abnormaal, zoo suf de kerel voor zich uitstaarde, zonder iets te zien. Philip hield hem scherp in het oog. Opeens haalde de man een doosje uit zijn zak, maakte het open, schudde er iets uit op de palm van zijn hand, deed het doosje voorzichtig dicht en stak het weer in zijn zak. Het raadsel was opgelost. Philip had al genoeg gezien. Het doosje bevatte wit poeder, dat niet anders dan cocaïne kon zijn. Dus dáárom zag de kerel er zoo schelvischachtig uit.
     Philip wendde zijn blikken van Visschengezicht af en nam de andere bezoekers onderzoekend op. Het zou hem niets verbazen als er nóg meer bendeleden verslaafd zouden zijn aan cocaïne.
     Plotseling ging de deur van de kamer open. De oogen van alle aanwezigen gingen naar den ingang. Het geroezemoes verstierf. Het was Sloome Dynamite, die binnenstapte. Hij gromde een morgengroet, die door alle aanwezigen beantwoord werd. Hij liep met groote passen naar de tafel met het groene laken en liet zich in een stoel glijden.
     Philip keek den gangster nieuwsgierig aan. Zijn gezicht stond donker. Het scheen, dat hij verschrikkelijk uit zijn humeur was. Hij pakte de whiskeyflesch en schonk zich een groot glas in. Practisch zonder slikken verdween het vocht in zijn keel.


Hij pakte de whisky-flesch en schonk zich een groot glas in.

     Hij zette de whiskeyflesch neer, stond langzaam op en keek van onder gefronste wenkbrauwen somber den kring rond. Daarna gaf hij zijn adjudanten een wenk, dat ze dichterbij moesten komen.
     „Jongens,” klonk zijn zware stem, „het is oorlog. Ik weet niet of er vuile verraders onder jullie zijn. Als dat het geval is, dan zullen ze op een dag wenschen, dat ze nooit geboren waren. En als er onder jullie jongens zijn, die denken dat ze voordeeliger uit zijn om voor zichzelf te beginnen, laten ze dan verdomd goed begrijpen, dat er maar één man in dit deel van New York is, en dat ben ik. En mochten er dan nóg knaapjes over zijn, die bang worden van een beetje kruitlucht, laten ze dan hun biezen pakken, want lafaards heb ik nog nooit kunnen gebruiken.
     „Ik zei, dat het oorlog is. En als ik zeg: het is oorlog. dan IS het oorlog! Kleine Bunny Barker en zijn gang hebben het op ons en onze klanten voorzien. Gisteren hebben ze Joe doodgeschoten en Minny bijna te pakken gehad. Ze hebben een agent vermoord en een vuile streek uitgehaald door het Baby-Face in zijn schoenen te schuiven. Ik zeg dat het nu genoeg is! Van nu af aan is er maar één parool: niet vragen! Eerst schieten en dan kletsen! Als dolle honden neerschieten! Dat is alles wat ik jullie te zeggen heb!”
     Er ontstond gemompel onder de mannen. Het was voor het eerst, dat Visschengezicht teekenen van emotie vertoonde. Philip zag dat hij weer een vleugje cocaïne uit de palm van zijn hand opsnoof. Hij knikte tevreden en zuchtte: „Goed gezegd, Sloome.” Dan keek hij weer, triest als altijd, voor zich uit.
     Philip stak een sigaret op en dacht na. Het begon hem duidelijk te worden, hoe de vork in den steel stak. Hij wist genoeg van de Amerikaansche onderwereld-methoden af om in te zien, dat het hier om onderlingen naijver ging. Volgens de woorden van Sloome Dynamite was Bunny Barker een concurrent, die hem duchtig in het vaarwater zat. Philip wist óók, dat het hard tegen hard zou gaan tot één van de benden totaal vernietigd zou zijn.
     Sloome Dynamite was onderwijl bezig orders uit te deelen. Philip was benieuwd, wat zijn eigen taak voor vandaag zou worden. Volgens afspraak zou hij in de plaats van Joe komen om „de huur op te halen.” Philip wist wat dat beteekende. De bende van Sloome Dynamite behoorde tot de georganiseerde afpersersbenden, die middenstand en neringdoenden een jaarlijksche schatting op leggen in ruil voor hun „bescherming.” Die „bescherming” bestaat hoofdzakelijk hierin, dat zij, desnoods met geweld, verhinderen, dat hun slachtoffers door andere benden, die hetzelfde ook beoefenen, gebrandschat worden. In dit geval had blijkbaar Bunny Barker Sloome Dynamite uitgedaagd. En het was duidelijk, dat het een strijd op leven en dood zou worden.
     Philip trok peinzend aan zijn sigaret. Sloome Dynamite had tot zijn groote teleurstelling zelfs niet naar hem gekeken. Blijkbaar kwam hij vandaag nog niet aan de beurt. Philip besloot zijn oogen goed den kost te geven en op zijn eigen houtje zoo spoedig mogelijk tot resultaten te komen.
     De mannen verlieten de kamer. Philip liep tot vlak voor de groene tafel.
     „Wat heb ik te doen, baas?” vroeg hij aan Sloome Dynamite.
     De reus keek hem aan. „O, ben jij het,” zei hij. „Voor vandaag kun je opkrassen. Als je maar niet te ver uit de buurt gaat.”
     Philip knikte en verliet de kamer eveneens. Hij botste op de gang haast tegen Baby-Face op. De man keek hem onderzoekend aan. Philip besloot te probeeren, goede maatjes met hem te worden. Misschien dat hij wat te weten kon komen.
     „Ga je mee een borrel drinken?” vroeg hij.
     De man dacht even na en knikte. „All right,” zei hij. „Er is vandaag tóch niks te doen. Jij bent in de plaats van Joe, is het niet?”
     „Juist,” zei Philip. „Ik ben de nieuwe huurophaler.”
     Baby-Face haalde een pakje sigaretten te voorschijn en stak er een op.
     Bij de deur kwamen ze Minny tegen. Ze knikte Philip vriendelijk toe. Baby-face deed een diepen haal aan zijn sigaret.
     „Je staat er goed op bij haar,” zei hij. „Kijk maar uit, dat je je vingers niet brandt. Dat kost je je hachje. De baas is niet mis. Hij is gek op Minny.”
     „Dat zit wel goed,” antwoordde Philip. „Ik weet wel hoever ik gaan kan.”
     „Het is een dekselsch mooie meid,” zei Baby-face. „Maar geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Ik weet nog goed de tijd, dat ze revolvermeid in Chicago was.”
     „Ken je haar al lang?” vroeg Philip.
     Baby-face knikte. „Al vijf jaar. Ze is door den baas uit de goot opgeraapt.”
     Ze waren onderwijl in een drukke straat beland. Het was prachtig weer. De witte sky-scrapers baadden in het schitterende licht van de gouden zonnestralen.
     „Laten we hier maar induiken,” zei Baby-face.
     Ze stonden stil voor een kleine bar. Baby-face opende de deur. Het was er niet druk. De barkeeper stond zich duidelijk zichtbaar te vervelen. Hij groette de binnenkomenden met een breeden grijns.
     Philip en Baby-face schoven op een kruk en bestelden een whiskey. Aan de manier, waarop Baby-face zijn glas achteroversloeg, zag Philip al gauw dat hij heel wat whiskey verdragen kon. Philip zorgde er voor, dat zijn glas steeds gevuld werd. Zelf dronk hij zoo goed als niets. Door voorzichtig vragen kwam Philip verschillende dingen te weten over Sloome Dynamite en zijn bende.
     „Veronderstel,” zei Baby-face en sloeg zijn achtste whiskey-puur achterover, „veronderstel... ik geloof al zijn leven, dat die moord op dien agent een grapje van de „kid” is.”
     Philip spitste zijn ooren. „De „kid”?... Wie is dat?”
     „Een vent uit Mexico,” antwoordde Baby-face. „Hij hoort bij ons, maar hij werkt altijd alleen. Je ziet hem nooit, die vetjas. Hij houdt er zoo zijn eigen lolletjes op na.”
     De deur van de bar ging open on een man met een donkergekleurde huid en koolzwarte oogen kwam binnen.
     „Damned,” zei Baby-face en werd een tikje bleeker om zijn neus. „Als je het over den duivel hebt...”
     Philip keek om en zag den Mexicaan door een deur achterin de bar verdwijnen.
     „Is-ie dát?” vroeg hij.
     Baby-face knikte. „Ja. Hou je gedekt. Hij hoort bij onze bende, maar als je één verkeerd woord tegen hem zegt, spuwt-ie vuur en lood.”
     „Aha,” zei Philip. „Is het zóó iemand? Kan zeker goed schieten?”
     „Dat zou ik denken,” antwoordde Baby-face. „Een van de besten aan dezen kant van de Hudson. Okselholsters en tweehandig.”
     De Mexicaan kwam terug door dezelfde deur en zette zich op een krukje aan de bar, een eindje van hen af.
     Philip nam den kerel aandachtig op. Het leek hem een opvliegend heerschap. De Mexicaan voelde blijkbaar, dat iemand naar hem keek. Hij richtte zijn felle zwarte oogen op Philip en monsterde hem vlug.
     „Hallo kid,” zei Baby-face.
     „Hallo,” antwoordde de Mexicaan onverschillig, on stak een kleine sigaar op. „Wat heb je nou weer bij je?”
     „Vriend van den baas,” zei Baby-face.
     „De „kid” wendde zich tot Philip. „Wat is je specialiteit?”
     Philip keek den man in zijn koolzwarte oogen. „Geen,” zei hij kalm. De ander snoof minachtend. „Ik geloof dat de baas tegenwoordig van alles in zijn zaak haalt,” zei hij tegen Baby-face.
     Het was duidelijk, dat hij Philip uit zijn tent wilde lokken.
     Philip glimlachte suikerzoet. „Je moet maar denken: het beste paard struikelt wel eens,” zei hij. „De man heeft zooveel aan zijn hoofd.”
     Baby-face schoof onrustig op zijn krukje heen en keer en probeerde de opkomende bui af te weren. Hij bood een borrel aan en gaf het gesprek een andere wending. „Ook wat, van dien agent,” zei hij; „wouen ze mij even in mijn schoenen schuiven.”
     „O, dat gijntje,” antwoordde de Mexicaan. ,Nou, ik zal je een geheim vertellen. Ik heb het gedaan. Ik had een appeltje met ’m te schillen.”
     „Wel alle duivels,” vloekte Baby-face. „En m ij wil je de schuld geven!”
     De Mexicaan maakte een ongeduldig gebaar. „Klets niet. Ik had Sloome Dynamite al opgebeld om te weten waar jij zat. Jouw alibi was goed, dus...”
     „Waar was dat nou goed voor?” vroeg Baby-face, verongelijkt.
     De Mexicaan dronk zijn glas met één teug leeg. „Wel, sufferd,” gromde hij toen, „de politie had zóó door, dat jij het niet gedaan had. Dus nemen ze vanzelf aan, dat Bunny’s mannen het gedaan hebben.”
     Baby-face grijnsde bewonderend. De Mexicaan knikte zelfvoldaan. „Ik zag, hoe die agent een autonummer in zijn boekje noteerde,” zei hij. „Ik vond het goed om maar eens een voorbeeld te stellen.”
     Philip had het gesprek met aandacht gevolgd. Hier zat dus de man, die moord op den agent had gepleegd. Zijn vingers jeukten om den kerel een aframmeling te geven. Waar haalde de vent de brutaliteit vandaan om open en bloot te beweren, dat hij een voorbeeld wilde stellen? Was zooiets in een. beschaafd land mogelijk?
     De oogen van den Mexicaan ontmoetten die van Philip. „Wat zit je me aan te kijken?” grauwde de kerel.
     Philip nam een slok whiskey. „Neem me niet kwalijk,” grinnikte hij. „Ik mag je toch wel aankijken? Ik zie graag flinke menschen.”
     De Mexicaan keek hem achterdochtig aan. „Ik geloof dat je mij er tusschen wilt nemen, is het niet?” zei hij dreigend. „Ik zou maar uitkijken. Je gezicht bevalt me niet.”
     „Dat vind ik werkelijk beroerd,” antwoordde Philip.
     De oogen van den donkergekleurden man begonnen te fonkelen. „Als je niet ophoudt met je brutale praatjes,” schreeuwde hij, „zal ik je laten zien, wat we met kwajongens doen.” Hij maakte een veelzeggend gebaar.
     „Tjonge, jonge, wat ben jij flink,” zei Philip... „Is het jouw specialiteit om agenten in hun rug te schieten?”
     De Mexicaan snakte naar adem. Philip zag hoe zijn eene voet steun zocht op den grond. Philip was niet gek! Al dien tijd, dat hij met zijn armen gekruist had gezeten, hield hij een revolver in de palm van zijn eene hand, met de kolf in zijn jasmouw verborgen. Philip wilde niet riskeeren, dat hij langzamer zou zijn dan deze beroepsdooder. Hij liet zich zijdelings van zijn krukje vallen en schoot nog vóór zijn lichaam den grond bereikt had.


... en schoot nog voor zijn lichaam den grond bereikt had.

     De Mexicaan gleed van zijn kruk, een revolver in zijn hand, een kogelgat in zijn voorhoofd, hield zich nog een oogenblik aan de bar vast en zakte dan op den grond.
     Philip stond langzaam op, keek naar het lichaam, dat niet meer bewoog en stak rustig zijn revolver in zijn zak.
     De barman dook op van achter de bar waar hij even tevoren een schuilplaats had gezocht en keek met groote oogen near Philip. Baby-face sloot langzaam zijn mond, die al dien tijd open had gehangen.
     Philip pakte kalm zijn hoed van de kapstok en verdween uit de bar door de draaideur zonder op of om te zien. Hij keek op zijn polshorloge en zag dat het half twaalf was. Hij dacht even na en sloeg toen zonder aarzelen den weg in naar het politiebureau van de Twee-en-veertigste Straat.

* * *

     Hoofd-inspecteur O’Connor, een man met een frettengezicht en een geel snorretje, zrat achter zijn bureau, toen Philip binnenkwam. Hoe het kwam, wist Philip niet, maar hij vond dat deze politieman geen aangenamen indruk maakte. Hij kon niet zeggen waaraan het precies lag.
     Al dien tijd, dat Philip vertelde wat hij wist, luisterde O’Connor met dichtgeknepen oogen, zonder wat te zeggen. Hij wachtte een paar minuten nadat Philip was uitgesproken en stak dan een sigaret op.
     „Zoo,” zei hij langzaam. „U wilt dus beweren, dat het iemand van Sloome Dynamite’s mannen was, die Jimmy Parker vermoord heeft?”
     „Precies,” zei Philip. „En ik weet nóg meer.”
     O’Connor kneep zijn oogen half dicht en nam Philip scherp op. „Ah,” mompelde hij. „Wát weet u dan nog?”
     „Het hoofdkwartier van de bende,” zei Philip. „Ik weet waar dat is. Ik denk, dat u in de brandkast op het bureau van Sloome Dynamite de noodige bewijzen zult vinden voor zijn activiteit als bendeleider.”
     O’Connor sloeg zijn kleine handen in elkaar. „Wel, wel,” zei hij spottend. „Wat bent u slim. Hoe kan ik controleeren, dat u me niet staat te beduvelen?”
     Philip voelde weer dien onverklaarbaren weerzin opstijgen. Het was logisch, dat de politie hem niet voetstoots vertrouwde. Per slot van rekening had hij zich hier nog geen reputatie verworven, zooals in Holland. Maar Philip vond, dat deze hoofdinspecteur met zijn loerende oogjes geen ideaal man was om behoorlijk mee samen te werken.
     „Nou,” bromde O’Connor, „hoe zit het?” Philip dacht snel na: „Ik zal u het hoofdkwartier zelf wijzen,” zei hij. „Als u genoeg mannetjes hebt, kan er vanavond een overval worden gedaan.”
     O’Connor trok aan zijn gele snorretje: „Zoo,” zei hij. „Blijft u voorloopig maar rustig in uw hotel. Ik zal u wel opbellen wanneer we uitrukken.”
     Hij pakte zijn vulpen en scheen Philip duidelijk te willen maken, dat het onderhoud was afgeloopen.
     Met een korten groet verliet Philip het. vertrek. Er lag een peinzende trek op zijn gezicht, toen de deur van het bureau achter hem dichtviel.
     Philip zat op zijn hotelkamer en dacht na. Tot nu toe was er niet veel bereikt. Als alles goed ging, zou dien avond een einde worden gemaakt aan Sloome Dynamite’s duistere praktijken. Philip ergerde zich, dat hij momenteel weinig kon doen. Het eenige was: wachten op het telefoontje van hoofdinspecteur O’Connor. Het duurde een paar uur eer het verwachte telefoontje kwam.
     Philip nam den hoorn van den haak en luisterde. Het was O’Connor. Hij vertelde, dat Philip zich om half elf op het politiebureau moest melden. Philip beloofde, dat hij niet zou mankeeren. Klokslag half elf maakte hij zijn opwachting bij den hoofdinspecteur.
     „Goeden avond,” zei Philip. „Hier ben ik. Kan het spul beginnen?”
     O’Connor mompelde een haastigen groet en noodigde Philip uit in een kleine auto plaats te nemen.
     „Neem me niet kwalijk,” grinnikte Philip. „Waar blijft de versterking?”
     O’Connor haalde zijn schouders op. „Het lijkt me het beste, dat we de zaak eerst gaan verkennen,” zei hij. „Daarna doen we een overval.”
     Het kwam Philip tamelijk vreemd voor, maar hij schikte er zich in. Ze reden in matige vaart door de drukke straten. O’Connor parkeerde den wagen vlak vóór de straat, waar het hoofdkwartier van Sloome Dynamite gevestigd was.
     Tegen de huizen aangedrukt slopen Philip en de hoofdinspecteur het smalle straatje binnen. Vóór het huis bleven ze beiden staan. Er was niets bijzonders te zien. Geen lichtschijnsel viel er te bekennen.
     „Als u den achterkant voor uw rekening neemt,” fluisterde O’Connor, „hou ik den voorkant wel in de gaten.” Philip knikte en bekeek peinzend den muur naast het huis. Hij schatte de hoogte op goed twee meter. Hij nam een sprong, trok zich behendig omhoog, tot hij op den muur zat, en liet zich toen voorzichtig omlaagglijden. Hij kwam in een kleinen tuin terecht, die om het huis liep. Er groeiden heesters en wat volkomen verwilderd struikgewas. Langzaam sloop Philip naar den achterkant van het huis. Er was geen geluid te hooren en het leek wel, of het huis uitgestorven was.
     Opeens viel Philip’s oog op een kleine deur. Zacht loopend op zijn rubberzolen ging hij op de deur toe en probeerde het slot. Tot zijn groote verbazing bleek de deur niet op slot te zijn. Hij drukte zacht en de deur week naar binnen open.
     Zijn ooren vingen iets op. Het leek wel of er iemand iets fluisterde. Philip stond doodstil en luisterde. Plotseling voelde hij, hoe verschillende handen hem beetpakten. En vóór hij goed en wel wist wat er gebeurde, doken van alle kanten schaduwen op. Philip was in een hinderlaag geloopen! Hij verweerde zich als een razende, plofte zijn vuist eenige malen met kracht in een gezicht, maar moest het tenslotte toch afleggen. De overmacht was te groot.
     Binnen een halve minuut zag hij geen kans meer om zich te verroeren. Iets kwam met groote kracht op zijn achterhoofd neer en hij voelde zich wegglijden in een bodemloozen put. Het laatste, wat hij hoorde, was een stem, die hij vaag herkende.
     Philip Raack kwam bij uit een diepe verdooving, doordat iemand hem met een speld diep in zijn nek prikte.
     „Een olifant zou er wakker van worden,” zei een stem.
     Philip, sloeg zijn oogen op. De eerste, dien hij zag, was Sloome Dynamite. De bendeleider keek naar hem met een van woede vertrokken gezicht. „Vuile, laffe verraderlijke hond, die je bent,” gromde hij. „Jij wou de politie waarschuwen, hè, nadat je eerst een van onze beste menschen koudgemaakt had?”
     Philip krabbelde overeind en stond even later, wankelend, op zijn beenen. Zijn handen waren met stevige touwen vast op zijn rug gebonden.
     Sloome Dynamite keek met leedvermaak. naar zijn weerloozen gevangene. „Honden als jij krijgen bij mij geen kans meer,” zei hij. „Je gaat uit rijden met twee van de jongens. Ik denk, dat ze blij zullen zijn met een passagier zooals jij. En dit krijg je van mij.” Sloome Dynamite’s geweldige vuist schoot uit en het was alleen te danken aan het feit, dat Philip snel zijn gezicht afwendde, dat de hevige slag niet op zijn mond terecht kwam.
     Er kwam een schemering voor zijn oogen en hij wist niet goed, wat er met hem gebeurde.
     Hij werd naar buiten gebracht, waar een auto klaarstond. Hij kwam pas bij zijn positieven, toen hij op de achterbank zat. Hij merkte op, dat het licht in de auto brandde, terwijl de gordijntjes neergelaten waren. Hij voelde iets in zijn ribben en keek opzij. Naast hem zat Visschengezicht, die een revolver in zijn zij gedrukt hield. Aan den anderen kant zat een halfbloed, dien hij nog niet eerder gezien had. De kerel zat quasi-onverschillig met een mes te spelen.
     Philip besefte, dat hij in een héél lastig parket zat. Met den chauffeur erbij gerekend was de verhouding één tegen drie.
     Hij wist héél goed, wat het beteekende, om mee „uit rijden” te worden genomen. Dat was een typische onderwereld-manier om iemand uit den weg te ruimen. Philip zuchtte en peinsde over een middel om uit deze precaire situatie te komen. Het was een ware doodenrit. Er bestond geen twijfel; aan het eind van dezen rit wachtte de dood. Zooals de zaken er nu voorstonden, had hij geen schijn van een kans.
     Hij probeerde zijn touwen wat losser te krijgen, maar voelde direct, dat er geen beweging in te krijgen was. Hij zou het over een specialen boeg moeten gooien. Het leek hem het beste, om zijn bewakers met grof geschut uit hun tent te lokken. Er moest snel gehandeld worden. Iedere minuut was kostbaar... Het had geen zin om het met een zoet lijntje te probeeren. Hij moest die kerels op het kookpunt brengen.
     Hij besloot direct den aanval te openen. Hij keek schuin naar Visschengezicht, die met zijn melancholieke oogen onbeweeglijk voor zich uitstaarde.
     „Wat zijn jullie helden,” zei Philip. „Tjonge, jonge: drie tegen één. En dan nog één, die zwaar geboeid is.”
     „Hou je kop dicht,” zei Visschengezicht.
     „Ik denk er niet aan,” antwoordde Philip. „Als ik mijn mond moet houden voor den eersten den besten schelvischkop, wordt-ie nog fraaier.”
     De halfbloed grijnsde. „Straks zul je wel anders piepen,” gromde hij.
     Philip keek hem minachtend aan. „Nikkers wordt niks gevraagd,” zei hij tergend.
     „Als jij nog één keer nikker zegt, rijg ik je meteen aan dit mes,” siste de halfbloed, met halfdichtgeknepen oogen.
     „Wat zijn we flink,” spotte Philip. „Wát hebben we een lef!”
     De halfbloed wierp een gluiperigen blik op Philip. „Ik ben niet bang om mijn bloote handen te gebruiken, vriend,” zei hij schor. ,Als je dát soms denkt.”
     „Makkelijk opscheppen tegen iemand, die zijn handen niet gebruiken kan,” treiterde Philip. „Dat is geen kunst.”
     Wet allemachtig!” siste de halfbloed nijdig. „Ik lust je ook, als je handen los zijn.”
     Philip voelde dat hij het pleit ging winnen. Het ging gemakkelijker dan hij gedacht had.
     Het leek even, of Visschengezicht roet in het eten wou gooien. „Ik waarschuw je, Patty,” zei hij tegen den halfbloed. „De hond wil alleen maar een vechtpartij uitlokken. Let op.”
     „Dát j ij doodsbang bent, weten we we,” zei Philip.
     Wonder boven wonder had deze schimpscheut doel getroffen. Visschengezicht snoof: „All right! Maak hem maar los, Patty. Als die hond denkt dat het hem helpt... Ik houd mijn revolver in zijn ribben.
     Philip gnoof inwendig. Alles ging tot nu toe prachtig. Patty sneed met wilde rukken de touwen los. Philip wreef zijn pijnlijke armen en vroeg een sigaret. Hij wist, dat dat nooit geweigerd werd, als iemand zijn laatste rit maakte.
     Hij loerde naar Visschengezicht van onder zijn oogharen, toen deze een pakje te voorschijn haalde. De druk van den revolver in zijn lenden werd echter geen oogenblik minder. Philip had juist de sigaret aangestoken, toen de auto stopte. Het was aardedonker buiten en volkomen verlaten.
     „Er uit!” zei de halfbloed en maakte het portier aan zijn kant open. De revolver bleef in Philip’s zijde en hij begreep, dat snel handelen nu uiterste noodzaak was. Hij had een plan uitgebroed; een wanhopig plan, dat een geringe kans van slagen had.
     De halfbloed hield intusschen het portier aan Philip’s kant geopend en herhaalde: „Eruit! Vlug wat!”
     Philip stond op, maar toen hij uit wilde stappen, stootte hij zijn hoofd tegen den bovenrand van de auto. Hij gilde: „Au!”, en veerde iets terug en dat was juist voldoende om den revolver van zijn rug te doen glijden. Dat was het, waarop Philip gehoopt had! Hij dook naar buiten als een zwemmer van een springplank en schopte tegelijk achteruit. De hakken van zijn schoenen vlogen omhoog en troffen Visschengezicht in de maagstreek.
     Philip viel den halfbloed om den hals en sleurde hem tegen den grond... Diens hoofd sloeg met kracht tegen de keien. Philip dook opzij, rolde om, sprong overeind. Met zijn rechtervuist ving hij Visschengezicht op. Het gewicht van Visschengezicht, die juist uit de auto sprong, vermeerderd met Philip’s gewicht, plus de snelheid van den stoot waren de samengestelde krachten, die achter den slag zaten. Visschengezicht zakte als een zoutzak in elkaar... Maar terwijl hij viel, vuurde hij zijn revolver af. Philip geep de hand van den automatisch doorvurenden gangster en draaide die om. Op de grens van zijn bewustzijn schoot Visschengezicht zich door zijn keel. Philip voelde het warme bloed over zijn hand loopen.
     Er zat nog één kogel in den revolver en die ving de chauffeur op met zijn hoofd, dat hij juist buiten de auto stak. Uit zijn hand viel kletterend een machinepistool. Tien minuten later suisde de auto in tegenovergestelde richting over den weg. Philip zat met een sigaret tusschen zijn lippen achter het stuur, grinnikte vroolijk, zij het ietwat grimmig.

* * *

     Voor den tweeden keer binnen vierentwintig uur meldde Philip zich bij de politie, maar ditmaal de Federale politie.
     Hij vertelde precies hetzelfde verhaal, dat hij dien middag aan hoofd-inspecteur O’Connor had verteld. Alleen was zijn relaas belangrijk uitgebreid. Een inspecteur luisterde welwillend naar zijn verhaal. Hij belde onmiddellijk het hoofdbureau van de Staatspolitie op en had een lang gesprek.
     Tien minuten later zat Philip tezamen met drie Federale agenten in een groote auto, die in razende vaart in de richting van Sloome Dynamiet’s hoofdkwartier reed. Het raampje achter de voorbank was neergelaten en daarachter stond een machinegeweer opgesteld. Achter dezen wagen volgden er nog vijf, vol met machinegeweren en agenten.
     Ditmaal was er wel wat te zien aan het huis in de smalle straat. Er brandde licht achter de gordijnen. Achter elkaar reden de wagens van de politie de straat in. Agenten sprongen er uit en omsingelden het huis. In hun handen droegen zij machinegeweren.
     Philip heesch zich over den muur en rende door den tuin naar den achterkant van het huis. Ditmaal was de kleine donkere deur op slot. In een ommezien werd het slot geforceerd. Philip, gevolgd door de agenten, stormde een smalle trap op. Aan het einde daarvan was een deur. Zonder te aarzelen wierp Philip zich met zijn volle gewicht tegen de deur, die krakend openzwaaide. Bliksemsnel liet hij zich op den grond vallen. Het was geen seconde te vroeg. Een machinegeweer braakte een stroom van vuur en lood in zijn richting. Langzaam kroop Philip naar voren. Plotseling suisde er iets over zijn hoofd. Het kwam achter in het vertrek tot ontploffing. Waarschijnlijk een handgranaat. Het machinegeweer zweeg.
     Philip baande zich een weg door dikke rook en stof. Opeens doemde een reusachtige gestalte voor hem op. Philip had nauwelijks den tijd om vast te stellen, dat het Sloome Dynamite was. Met een woedend gebrul wierp de kerel zich met zijn volle gewicht op Philip, die onder den reus op den grond terecht kwam.
     Twee handen probeerden zijn keel dicht te knijpen. Philip wierp met geweldige kracht zijn voeten omhoog. De druk op zijn keel nam af, zoodat hij zich zelf om kon draaien. Hij kreeg een pink van een hand te pakken en boog die achterover. Het kraakte even en de hand liet los. Met een bliksemsnelle beweging haalde Philip zijn revolver te voorschijn.
     Maar Sloome Dynamite toonde zich zijn naam waardig. Het leek of er een lading dynamiet tot ontploffing kwam. Hij stortte zich naar voren en probeerde Philip opnieuw met zijn gewicht te verpletteren. Philip kreeg geen kans om te schieten. Op dat oogenblik kwamen drie agenten Philip te hulp. Het werd een woest gevecht. Sloome Dynamite vocht als een bezetene, maar op den duur was hij toch niet tegen zijn belagers opgewassen. Binnen vijf minuten was hij overweldigd en kon geen vin meer verroeren.
     De strijd tegen de bende werd verbitterd voortgezet. Aan alle kanten rikketikten de machinegeweren. Overal flitsten blauwe vlammen uit revolvers. Het was het meest opwindende avontuur, dat Philip ooit had meegemaakt. Onophoudelijk werd er gevuurd. De gangsters weerden zich als bezetenen, maar de politie won langzaam maar zeker terrein. Het duurde een uur vóór zij de situatie meester was. Toen gaven de overgebleven bandieten zich over.

* * *

     In een kleine lunchroom ergens in de Bronx zat Philip en las vredig de krant. Hij las artikel na artikel met vette koppen en relazen, hoe de bendes van Sloome Dynamite en Bunny Barker elkaar bijna hadden uitgemoord, terwijl de Federale politie het grootste deel van de levend gebleven gangsters had kunnen arresteeren.
     Toen kreeg hij de Sunday Daily Star in handen... De „Star” had altijd gegarandeerd het laatste nieuws. Ook dit extra-nummer kwam nat van de pers. De „Star” berichtte, dat Sloome Dynamite en Bunny Barker alweer op vrije voeten waren gesteld, elk tegen een borgstelling van tienduizend dollar...
     Philip lachte schamper. Tienduizend dollar! Een bedrag dat een gangster in één dag verdiende zonder een extra schot te lossen! Samuel Levy, de befaamde gangster-advocaat die wist hoe en waar hij met geld moest werken, had dat voor elkaar weten te krijgen.
     Er was een ander artikel, in een hoekje weggedrukt, dat met kleine letter vermeldde, dat een zekere inspecteur O’Connor was overleden. Met geen woord werd ervan gerept, dat O’Connor doodgeschoten was in het hoofdkwartier der gangsters met wie hij onder één hoedje speelde. Voor Philip was dat bericht echter geen nieuws. Hij had O’Connor’s onsympathiek stemgeluid herkend tusschen de revolverschoten door.
     Toen kwam Minny de deur binnen. Zij was weg geweest om een nieuwe jurk te koopen en Philip had zich al dien tijd zitten afvragen of zij werkelijk zou terugkomen. Ze w a s teruggekomen! Zij zag er aantrekkelijker uit dan ooit in een jurk van gele zijde, die haar donkere schoonheid op geraffineerde wijze deed uitkomen.
     „Ik dacht dat je zoek was geraakt,” zei Philip. „Met een vreemden man meegegaan in onschuldig vertrouwen of zoo.”
     „Ik ga onschuldig en vol vertrouwen met jou mee,” zei Minny en ging tegenover hem zitten. „Bij Sloome Dynamite wordt het me een beetje te warm. Ik leef graag lang en prettig.”
     „Dat zou natuurlijk kunnen,” zei Philip en vouwde zijn kranten op. „Leven in mijn buurt is gewoon een feest. Waar zullen we heengaan?”
     „Miami,” zei Minny. „Daar zijn palmen. En koele zee. De trein vertrekt over een goed uur.”
     Philip keek haar peinzend aan.
     „Tja,” zei hij dan en trommelde met zijn vingers op den tafelrand. „Tja. Dat is een lastig geval, weet je... Ik heb nog dringende boodschappen...”
     Minny’s lichaam spande zich. Haar gezicht verstrakte. Haar oogen werden hard.
     „O,” zei ze. „Zit dat zóó?”
     „Ja,” zei Philip en keek haar vlak aan. „Zóó zit dat.”
     Ze stond op zonder verder een woord te zeggen en wandelde de lunchroom uit, haar hooge hakken klikkend op de groote steenen tegels. Philip keek haar een tikje weemoedig na. Maar ook niet méér dan een klein tikje. Al was zij ook een gangster-griet, zij was een verduiveld móóie griet.
     Maar hij hield niet van gangstergrieten.
     Philip hield wél van grieten. maar niet van juffrouwen die eens revolvermeiden waren geweest en pure whiskey dronken met onder de tafel het bloedende lijk van een concurrent... al waren ze ook nog zoo mooi.
     „Die verr... gangsters,” zei Philip en vergat toen alles betreffende Minny en de gangsters. Want een mug stak hem en hij besteedde al zijn aandacht en listigheid aan pogingen om diezelfde mug te vangen en te massacreeren.






DRIE X VIJF - TWEE X EEN

     Men kan zoo van die wonderlijke dingen in het leven meemaken, waarvan de herinnering schooner en gelukkiger is dan de realiteit. Men heeft die dingen noodig, al is het alleen maar om het genot in den goeden zin van het woord even in te beelden en in je fantasie voor een oogenblik in de realiteit te leven. Het is daarmee als met een luchtspiegeling boven een verlaten, dor landschap. De zachte wiegelende palmen noodigen uit tot een wereld van rust, vrede en romantiek. En als men het volgende oogenblik weer over het troostelooze landschap staart, waarin eenzame peppels de verlatenheid accentueeren, verlangt men terug naar de romantiek van de wereld der onwerkelijkheden.
     Het gebeurde zoo maar op een triestigen morgen in Februari. Het is nog maar een paar weken geleden en toch lijkt het alsof er sindsdien een jaar verstreken is. Tien maal heb ik me op dezelfde tramhalte geposteerd, op denzelfden tijd en wachtend op dezelfde tram: lijn 25. Maar zij is spoorloos verdwenen, zonder een levensteeken te hebben achtergelaten.
     Hoe was het ook weer? Eigenlijk behoef ik me dat niet af te vragen, want ik herinner me elke minuut, elken schalkschen rimpel van haar lief gezichtje, elke knoop van haar regenmantel, waaraan ze speels en verlegen zat te trekken. Ik weet nog heel goed, dat ze gracieus was als een Arabisch raspaard, dat haar oogen een zachten, schitterenden metaalglans hadden en dat er in haar linker zijden kous een ladder zat, even beneden de knie.
     We wachtten op lijn 16, met een tusschenruimte van vier meter, waarin allerlei onbelangrijke menschen stonden. Ze draaide haar hoofd langzaam in mijn richting, keek me koel aan en draaide toen haar hoofd weer snel bij. Toevallig moest ze langs mij heen kijken, of de tram er aan kwam. Maar ik stond er tusschen en spoedig keek ze niet meer.
     Ze scheen erge haast te hebben, want de klok von den Munttoren mocht zich in haar volledige belangstelling verheugen.
     Lijn 16 kwam. Zij stapte in, ik ook. „Is dit lijn 16?” vroeg ze den conducteur en toen de laatste bevestigend antwoordde met „Ja dame!”, stapte ze resoluut weer uit. Toevallig leek het me beter ook af te stappen.
     Verlegen lachte ik tegen haar. Zij vatte dit blijkbaar als een excuus op en knikte glimlachend. Lijn 24 reed voor. Koelbloedig stapte ik in en schreeuwde „dóórloopen” tegen de passagiers, want z ij moest er ook nog in. Maar helaas, ze kwam niet. Met een zucht „het is hopeloos” liet ik me weer op de steenen glijden. Drie mannen en een dame zagen kans het hopelooze voor mij nog hopeloozer te maken door er in te springen. Ik geloof, dat mijn Dulcinea toen minachtend glimlachte.
     Lijn 25 kwam. Ze moest kleur bekennen, of ze wilde of niet, want het was haar laatste kans.
     Ze stapte vlug in en vond een plaats vóór in de tram. En... laat dat nu een lege tweepersoons plaats zijn!
     Op zulke oogenblikken krijg ik altijd een seconde een onbehaaglijk gevoel in mijn maag, dat sterk genoeg is om mijn verstand even buiten werking te stellen, waardoor ik met de onbezonnenheid van een psychopaat alles op één kaart zet. Dus kwam ik naast haar te zitten, lichtte opvallend mijn hoed, en begon iets te mompelen over volle trams. Toen stilte.
     Zij nam een boek en begon achter in te lezen. Nieuwsgierig keek ik naar den titel. „De drie musketiers” stond er op.
     „Een interessant boek hebt u daar,” begon ik de conversatie.
     „Ja, de mannen waren toen anders dan die van tegenwoordig.”
     „U is zeker romantisch aangelegd?”
     „Alle vrouwen zijn romantisch.”
     „Dan bent u dus eigenlijk een paar eeuwen te laat geboren.”
     „Ik vind u erg romantisch.”
     Ik voelde dat ik het over een anderen boeg moest gooien, want zoo kwamen we niet verder; „De drie musketiers” kende ik heel goed en de figuren van Athos, den wijze, d’Artagnan, den temperamentvolle, Porthos, den krachtpatser, en Aramis, den charmanten vrouwenheld, gaven mij wel aanleiding tot eenige bespiegelingen.
     „Ja, kijkt u eens, edele jonkvrouwe, hoewel ik niet de begaafdheden van Athos heb, mijn bloed niet zoo warm door mijn aderen stroomt als bij d’Artagnan, ik uw slanke gestalte niet als een Porthos op mijn armen kan dragen, geloof ik toch, dat de geest van Aramis in mij is blijven voortleven en...”
     „U bent zeer charmant.”
     „Jonkvrouwe, ik zou u op mijn paard willen wegvoeren van deze ijdele wereld, vol van brute verliefdheden.”
     „Bewijs uw trouw en aanhankelijkheid aan mij als een ridder en dool een jaar van land tot land.”
     De tram stopte en zij stond op.
     „Maar zou u mij niet een klein souvenir mee kunnen geven, opdat ik het als een kleinood kan bewaren?”
     „Mijn naam zou u niets zeggen, want het is een weinig romantische naam. De stad, waar ik woon is een weinig romantische stad. Tot wederziens, ridder.”
     „Maar zeg mij, waar u zich over een jaar bevindt? Geef mij - het is geen romantisch woord - een tip.”
     Ze keek me uitdagend - toch wel lief - aan. Ze draalde even, wist waarschijnlijk niet of ze iets liefs of iets anders, minder romantisch moest zeggen. Weer kwam die schalksche trek op haar gezicht, die haar ongewoon flatteerde.
     „Mijn telefoonnummer is drie maal vijf tweemaal een.”
     Ze was verdwenen. Ik staarde onafgebroken naar het gewemel in de straat. Ik zag niets, zag niet eens dat mijn halte reeds voorbij was en schrok op uit mijn diepe gedachten, toen de conducteur „eindpunt” schreeuwde.
     Langzaam kroop de werkelijkheid weer nader. Ik rilde, alsof ik uit een heerlijken droom ergens op den kouden grond naast mijn bed ontwaakte. Ik rilde, alsof ik uit een warm vertrek met mijn bloote teenen in de sneeuw gestapt was.
     Drie maal vijf tweemaal een, had ze gezegd.
     Ik ging naar de leeszaal om „De drie musketiers” leenen. Het boek was uitgeleend. Ik liep vijf antiquariaten af en dook eindelijk een verfrommeld exemplaar op.
     Toen belde ik drie maal vijf tweemaal een. „Hallo” van den anderen kant. Zij was het. Haar heldere stem herhaalde drie maal „hallo..” De drie musketiers lieten me volledig in den steek.
     „Ja, spreekt met Aramis.”
     „Hebt u pech gehad, mijn waarde Aramis?”
     „Nee, maar ik wilde, ik bedoel u, iets vragen en...”
     „U wilt mij toch niet ontvoeren?”
     Er klonken stemmen aan den anderen kant van den draad. Heel zacht zei ze: „Tot ziens, bel morgen om acht uur.”
     Traag kropen een nacht en een dag voorbij. Misschien zou ik den termijn van een jaar kunnen bekorten. Ik was de drie musketiers dankbaar, maar had ze nu niet meer noodig.
     Precies acht uur belde ik.
     „Hallo.”
     „Hallo.”
     „Kan ik die juffrouw even spreken?”
     „Welke juffrouw, er wonen hier zooveel juffrouwen?”
     „Die juffrouw met dat donkere haar!”
     „Pardon, mijnheer, wij zijn hier geen huwelijksbureau!”
     De verbinding werd verbroken.
     Waar bleef ik nu met mijn romantiek in dezen tijd, waarin men zich met allerlei technische hulpmiddelen en via knorrige hospita’s, Aramis moet spelen. Ik stond weer met de bloote voeten in de sneeuw, in de realiteit.
     Romantiek vervluchtigt zoo gauw, evenals een luchtspiegeling.

„Es war nur eine kleine Liebelei
Und darum ging es auch so schnell vorbei.”






WETENSWAARDIGHEDEN

WAT IS DAT?

     Wat nevenstaande afbeelding voorstelt, zal zeker niet gemakkelijk te raden zijn, want het is niet een of ander spinsel, dat aan een boomtak hangt en ook is het geen zak, waar het intusschen wel iets van weg heeft, doch het is een... dier en wel de Cobego of Vliegende Maki, die thuis hoort in de wouden van den Indischen Archipel.
     Het behoort tot de insecteneters, waartoe ook de egel, de mol en de spitsmuis behooren. Wanneer de Cobego rust - zooals hij op onze foto doet - „mimicreert” hij zich zooveel mogelijk. Hij hangt dan met zijn pooten zoo dicht bij elkaar als hij kan aan den tak van een boom, terwijl hij zijn kop tusschen zijn voorpooten steekt. Hierdoor gelijkt hij op alles behalve op hetgeen hij in werkelijkheid is, en ontsnapt zoodoende aan de aandacht van zijn natuurlijke vijanden.


(Foto archief)


HET RECEPT OP DEN RUG.

     Toen de arts en dichter Justinus Kerner gedurende een wandeling een vrouw ontmoette, die hem om een recept vroeg, had Kerner papier noch potlood bij zich. Ook een boer, die langs kwam, had niet anders dan een stukje krijt. Maar hier had Kerner genoeg aan. Hij schreef hiermede namelijk het recept op den rug van den boer die nu als wandelend recept de vrouw naar de stad en de apotheek begeleidde. Hier spreidde de boer voor de verbaasde blikken van den apotheker zijn jas op de toonbank uit.
     Even later kon de vrouw met de verlangde medicijnen naar huis terugkeeren.

EEN GRIJSAARD VAN VIER JAAR.

     Charles Charlesworth, die uit normale ouders in het jaar 1829 te Staffordshire geboren werd, was op vier jaar reeds volwassen. Hierna werd hij zeer snel grijs en stierf op zevenjarigen leeftijd ten gevolge van hartzwakte.
     Hij was klein van gestalte en zijn vel was even gerimpeld als van een ouden man.


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 9 - 26 FEBRUARI 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.