Het trok zijn aandacht, dat twee mannen in een heftig gesprek gewikkeld waren.



PHILIP en de zwarte kunst



     Het was in de eerste dagen van de wispelturige maand Maart, dat Philip, volkomen onverwacht, tegen het meest mysterieuze geval van oplichting opbotste, dat hij in zijn loopbaan ooit het genoegen had gehad, te ontmoeten. Het had te maken met telepathie, zoodat bij voorbaat Philip de griezels al over den rug begonnen te loopen.
     Hij had niet het minste vertrouwen in telepathie, homoepathie en andere pathieën, behalve apathie. En in dien toestand raakte hij alleen verzeild door ongelukkige samenloopen van omstandigheden, zooals in de trieste periodes dat hij niet struikelde over lijken, geen ruzies had met zwarte-handelaren, niet in de bres sprong voor belaagde maagden, en niet op jacht was op mysterieus verdwenen kruiken jenever.
     De heele historie begon niet eens bij Philip. Zij begon ook niet bij Sonja, evenmin bij Beverwijk, maar bij een van diens rechercheurs, een ongetrouwd, en toch in hooge mate betrouwbaar, uit Friesland afkomstig ornament van het Amsterdamsche rechercheurcorps, Tadema geheeten.
     Toen het verbijsterende verhaal Philip ter oore kwam, sprak deze zijn verbazing uit over de toevalligheid, dat alle menschen wier naam op „ma” uitgingen, hun bakermat in Friesland hadden, zooals de Fennema’s, de Hettema’s, de Fokkema’s en dergelijke, welke opmerking Beverwijk weer eens ongeduldig de wenkbrauwen deed fronsen, want Philip’s humor en Philip’s nonsensicale opmerkingen waren van een soort, waar Beverwijk in al de jaren dat hij Philip kende, nooit heelemaal aan had kunnen wennen.
     Maar nu het verhaal in kwestie. Rechercheur Tadema, stoer, stevig, solide en betrouwbaar, zat als zwarte-handelaar vermomd in een kleine kroeg op de N.Z. Voorburgwal, waar geweldige bedragen aan geld plachten om te gaan, aangezien de geachte cliënteele uitsluitend bestond uit het meer fortuinlijke soort van zwarte-handelaren.
     Die uitdrukking „geachte cliënteele” ontleenen wij aan het bordje boven de tapkast, waarop een vermaning stond te lezen om contant te betalen. In fraai gekleurde letters stond boven de vermaning: „Aan onze geachte cliënteele.”
     Rechercheur Tadema, die zijn baard drie dagen had laten staan en een pak had aangetrokken waarin hij eruit zag als de minst succesvolle van alle denkbare zwarte-handelaren, zat landerig aan een tafeltje, met bij zijn elleboog een glas bier. Dat glas bier ging hem aan het hart, want als goed en betrouwbaar politieman had hij een afkeer van alcoholische dranken. Hij had dit bezwaar ook aan inspecteur Beverwijk kenbaar gemaakt, maar deze was in een luid hoongelach uitgebarsten.
     „Luister, mijn zoon,” had Beverwijk gezegd, „drink jij maar rustig een glas bier, Tadema. Je zult er heusch geen schadelijke gevolgen van ondervinden.”
     Dus zat rechercheur Tadema in een kroeg, met zijn elleboog bij een glas onschuldig bier en probeerde zijn oogen den kost te geven, zonder dit in de gaten te laten loopen.
     Tadema was een jong rechercheur, hetgeen al voldoende is gebleken uit zijn gewetensbezwaren inzake het glas bier. Hij was er zich dus niet van bewust dat zijn pogingen om voor zwarte-handelaar door te gaan, niet bijster geslaagd konden heeten. In weerwil van zijn driedaagschen baard, had zijn nobel Friesch gelaat zulk een onverwoestbare eerlijkheid, betrouwbaarheid en degelijkheid over zich, dat het voor de helft der aanwezigen, inclusief den kroegbaas, van het eerste oogenblik af duidelijk was geweest, dat hij òf een „stille” òf een aan lager wal geraakte Heilsofficier was.
     Zijn aanwezigheid werkte ietwat deprimeerend op de stemming in het kroegje. De zaken leden er merkbaar onder. Ieder, die een monster te vertoonen had, van kaas, shag of sigaren, was gedoemd dat aan de kooplustigen te toonen in het smalle gangetje achter de gelagkamer en aangezien daar zeer penetrante geuren hingen, van sudderende lapjes en pruttelende roode kool, was het voor de koopers en verkoopers geen eenvoudige zaak om via geur of smaak tot overeenkomst te geraken betreffende de kwaliteiten der aangeboden waar. De cliënteele ging daarom maar zitten pandoeren, miezemouzen of kruisjassen, in de overtuiging dat het louter een kwestie was, wiens geduld het eerste zou zijn uitgeput.
     In dit stadium was de verhouding tusschen politie eenerzijds en zwarte-handelaren anderzijds gekomen, toen het merkwaardige geval waarin uiteindelijk Philip Raack zou betrokken raken, zich voordeed.
     In het midden van het kroegje stond een groote, langwerpige tafel, waarop in het midden een koperen rek prijkte met volkomen onleesbare lectuur, zooals oude nummers van de Piccolo, twee Japansche couranten, waarvan niemand wist hoe die er gekomen waren, een half Panorama en enkele nummers van de Telegraaf, waaruit op alle denkbare plaatsen stukken waren geknipt en gescheurd. De leesbare lectuur bestond uit twee locale en drie interlocale telefoongidsen, die zeer in trek waren. De kroon werd gespannen door enkele nummers van dat illustere tijdschrift: De Drie-stuivers Roman.
     Rechercheur Tadema liet zijn blikken glijden over de verschillende typen die in het kroegje zaten. Het trok zijn aandacht dat twee mannen in een abnormaal heftig gesprek gewikkeld waren. Het onderwerp, waarover zij spraken, scheen geweldig belangrijk te zijn. Tadema spitste zijn ooren, maar hij kon niet direct uitmaken waarover het ging. Hij nam de beide mannen scherp op. De een was een kleine man met een gebruind gezicht, zwarte oogen als karbonkels en glanzend zwart kroeshaar. Zijn heele uiterlijk wees uit dat hij een halfbloed was. Hij sprak zonder ophouden, sloeg een paar maal snel achter elkaar op het tafelblad en knikte zeer nadrukkelijk met zijn hoofd. De man met wien hij dit debat voerde was een groote kerel met een stoppelig roodgekleurd gezicht. Hij keek den halfbloed een paar keer ongeloovig aan en verschoof voortdurend de pruim waar hij op kauwde van links naar rechts.
     Tadema stond langzaam op en liep kwasi-onverschillig naar de leestafel. Hij pakte de eerste de beste krant en verdiepte zich zoogenaamd in zijn lectuur.
     Hij kon nu woord voor woord volgen wat er gezegd werd.
     „Dus j ij wil beweren, dat je precies je gedachten over kunt brengen naar het andere eind van de stad?”, zei de man met het roode gezicht.
     De halfbloed knikte een paar maal. „Ja,” zei hij, „dat kan ik.”
     De ander keek hem aan en scheen niet te weten wat hij er van denken moest. „Kom nou,” zei hij en wreef over zijn stoppelige kin. „Hoe ken dat nou?”
     „Dat komt omdat ik telepathische gaven heb,” zei de halfbloed langzaam.
     De ander keek hem met groote oogen aan. „Wat zeg je?” zei hij. „Telepathische gaven? Daar heb ik wel eens van gehoord. Toen ik laatst in het circus was, was der ook zoo’n kerel. Dat was merakels gewoon. Die vent kon van alles. Ik begreep d’r niks van. Hij zei van iedereen die maar wilde, waar ze aan dachten, hoe hun vrouw eruit zag, affijn, alles wat ze hem voorleien, loste die vrijer op.”
     „Tja,” zei de halfbloed. „Er zijn maar heel weinig menschen die telepathische gaven hebben. En ik ben er één van.”
     De man met de stoppels schudde beslist zijn hoofd. „Je ken me nog meer vertellen,” zei hij. „Ik geloof d’r niks van. Jij ziet er heelemaal niet naar uit dat je ’n telepetist ben.”
     De oogen van den halfbloed begonnen te fonkelen. „Waarom zou ik het niet zijn?” zei hij opgewonden. „Ik kan het je bewijzen als je wilt.”
     Het gesprek tusschen de twee mannen was onderwijl heftiger en heftiger geworden en had de aandacht getrokken van de aanwezigen in de kroeg. Ze luisterden aandachtig naar wat de halfbloed te vertellen had. Er had zich een heele kring gevormd rond de leestafel. Bij de laatste woorden van den halfbloed was het even stil geworden.
     Een man met een dikke sigaar in zijn mond drong zich naar voren tot hij naast den stoel stond waar de halfbloed zat. „Hoor eens makker,” zei hij en tikte den halfbloed op zijn schouder. „Neem me niet kwalijk, maar ik geloof dat jij Dirk er tusschen zit te nemen, is het niet?”
     De halfbloed wendde zich schielijk om en keek den spreker met fonkelende oogen aan. „Nee, man,” zei hij. „Ik neem Dirk er heelemaal niet tusschen. Weet je waar het over gaat?”
     De man met de sigaar blies een groote rookwolk uit. „Jazeker vriend. Je zit tegen Dirk te beweren dat je telepathist bent.”
     „Dat ben ik ook,” zei de halfbloed. „En ik kan het je bewijzen óók.”
     Er ontstond een gemompel onder de talrijke aanwezigen. De halfbloed raakte in het middelpunt van de algemeene belangstelling.
     Een breedgeschouderde kerel met een zwartleeren jekker aan en een vuilgrijze deukhoed op, spuwde krachtig op den vloer. Hij had groote, gele paardentanden en een wijnroode vlek op het voorhoofd. „Hij,” gromde hij. „Telepathie! Mot je hèm hooren. Is het je in je bol geslagen, maat?”
     De halfbloed keek hem verontwaardigd aan. „Heelemaal niet,” zei hij. „Als ik zeg dat ik telepathist ben, bèn ik telepathist.”
     Deze woorden verwekten een algemeene deining. De bezoekers schenen dit onderwerp buitengewoon interessant te vinden.
     Rechercheur Tadema legde zijn krant weg en keek den halfbloed opmerkzaam aan. Hij was benieuwd waar de man heenwilde. Er bestonden verschillende mogelijkheden. Of de halfbloed wilde zich alléén maar interessant maken, òf hij was bezig een nieuwe manier van oplichting te creëeren. Tadema wist zelf niet wat hij er van denken moest. In ieder geval interesseerde hij zich geweldig voor den pseudo-telepaath.
     De man met de sigaar tikte den halfbloed op den schouder. „Hoor eens hier, maat,” zei hij. „Kom dan es op met je zwarte kunst. Of zit je de boel een beetje te belatafelen?”
     De halfbloed sloeg met zijn vuist op tafel en scheen zich op te winden.
     „Het is waar, wat ik jullie vertel,” zei hij. „En ik zal het je laten zien óók!”
     Er ontstond nieuwe deining onder de aanwezigen, die den halfbloed met gespannen blik aankeken.
     „Luister,” zei de halfbloed. „Als jullie met een spel kaarten opkomen zal ik jullie eens wat laten zien.”
     De man met den zwartleeren jekker spuwde weer op den vloer. „Uh,” gromde hij. „Wat wil je met die kaarten?”
     Er ontstond even een moment van stilte.
     „Zal ik je vertellen,” zei de halfbloed langzaam. „Eén van jullie trekt uit een spel kaarten een kaart, het geeft niet welke. Jullie kijken allemaal wat voor kaart het is. Je laat mij die kaart zien, en bent 5 minuten lang doodstil. Daarna bel je iemand op. En de persoon die aan de telefoon komt, zal jullie precies vertellen, welke kaart er getrokken is.”
     Wederom was het even stil. De aanwezigen trachtten de woorden van den halfbloed te verwerken.
     De man met de sigaar legde een zware hand op den schouder van den halfbloed. „Wat vertel je ons nou?” zei hij. „Hóé wil je dat doen? Wat steekt daar achter?”
     De halfbloed kneep zijn koolzwarte oogen half dicht.
     „Tja,” zei hij. „dat zijn nou mijn telepathische gaven.”
     De aanwezigen keken elkander aan. In hun blik was een mengeling van spot en ongeloof.
     Een klein mannetje met een neus, waarvan de kleur tusschen blauw en groen zweefde, richtte zich tot den halfbloed. „Daar geloof ik niets van,” zei hij met een piepstem. „Je wilt ons er tusschen nemen. Je bent net zoo min telepetist as ik.”
     De man met de sigaar knikte. „Juist Gerrit,” zei hij. „Dat vind ik ook. Hij ken me nog meer vertellen.”
     De halfbloed sloeg weer met zijn vuist op tafel en zijn oogen fonkelden feller dan ooit. „Wel allemachtig,” zei hij. „Ik zal jullie bewijzen dat ik gelijk heb! Waar zijn de kaarten? Dan zal ik eens een séance voor jullie geven.”
     De man met den zwartleeren jekker krabde zich achter een van zijn zeilooren. „Uh,” gromde hij. „Als ik het dus goed heb begrepen, wil j ij ó n s een kaart uit een stok kaarten laten trekken. Wat voor kaarten moeten het zijn?”
     De halfbloed maakte een beweging met zijn vingers. „Dat geeft niet,” zei hij. „Je kan desnoods nieuwe kaarten gebruiken. Ik zal ze zelf niet eens aanraken.”
     De man met den jekker keek hem onderzoekend aan. „Zoo,” gromde hij. „En als die kaart is getrokken, wil je iemand opbellen? Wat voor een gooser is dat?”
     De halfbloed maakte weer een beweging. „Een kennis van mij,” zei hij, „die met mij in geestelijk contact verkeert. Hij logeert in hotel Cosmopole.”
     De zwarte jekker haalde een vuurroode doos te voorschijn, opende die langzaam en stak een dot tabak achter zijn kiezen. „Zoo,” zei hij. „Een vrind van jou. Uh. En die vrijer in dat hotel weet precies welke kaart er hier in dit café getrokken is?”
     De halfbloed knikte. „Ja!”
     De Jekker dacht even na, schudde het hoofd en keek den kring rond. „Dat is sterk,” gromde hij. „Dat bestaat niet. Gelooven jullie dat, jonges.
     De jongens schenen na te denken en schudden ontkennend hun hoofden.
     De man naast den halfbloed schoof zijn pruim naar den rechterkant van zijn mond en stiet zijn buurman aan. „Je bent een praatjesmaker,” zei hij. „Je zit maar wat te kletsen.”
     De halfbloed wendde zich bliksemsnel naar hem toe. „Wat zeg je?” zei hij. „Zullen we eens wedden, dat het waar is?”
     Het was een paar seconden stil. Rechercheur Tadema wachtte met spanning af wat er zou gaan gebeuren.
     Het kleine mannetje met de blauwgroene neus verbrak het eerste het stilzwijgen.
     „Top,” piepte hij. „Ik wil met je wedden om honderd pop. Dat durf ik er gerust op te zetten.”
     De halfbloed knikte. „Goed,” zei hij. „Honderd pop. Aangenomen.” Hij keek langzaam den kring rond. „Zijn er nog meer liefhebbers?”
     De man met de sigaar stak. een hand in zijn binnenzak en haalde zijn portefeuille te voorschijn. „Nou maat,” zei hij. „Dat gijntje wil ik wel es hebben. Ik zal het niet te gek maken. Hier benne vijftig piek.”
     „Mooi,” zei de halfbloed. „Wie volgt?”
     De leeren jekker kwam naar voren.
     „Uh,” gromde hij. „Dat verlies je toch, makker. Vooruit, twee tientjes.”
     De andere bezoekers bleven niet achter. Iedereen haalde zijn portefeuille te voorschijn en sloot een weddenschap af met den halfbloed. De bedragen varieerden van 10 tot 200 gulden.
     Zelfs rechercheur Tadema tastte in zijn portefeuille en legde aarzelend een biljet van 10 gulden neer.
     De kastelein kwam naar voren, schreef de weddenschappen op in een boekje en bewaarde het geld in zijn dikke handen.
     Er ontstond een geweldige spanning. Alle oogen waren op den halfbloed gericht. Deze wierp een snellen blik op het rolletje bankbiljetten in de handen van den kastelein en keek den kring rond. „Haal de kaarten maar,” zei hij.
     De man met den leeren jekker ging naar het buffet. „Kees, geef me eens een stok kaarten,” zei hij tegen den eenigen kellner.


De man met de leeren jas ging naar het buffet.

     Deze dook onder de tapkast en haalde een doosje te voorschijn. „Asjeblieft, Janus,” zei hij. „Ze benne spiksplinternieuw.”
     „Mooi zoo,” zei Janus en ging langzaam naar de leestafel toe. Onder groote stilte haalde hij de kaarten uit de verpakking.
     „Ga je gang maar,” zei de halfbloed. „Als jullie maar zorgen dat je geen leven maakt. Het moet doodstil zijn, anders kan ik me niet concentreeren.”
     Rechercheur Tadema keek met gespannen zenuwen toe naar wat er ging gebeuren. De halfbloed zat met half gesloten oogen in zijn stoel, zijn bruine handen met de lenige slanke vingers rustten op het tafelblad. De man met de sigaar klemde de kaarten in zijn hand. Iedereen hield den adem in. De vingers van Janus zweefden enkele seconden boven de kaarten en haalden er toen één uit. Rechercheur Tadema zag dat het schoppen aas was.
     De halfbloed sloet de oogen. Zijn vingers kromden zich alsof hij zich geweldig inspande. Zijn borst ging met heftige bewegingen op en neer. De stilte was intens. Niemand verroerde een vin. Zoo gingen vier minuten voorbij. Minuten van immense spanning.
     Plotseling ging er een soort zenuwtrilling door ’t lichaam van den halfbloed. Hij opende de oogen. „Bel Hotel Cosmopole op,” murmelde hij bijna onverstaanbaar. „En vraag naar mijnheer Stamperius. Hij zal jullie zeggen welke kaart er getrokken is.”
     De man met de sigaar liep behoedzaam naar de telefoon in het gangetje. Hij liet de deur open. De oogen van alle aanwezigen volgden zijn bewegingen met koortsachtige spanning. Hij draaide een nummer en wachtte. Dan vroeg hij naar mijnheer Stamperius en wachtte opnieuw. Toen meldde Mijnheer Stamperius zich blijkbaar, want met een trilling in zijn stem van emotie, zei hij: „Welke kaart is getrokken?”
     Ademloos keken alle aanwezigen toe.
     De man met de sigaar stond met den hoorn in zijn hand en keek hen met steeds grooter wordende oogen aan. „Alle duivels,” riep hij. „Hij zei dat het schoppenaas was.”
     Even stonden alle bezoekers als geslagen elkaar aan te kijken. Daarna richtten aller oogen zich op den halfbloed. Hij scheen vreeselijk moe en afgemat te zijn en veegde zich het zweet van het voorhoofd.
     Weer was de man met de piepstem de eerste die in actie kwam. „Mijn geld!” piepte hij. „Ik ben mijn honderd gulden kwijt. Goeie help.”
     De halfbloed zei niets en veegde nog steeds over zijn gezicht. Langzaam kwam er beweging in de mannen. Er ontstond een opgewonden dispuut.
     „Wèl allemachtig,” zei de man met de sigaar. „Is dat even sterk. Daar begrijp ik geen snars van.”
     Dirk, die al dien tijd vlak naast den halfbloed was blijven zitten keek zijn buurman met groote oogen aan en schoof zijn pruim langzaam naar links. „Hoe bestáát het,” mompelde hij.
     De man met den leeren jekker kwam op den halfbloed af. „Uh,” gromde hij. „Hoe heb je ’m dat geflikt, makker?”
     Eindelijk kwam de halfbloed weer overeind. Hij stak zijn zakdoek rustig in den zak en keek langzaam den kring rond. „Dat heb ik je toch gezegd,” zei hij. „Ik heb telepathische gaven.”
     Er ontstond een oogenblik stilte. Iedereen keek met groote oogen, waarin iets van bewondering en vrees te lezen stond, naar den halfbloed.
     Rechercheur Tadema zat heel stil en dacht koortsachtig na. Hij had al dien tijd onafgebroken naar den halfbloed gekeken en kon zweren dat er niets gebeurd was, dat zou kunnen wijzen op iets onregelmatigs. Het scheen inderdaad dat de kerel iets had dat met telepathie in verband stond. Hij keek met wat ontzag in zijn oogen naar het stapeltje bankpapier dat nu op tafel lag en bedacht met weemoed dat een heel tientje van zijn salaris erbij was ingeschoten.
     De halfbloed keek eveneens naar het geld, begon het met een routinebeweging bij elkaar te vegen en liet het in zijn binnenzak verdwijnen.
     Dirk pruimde nog steeds onverstoorbaar en wees op de uitpuilende binnenzak van den halfbloed. „Nou makker,” grijnsde hij. „Jij ben voor vanavond weer binnen. Nog twee zukke sejansies en je ken op je lauweren gaan rusten. Ken je mij dat kunsie ook niet es leere?”
     De halfbloed lachte flauwtjes en maakte aanstalten om op te staan.
     „Hei,” riep de man met de blauwgrijze neus. „Ga je der vandoor? Ken der geen rondje af?”
     „Tuurlijk wel,” viel een ander hem bij. „Kom op, ouwe telepetist.”
     De halfbloed gaf den kastelein een wenk en deze knikte.
     „Nou jongens,” zei de halfbloed. „Ik heb weinig tijd. Tot een volgenden keer.” Hij liep snel naar het buffet en gooide een bankbiljet op de toonbank. Daarna verdween hij door de deur.
     Tadema keek hem peinzend na. Hij begreep er niets van. Het leek hem het beste om direct naar zijn chef, inspecteur Beverwijk, te gaan en hem dit extravagante geval voor te leggen.

* * *

     Beverwijk zat achter zijn bureau en was druk bezig een rapport door te lezen, toen Tadema bij hem binnenkwam.
     „Ah, daar hebben we Tadema,” zei Beverwijk monter. „Wat zie jij er verschrikkelijk ontdaan uit, man? Ben je nog steeds niet over je alcoholcomplex heen?”
     Tadema lachte flauwtjes. „Dat zit wel goed, inspecteur,” zei hij. „Maar er is wat anders. Iets geks. Iets waar ik niet goed raad mee weet.”
     Beverwijk legde zijn vulpen neer, schoof zijn stoel wat achteruit en keek Tadema met belangstelling aan. „Kom, kom,” zei hij. „Dat zal wel losloopen met dat rare geval. Toen ik zoo jong was als jij wist ik dikwijls genoeg ook geen raad. Dat komt wel met de jaren, Tadema. Over een paar jaar ben je zóó doorgewinterd dat er geen problemen meer voor je bestaan.”
     Tadema krabde zich achter het oor. „Dat kan wel zijn inspecteur, maar nu zit ik toch danig omhoog. Het is een gek geval.”
     „Vertel maar op,” moedigde Beverwijk aan. „Ik ben benieuwd.”
     Tadema stak van wal. „Gelooft u in telepathie?” vroeg hij.
     Inspecteur Beverwijk keek zijn rechercheur aan met iets van verwondering in zijn oogen.
     „Wat zeg je me nou Tadema? Hóór ik goed? Heb jij het over telepathie? Zoo’n stoere Fries, die met zijn beide beenen in den grond geankerd zit, houdt zich toch zeker niet met occultisme bezig?”
     Rechercheur Tadema wreef met zijn hand wat verlegen over ziin opkomende baard.
     „Tja, inspecteur,” zei hij. „Het klinkt misschien raar, maar ik hou inderdaad van zulke dingen.”
     Inspecteur Beverwijk keek hem aan met een glinstering in zijn grijze oogen. „Juist,” zei hij. „En wat heb je op je hart? Heb je een telepaath gearresteerd? En is hij op een vliegend tapijt verdwenen?”
     Tadema schudde het hoofd. „Nee, inspecteur, dat niet. Maar ik zal u vertellen wat ik vanavond meemaakte. Ik zat vanavond in een café op de N.Z. Voorburgwal. Ik had me zoo goed mogelijk uitgedost om tusschen die zwarte-handelaren niet al te erg af te steken.”
     Inspecteur Beverwijk wierp een blik op het uiterlijk van zijn rechercheur en lachte spottend. „Tjonge, Tadema,” grijnsde hij, „ik vroeg me al met verbazing af waarom jij er zoo verloopen uitzag. Dat was ik niet van je gewend. Man, je ziet er uit als een ras-zwarte-handelaar in wandelstokken.”
     Tadema lachte vertegen en ging haastig door met zijn relaas. „Ja, inspecteur, ik geloof dat niemand in de gaten had dat ik van de politie was.”
     Beverwijk grijnsde weer. „Juist,” plaagde hij, „schoone illusie. Ga door, Tadema. Ga door.”
     Tadema vertelde wat er dien avond gebeurd was.
     Beverwijk luisterde aandachtig. Er kwam een spottende uitdrukking op zijn gezicht, toen Tadema met welgekozen bewoordingen de tafereelen beschreef met den halfbloed en de zwarte-handelaren. „Tjonge, Tadema,” zei hij, toen de rechercheur zijn relaas had beëindigd, „dat is je reinste occultisme, brr!”
     Tadema keek zijn chef weifelend aan.
     „Ja, inspecteur, een vreemde geschiedenis, vindt u niet?”
     Inspecteur Beverwijk speelde nog steeds met zijn vulpotlood. „Bar vreemd, Tadema,” zei hij. „Bar vreemd. Je bent natuurlijk heelemaal van de kook?”
     Tadema wreef ten tweeden male over zijn drie dagen ouden baard. „Nou, inspecteur,” ontweek hij. „Van de kook... van de kook. Om u de waarheid te zeggen. Ik zit er een beetje mee in mijn maag.”
     Beverwijk wendde zich half af en het leek Tadema alsof zijn chef veel pleizier had.
     „Tja,” zei Beverwijk. „Het is natuurlijk héél wat voor een jongen rechercheur om van aangezicht tot aangezicht tegenover een echten telepaath te staan. Zelfs al is hij een Fries.”
     Tadema wist niet goed wat hij moest zeggen en zweeg.
     „Het zou een mooi geval zijn voor Philip Raack, Tadema,” ging Beverwijk voort. „Die lacht zich een kriek als hij het hoort.”
     Op dat oogenbtik ging de deur open.
     „Wel, wel. Wat hoor ik nou? Is er iets te lachen?”
     Beverwijk en Tadema keken tegelijkertijd verrast op. „Wel alle menschen,” riep Beverwijk uit. „Philip Raack! Als je over den duivel spreekt... We hadden het net over je.”
     Philip Raack nam een stoel, graaide een sigaret uit een pakje dat op Beverwijk’s bureau lag, en stak die op.
     „Dat hoorde ik,” zei hij. „Ah, Tadema, hoe is het ermee, stoere Fries? Wat zie je er bleekjes uit. De mazelen gehad?”
     Tadema glimlachte flauwtjes en zweeg.
     „Nee,” legde Beverwijk uit, „hij heeft moeilijkheden. Onoplosbare moeilijkheden. Niet, Tadema?”
     „Hoera,” riep Philip. „Hoe meer moeilijkheden hoe beter, Tadema. Je moet maar zóó denken: Wat de regen is voor de tarwe, dat zijn de moeilijkheden voor de rechercheurs. Kom; vertel op, wat is er aan het handje?”
     Beverwijk stak ook een sigaret op en merkte dan sarcastisch op: „Rechercheur Tadema heeft het aan den stok met de Zwarte Kunst.”
     Philip keek lichtelijk verbaasd van Beverwijk naar Tadema.
     „Wat zeg je nou? Zwarte kunst? Is het waar, Tadema. Lig je overhoop met een bende fakirs?”
     Tadema wreef over zijn kin en zweeg.
     „Moet je hooren,” begon Beverwijk en vertelde Philip het heele verhaal.
     Philip stond met een ruk van zijn stoel op, keek een paar minuten naar rechercheur Tadema en begon dan te brullen van het lachen. „Wat een mop,” bracht hij met moeite uit. „Hahaha! Rechercheur Tadema en de geheimzinnige halfbloed! Hahaha!”
     Tadema hield op met over zijn kin te wrijven. „Ja, mijnheer Raack,” onderbrak hij Philip’s uitbarsting. „Het klinkt misschien gek. Maar het wàs zoo. Die kerel hàd telepathische gaven.”
     Philip keek hem eenige oogenblikken grijnzend aan. „Aan mijn laars,” gooide hij er dan uit. „Ik geloof er niks van. Jij en je collega’s zwarte-handelaren hebben je fijn in de luren laten leggen.”
     Tadema protesteerde heftig. „Heusch, mijnheer Raack, als u het gezien had, zou u wel overtuigd zijn. Ik heb hem steeds in de gaten gehouden en ik heb niets aan hem kunnen ontdekken dat geen zuivere koffie was.”
     Philip wendde zich tot Beverwijk. „Wat denk jij ervan?”
     Beverwijk lachte. „Flauwe kul,” oordeelde ook deze. „Een of andere truc. Een handige jongen, die telepaath.” Hij wees spottend naar Tadema. „En hij is zijn tien pop kwijt.” Hij grinnikte.
     Philip klopte den jongen rechercheur op den schouder. „Kom, kom, Tadema,” zei hij. „Niet zoo somber. Al doende leert men.” Hij trok stevig aan zijn sigaret, blies een groote rookwolk uit en keek peinzend voor zich uit. Dan schoot hij weer in den lach. „Ik zou toch wel eens willen weten,” zei hij, „hoe de vent hem dát geflikt heeft!”

* * *

     In normale omstandigheden zou de vreemde historie hier zijn geëindigd. Maar dit geval verliep niet normaal. De bal werd verder aan het rollen gebracht drie dagen later, toen Philip een kroegje binnenging; een erkend zwarte-handelaren-rendez-vous.
     Het was stampvol in de gelagkamer. In het midden stond een groote groep mannen die druk aan het discussieeren waren. Het scheen een zeer interessant onderwerp te zijn en Philip spitste zijn ooren. Opeens ving hij het woord „telepathie” op. Hij ging langzaam op de mannen af en drong zich naar voren.
     Aan de tafel zat een man met een bruingebrand gezicht en zwartglanzend kroeshaar. Philip nam hem nieuwsgierig op. Dit was dus de beroemde halfbloed met de telepathische gaven.
     Philip luisterde geamuseerd naar de heftige debatten die rondom den geheimzinnigen halfbloed werden gevoerd. Hij was razend benieuwd wat er zou gaan gebeuren.
     „Wat is er loos?” vroeg hij aan een man met een stierennek en een pleister op den linkerwang.


„Wat is er loos?” vroeg hij aan een man met een stierennek.

     De man rolde wild met zijn oogen en wees naar den halfbloed. „Die gooser daar doet aan Zwarte Kunst,” zei hij. „Dat zegt-ie tenminste.”
     „Zoo,” zei Philip. „Wat is hij dan van plan?” De man met den stierennek keek Philip opgewonden aan. „Wel, hij zegt dat als een van ons een kaart uit een spel kaarten haalt en we bellen een vrind van hem op aan ’t andere eind van de stad, die vrind precies weet welke kaart het geweest is.”
     Philip keek hem quasi-verbouwereerd aan.
     „Wát zeg je me nou! Hoe k á n dat nou?”
     De man knikte heftig. „Juist,” zei hij. „Hoe kén dat nou? Is het onzin of niet? Is die kerel krankjorum of niet?”
     „Tuurlijk,” schreeuwde Philip boven het lawaai van de anderen uit. „De vent is stapel.”
     De man in kwestie richtte zich half op en keek Philip met fonkelende oogen aan. „Wat zegt u?” stoof hij verontwaardigd op. „Mijnheer! Ik wil met u wedden dat het wáár is, wat ik zeg. Durft u te wedden?”
     Philip aarzelde geen seconde. „Top,” zei hij. „Ik zet er honderd pop op.” Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en legde een bankbiljet op tafel.
     Eensklaps werd het stil onder de mannen die rond de tafel stonden.
     „Wie volgt,” moedigde de halfbloed aan. „Wie durft er nog meer te wedden?”
     Stuk voor stuk haalden de anderen hun portefeuilles te voorschijn en wierpen een bankbiljet op tafel.
     „Mooi,” zei de halfbloed. „Het spel kan beginnen. Haal de kaarten maar.”
     Een van de mannen wilde naar de tapkast gaan, maar Philip hield hem tegen. „Wacht even,” gebood hij. „Laat mij dat even doen.”
     Hij ging naar den kastelein en vroeg om een spel kaarten.
     De man dook achter zijn tapkast en haalde het gevraagde te voorschijn.
     „Kom maar hier,” zei Philip. „Even zien of er iets aan te zien is.”
     Hij onderzocht zorgvuldig ieder exemplaar om te zien, of hij iets kon ontdekken dat wees op een bepaalde truc.
     De halfbloed keek Philip spottend aan. „Kijk maar goed,” teemde hij. „Je zult toch niets bijzonders ontdekken. Het zijn gewone alledaagsche kaarten.”
     Philip maakte een handbeweging. „Laat mij maar begaan,” zei hij. „Ik moet weten wat er achter jouw telepathische gaven schuilt.” Maar hoe Philip ook kaart voor kaart betastte en aan alle kanten bekeek, hij kon niets bijzonders ontdekken. In die richting scheen hij ’t niet te moeten zoeken.
     „Is mijnheer tevreden?” grijnsde de halfbloed. „Dan kunnen we beginnen.”
     „Even wachten, vader,” zei Philip. „Ik begrijp je bedoeling wel. Je wilt natuurlijk op de een of andere slinksche manier een van je vrindjes naar de telefoon sturen. Maar d i e vlieger gaat heusch niet op.”
     De halfbloed schudde heftig zijn hoofd. „Ik begrijp niet waarom u zoo wantrouwend bent,” zei hij. „Er is heelemaal geen handlanger of iets dergelijks. Het gaat hier alleen maar om telepathie. Doodeenvoudig.”
     Philip keek hem scherp aan. „Je praatjes zijn leuk,” voegde hij den man toe. „Maar per slot van rekening ben ik niet van plan om mijn zuurverdiende geld zóó maar te verspelen.”
     De andere mannen mompelden goedkeurend. De man met den stierennek klopte Philip goedkeurend op den schouder. „Mooi werk,” zei hij. „We laten ons niet zoo maar door den eersten den besten flesschen.”
     De halfbloed sloeg met zijn vuist op tafel. „Man, ik flesch jullie niet! Meet ik jullie dan honderd keer vertellen dat het de meest gewone zaak van de wereld is?”
     Philip maakte een kalmeerend gebaar. „Allemaal goed en wel,” suste hij. „Maar we spreken als volgt af: Niemand mag de gelagkamer verlaten, ook de kastelein niet. Afgesproken?”
     De halfbloed knikte toestemmend.
     „En ten tweede moeten alle deuren worden gesloten,” ging Philip voort.
     „O.K.,” zei de halfbloed. „Doe maar wat je niet laten kan.”
     Philip draaide zorgvuldig alle deuren dicht die op de gelagkamer uitkwamen. Ook de deur die voorzien was van een klein uitgesneden hartje deed hij op slot. Hij draaide de sleutel van de diverse deuren tweemaal om en gaf ze daarna aan den kastelein. Vervolgens liep Philip naar het hokje waar de telefoon stond en onderzocht zorgvuldig de kleine ruimte. Er was niets bijzonders te zien. Op een plank lagen twee beduimelde smerig uitziende telefoonboeken en verder niets. Met den besten wil van de wereld kon Philip ook hier niets verdachts ontdekken.
     De halfbloed volgde al zijn bewegingen met spottende blikken. „Is mijnheer nu tevreden?” vroeg hij hatelijk. „Of heeft mijnheer nóg wat op zijn hart?”
     Philip sloot rustig de deur van de telefooncel en kwam langzaam op de mannen af die hem aandachtig aankeken. „Nou,” zei hij, „ik geloof dat er niet veel meer kan gebeuren. Ik ben benieuwd wat je er van terecht brengt, vader.”
     „Hèhè,” verzuchtte de halfbloed tergend, „zijn we eindelijk klaar?”
     Philip knikte langzaam. „Ja,” stelde hij met nadruk vast. „En ikzelf trek de kaart en ik ga óók naar de telefoon.”
     „Zooals mijnheer het wenscht,” zei de halfbloed spottend.
     Het werd doodstil in de gelagkamer. Aller aandacht concentreerde zich op het spel kaarten. Zorgvuldig koos Philip een kaart, trok die eruit en liet hem aan alle omstanders zien. Het was Ruitenboer.
     In de vijf minuten die volgden, hield Philip den halfbloed scherp in de gaten. De man had zijn oogen gesloten en trilde van inspanning. Philip was razend benieuwd naar den afloop van de demonstratie. Philip had van zijn leven heel wat telepathen aan het werk gezien en hij moest toegeven dat de halfbloed den indruk maakte alsof hij van zijn leven nooit anders had gedaan dan séances geven.
     De man ademde zwaar en het zweet droop van zijn gezicht af. Philip dacht snel na. De kerel moest héél wat in zijn marsch hebben, wilde hij dezen truc doen slagen. De mogelijkheid, dat een medeplichtige de kaart in de tusschenliggende minuten inderhaast doortelefoneerde, was uitgesloten. Philip hield iedereen in het oog en bovendien waren alle deuren hermetisch gesloten. Ook de kastelein, zelfs al mocht hij in de zaak zijn betrokken, kon nergens heen.
     Met spanning wachtte Philip af wat er zou gebeuren. Plotseling opende de halfbloed zijn mond en gaf order, zijn vriend Karelsen in hotel Cosmopole op te bellen.
     Met een paar snelle passen was Philip bij de telefooncel en draaide het nummer. „Mag ik mijnheer Karelsen even aan de telefoon?” vroeg hij. Het duurde een paar seconden vóór er iemand antwoordde. Doodstil stonden de mannen in de gelagkamer naar Philip te kijken.
     Philip hoorde een stem van iemand die zei: „Hallo. Met Karelsen.”
     „Ik heb zoojuist een kaart getrokken,” zei Philip. „Kunt u mij ook zeggen welke kaart dat was?”
     Het antwoord van Karelsen kwam zonder aarzelen. „Welzeker, het was Ruitenboer.”
     Met een klap hing Philip den hoorn op den haak. De mannen keken hem met groote vragende oogen aan. „Ruitenboer,” zei Philip, stomverbaasd. „De vent zei dat het ruitenboer was!”
     Er ontstond een geweldige deining onder mannen. Een paar vloekten hevig, anderen spuwden van nijd op den vloer.
     De halfbloed zat bij de tafel en veegde zijn bezweete gezicht af. „Hèhè,” zuchtte hij, „dat viel weer niet mee.”
     Philip keek hem peinzend aan en wreef over zijn kin. Hij begreep er niets van. Het was het sterkste staaltje dat hij ooit had beleefd.
     De halfbloed keek hem grijnzend aan. „En?” vroeg hij. „Is mijnheer nu tevreden?”
     Philip keek hem een paar tellen onderzoekend aan. „Hoor eens hier, vader,” zei hij. „Je kan me nog veel meer vertellen. Hoe je het hem gelapt hebt, weet ik niet, maar met telepathie had het geen snars te maken. Je bent een handige jongen, maar ik zál er achter komen, hoe je het flikte.”
     De halfbloed grijnsde en veegde met een snelle beweging het stapeltje bankbiljetten bij elkaar. Hij stond op en liep naar de tapkast. Hij wierp een paar biljetten op tafel en gaf den kastelein een wenk om de bezoekers een rondje bier te brengen. Daarna verdween hij snel door de deur, de bezoekers in de grootste verwarring achterlatend.

* * *

     De dagen die nu volgden, behoorden tot de meest vermoeiende die Philip ooit had meegemaakt. Nog nooit in zijn avonturenrijke loopbaan, had hij zijn hersens zóó moeten inspannen.. Hij begreep totaal niets van de scène, die hij in het kroegje had meegemaakt. Hij was veel gewend, maar dit sloeg alle records.
     Philip zat in een diepen leunstoel en dacht na. Het was tien uur in den avond en hij keek somber voor zich uit. Al van zes uur af was hij slechts van één probleem vervuld: hoe was de truc van den halfbloed?
     In de vier uur dat Philip ononderbroken had gepeinsd, was hij geen syllabe wijzer geworden. Hij had alle denkbare theorieën de revue laten passeeren, de een nog fantastischer dan de andere. Maar hij zag nergens licht. Philip Raack, de groote Raack, moest bekennen dat hier geheimzinnige machten aan het werk waren die hem tot dusver schaakmat zetten.
     Philip stond met een ruk op en begon voor de zooveelste maal door de kamer te loopen. Overal in het rond lagen kaarten. Philip had alle kaarten die hij kon vinden te voorschijn gehaald en was aan het experimenteeren gegaan; uren achtereen. Het resultaat was en bleef nihil.
     Zijn voorhoofd voelde ruw aan door de vele rimpels die hij erin had getrokken en het scheen hem toe alsof zijn wenkbrauwen in werkstaking gingen, door het onafgebroken fronsen dat ze al die uren hadden gedaan. En het werd later en later. Philip stak zijn hoofd onder de kraan en liet het ijskoude water over zijn verhitte hoofd spoelen. Daarna wierp hij zich languit op den grond en staarde onafgebroken naar het plafond alsof dáár de oplossing te vinden zou zijn. Vervolgens stortte hij zich op de sofa, zoodat de veeren kraakten. Hij stond op van de sofa, pakte een groot kussen en smeet het tegen den muur. Hij wreef in een waanzinnige woede over zijn verwarde haren die van kwaadheid overeind stonden. Hij pakte den pook en begon als een razende in den haard te poken, zoodat de vonken wijd en zijd in het rond spatten. En het resultaat van al die wanhopige manupulaties was nihil. Hij vorderde geen stap.
     Het probleem werd een obsessie voor hem. Hij drukte met kracht op de belknop. Even later verscheen Ben in de deuropening. Zijn gezicht was rood en hij maakte den indruk, alsof hij dagen achtereen niet had geslapen. De reden was dat hij beneden in de keuken samen met Sonja zat te peinzen over het probleem van den halfbloed.
     Philip had hen aan het werk gezet en hen bezworen om hem te helpen, een oplossing te vinden.
     „Heeft u gebeld, mijnheer Raack?” vroeg Ben.
     Philip keek hem met verwilderde oogen aan. „Ja,” stootte hij woest uit. „Hebben jullie al iets gevonden?”
     Ben schudde mismoedig het hoofd. „Helaas niet,” zei hij. „Juffrouw Sonja en ik hebben over niets anders gedacht, maar we snappen er niets van.”
     Philip kreunde zacht en schudde vertwijfeld het hoofd.
     „Dat ik zooiets moest meemaken!” zei hij. „Het is om krankzinnig te worden. Ik hou het niet lang meer uit.”
     Ben keek hem meewarig aan. „Wil ik u nog een kopje koffie brengen?”
     „Goed,” zei Philip afwezig. „Misschien dat dát helpt.”
     Ben sloot de deur achter zich en ging de trap af naar de keuken, waar Sonja aan de tafel zat. Zij zat met het hoofd in de handen gesteund en keek niet op toen Ben binnenkwam. „Hoe laat is het, Ben?” vroeg ze toonloos.
     Ben keek op zijn polshorloge. „Half een, juffrouw Sonja.”
     „Half een,” praatte Sonja werktuigelijk na. „Had ik al twee uur slaap achter den rug kunnen hebben... Die vervloekte halfbloed ook.”
     Ben schonk zwijgend koffie in. Sonja snoof de krachtige geur op en keek toe hoe Ben’s kundige handen de verkwikkende drank gereedmaakten. „Hoe staat het met Philip?” vroeg ze dan. „Heeft die al licht in de duisternis kunnen ontdekken?”
     Ben schudde het hoofd.
     Sonja stond zuchtend op. „Ik ga even naar hem toe,” zei ze. „Neem jij de koffie maar mee.”
     Philip zat boven op de tafel met zijn beenen gekruist, toen Sonja en Ben binnenkwamen. Hij keek hen somber aan. „Hoe is het?” zei hij toonloos. „Hebben jullie wat gevonden?”
     „Ik kom hierheen om te helpen denken,” antwoordde Sonja met ontwapenende vrouwelijke naviteit.
     Ben reikte Philip een dampende kop koffie toe, die gretig aangepakt werd. Met voorzichtige teugen dronk Philip het kopje leeg. Dat doet een mensch goed,” zuchtte hij dankbaar. „Het is anders gewoonweg verschrikkelijk. Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt.”
     Sonja schoot in den lach. „Haha, ziedaar de befaamde Philip Raack; de man die alles kan en weet; schaakmat gezet door Zwarte Kunst.”
     Philip zette zijn leege kop met een klap op tafel neer. „Moet je me nog uitlachen óók,” bitste hij verontwaardigd. „Is het niet erg genoeg zoo? Vertel me liever de oplossing van dat vervloekte raadsel.”
     „Ik heb me al suf gedacht,” zei ze zuchtend. „Mischien dat de vent een geheimen zender in zijn zak had of iets dergelijks.”
     „Onzin,” zei Philip kort. „Ik heb den kerel voortdurend in de gaten gehouden. Dan had ik heusch wel wat gemerkt.”
     „Weet jij dan iets beter?” vroeg ze. „Hoe heeft de vent het dán geflikt?”
     Philip fronste voor de zooveelste maal zijn wenkbrauwen. „Een handlanger, die als de hazen naar dien kerel in het Cosmopole-hotel heeft gebeld, k á n het niet gedaan hebben,” zei hij peinzend. „Dan had ik er iets van moeten zien. Dát is het hem niet.”
     Er volgden nieuwe minuten van intens nadenken. Ben, Philip en Sonja fronsten hun voorhoofden, wrongen hun hersens in de meest onmogelijke bochten en eindigden met elkaar wanhopig aan te kijken.
     Philip stampte als een razende op den vloer. „Alle duivels,” schreeuwde hij uit. „Ik moet en zál vinden hoe de truc van dien vent precies is.”
     „Ja, maar luister nou eens,” zei Sonja. „Jij hebt het steeds maar weer over een truc. Wie zegt dat die man niet te goeder trouw is?”
     Philip keek haar verontwaardigd aan. „Wát te goeder trouw?” brieschte hij. „Wat bedoel je?”
     „Wel,” zei Sonja, „wie zegt, dat die kerel geen telepathische gaven heeft. Dat zou toch best kunnen?”
     „Daar geloof ik geen snars van,” zei Philip resoluut.
     Sonja schudde haar blonde krullen. „Wat doen we nou?” klaagde ze. „Het is al bijna dag en ik heb nog geen bed gezien.”
     Philip maakte een ongeduldige beweging. „Wat kan mij een bed schelen!” zei hij. „Dènken moeten we. Dènken! Tot de splinters erafvliegen!”
     Sonja snoof minachtend. „Wát denken?” zei ze. „we zijn met zijn drieën al uren aan het denken en we hebben niets bereikt. Als het zoo doorgaat krijgen we een denkcomplex.”
     Philip loosde een zware zucht. „Weet je wet?” stelde hij voor. „Het lijkt me het beste dat we dien vent nog eens aan het werk zien. Het moet al héél gek loopen, als we dan niets te weten komen.”
     Sonja geeuwde van slaap. „Best,” zei ze. „Maar laten we nou in ’s hemelsnaam gaan slapen.”

* * *

     Philip en Sonja werden volslagen kroegloopers. Ze waren onophoudelijk op pad en kwamen in de meest vreemde gelegenheden. Maar hoe ze ook zochten, van den halfbloed was er geen spoor te bekennen. Het scheen alsof hij door de aarde was opgeslokt.
     Na drie dagen koortsachtig zoeken was hij nog steeds niet gevonden. Philip had rust noch duur en hij zwoer dure eeden dat hij den kerel vinden zou. Op den vierden dag ging hij naar inspecteur Beverwijk.
     „Wel, wel,” grijnsde Beverwijk. „De groote Philip Raack met zijn handen in het haar. En dat allemaal door een beetje zwarte kunst.”
     Philip keek hem verontwaardigd aan. „Help liever mee zoeken,” zei hij. „Dan doe je tenminste ook iets.”
     Beverwijk verslikte zich van het lachen. „Haha, de halfbloed spoorloos verdwenen. Zal ik het Hotel Cosmopole opbellen? Misschien zit daar iemand die weet waar de vent gebleven is?”
     „Stik,” zei Philip hartgrondig. „Doe je mee of niet?”
     Beverwijk knikte enthousiast. „Natuurlijk,” antwoordde hij. „Jacht op den halfbloed. Waar is de geheimzinnige telepaath?”
     Maar ondanks zijn spot zette Beverwijk zijn rechercheurs aan het werk. Den volgenden dag kreeg Philip telefonisch bericht, dat de halfbloed in een café in Zuid gesignaleerd was.
     Samen met Sonja reed hij in vliegende vaart in zijn auto naar het opgegeven adres. „Weet je wat we nu dóén?” zei Philip. „Die kerel herkent mij misschien. Het is het beste dat jij naar voren gaat.”
     Sonja keek hem achterdochtig aan. „Moet i k dat zaakje opknappen?”
     Philip knikte. „Natuurlijk,” zei hij. „Listige Sonja knapt het op. Wie weet breng jij het raadsel tot een oplossing.”
     Sonja haalde haar schouders op. „Mij best,” zei ze dan. „Ik ben benieuwd. Ik hoop het trouwens. Dan kunnen we tenminste ’s nachts weer rustig slapen.”
     Het café waar ze binnentraden was wederom stampvol met zwarte-handelaren. Een verward geroezemoes kwam hun tegemoet.
     Het was in het begin niet gemakkelijk om wat te kunnen onderscheiden doordat de geheele gelagkamer in een rookgordijn was gehuld.
     Philip snoof onderzoekend. „Natuurlijk Belgische shag,” stelde hij vast. „Altijd weer Belgische shag.”
     Sonja stootte hem ongeduldig aan. „Wat kan mij die shag schelen,” zei ze. „Waar is die kerel? Ik zie niks.”
     Philip keek onderzoekend rond. „Ha,” zei hij. „Daar hebben we onzen vriend. Kijk maar aan dat tafeltje. Ditmaal zit hij in een hoekje, zie je dat?”
     Inderdaad bevond de halfbloed zich hoelemaal achterin het zaaltje. Hij zat met een vreemden kerel te praten en liet zijn oogen onophoudelijk door de gelagkamer dwalen.
     Philip knikte tevreden en stelde zich verdekt op. „Mooi,” zei hij. „Als onze vriend dadelijk los komt, ga jij op hem af.”
     Ze hoefden geen vijf minuten te wachten. Uit den hoek waar de halfbloed zat klonk al gauw een opgewonden dispuut.
     „Nou gaat het beginnen,” waarschuwde Philip. „Hou hem in de gaten, Sonja.”
     Er vormde zich een kring van mannen om het tafeltje van den halfbloed.
     Sonja drong zich naar voren tot ze vlak bij het tafeltje stond. Ze nam den geheimzinnigen kleurling nieuwsgierig op.
     De man voelde haar blik en keek haar met zijn zwartglanzende oogen aan. „En juffrouw?” zei hij. „Gelooft u aan telepathie?”
     Sonja schudde lachend haar hoofd. „Natuurlijk niet,” antwoordde ze met voorgewende lieftalligheid. „Bestaat niet. Bent u telepaath?”
     Hij knikte heftig. „Ja, juffrouw,” zei hij. „Als u uit een spel kaarten een kaart trekt en u belt een paar minuten later een vriend van mij op, dan zal die zeggen welke kaart het geweest is.”
     „Kom nou,” zei Sonja. „Daar geloof ik niets van.”
     De halfbloed scheen zich op te winden. Hij wees naar een man die vlak bij hem stond.
     „Hier, die meneer was er gisteren bij toen het gebeurde,” zei hij. „Is het niet zoo, meneer?”
     De meneer, met slobberige, grijze souspieds en een lorgnet, knikte. „Dat is waar,” gaf hij toe. „Ik heb het zelf gezien.”
     Sonja keek den kerel opmerkzaam aan. „Aha,” dacht ze. „Dat is natuurlijk een of andere handlanger. Ik zal hem in de gaten houden.”
     Ze haalde haar taschje te voorschijn en haalde er een biljet van 25 gulden uit en legde het op tafel. „Ik geloof er niks van,” zei ze tegen den halfbloed, „maar ik wil met je wedden. Hier zijn 25 gulden.”
     De half bloed knikte voldaan en begon de andere bezoekers uit te dagen.
     Uit zijn verscholen hoekplaats volgde Philip op het gehoor alles wat er gebeurde. Vele bezoekers legden een bankbiljet op het tafeltje en bleven vol spanning wachten op wat er zou gebeuren.
     Sonja nam de leiding op zich. Ze had haar oogen wagenwijd open, haalde, net als Philip zelf, de kaarten, deed alle deuren op slot en zorgde ervoor dat niemand de gelagkamer kon verlaten. Onderwijl hield ze den man met de souspieds steeds in het oog. Zonder lang te aarzelen greep Sonja een kaart. Het was Ruitenvrouw. De halfbloed begon weer te transpireeren en te trillen in de minuten die volgden. In de doodsche stilte klonk zijn stem. „Bel mijnheer Schuitemaker op in Hotel Cosmopole.”
     Allen keken in spanning toe, hoe Sonja zelf verzekerd naar de telefoon ging, het nummer draaide en luisterde.
     Haar oogen werden als theeschoteltjes zoo groot. Langzaam hing ze den hoorn op.
     „Hij zei, dat het Ruitenvrouw was,” stamelde ze.


„Hij zei, dat ’t Ruitenvrouw was,” stamelde ze.

* * *

     „Alle duivels,” riep Beverwijk verbijsterd uit. „Ik ben een boon als ik hiér wat van snap.”
     Philip, Sonja en Beverwijk zaten bij elkaar met de nu sedert dagen gebruikelijke gefronste wenkbrauwen en zware denkrimpels in het voorhoofd. Ze begrepen er niets meer van, nadat ook Sonja had gefaald om het geval van den halfbloed op te lossen.
     Beverwijk loosde voor de zooveelste maal dien avond een diepen zucht. „Laten we Tadema er nog maar eens bijhalen.” stelde hij voor. Hij drukte op een schelknopje en droeg den agent die in de deuropening verscheen op, om rechercheur Tadema te halen.
     Even later kwam Tadema de kamer binnen. Hij keek verbaasd near Philip en Sonja, die beiden, het hoofd in de handen gesteund, met starende oogen voor zich uitkeken.
     „Wel, Tadema,” begon Beverwijk, „vertel ons nou nog eens precies wat er gebeurde toen jij voor het eerst dien halfbloed aan het werk hebt gezien.”
     Tadema deed zijn verhaal kort, maar duidelijk. Philip en Sonja hadden beiden een sigaret opgestoken en luisterden naar het relaas van den jongen rechercheur. „En toen zei die kerel, dat we hotel Cosmopole moesten bellen en naar mijnheer Stamperius...”
     Op dat oogenblik maakte Philip een heftige handbeweging en vloog overeind. Hij sloeg zich tegen zijn voorhoofd: „Stamperius, zeg je? Ik héb het!” gilde hij. „Koe die ik was! Uil die ik was!”
     Sonja, Beverwijk en Tadema keken Philip met verbaasde oogen aan.
     „Heb ja de oplossing gevonden?” zei Beverwijk opgewonden.
     Er kwam een fanatiek licht in Philip’s oogen. „Schiet op!” commandeerde hij: „Een spel kaarten. Vlug!”
     Beverwijk keek stomverbaasd maar belde om een spel kaarten.
     Philip zocht intusschen al koortsachtig in zijn zakken en haalde een vel papier en een potlood te voorschijn. „Kom hier, Sonja,” gebood hij. „Hier, aan dit tafeltje. We zullen dat spelletje eens na doen.”
     Sonja keek Philip nog steeds niet begrijpend aan, maar deed wat haar gevraagd werd.
     Philip schreef haastig een reeks woorden op papier, liet het aan Sonja zien, scheurde het vel doormidden en begon een heftig fluistergesprek.
     Beverwijk en Tadema probeerden tevergeefs op te vangen, wat er werd besproken; ze konden geen woord van het gesprek verstaan.
     Een agent kwam binnen en bracht een spel kaarten.
     Beverwijk deed zijn mond open om wat te zeggen, maar Philip legde hem met een handbeweging het zwijgen op. „Eén moment,” zei hij. „Even geduld.”
     Beverwijk keek vragend naar Sonja. Hij zag hoe ze een half vel papier in haar tasch deed en vervolgens door de deur verdween.
     Beverwijk sloeg met zijn vuist op het bureau. „Wel alle duivels,” riep hij. „Wat heeft dat allemaal te betéékenen? Wat ben je in vredesnaam van plan?”
     Philip stak onbewogen het andere stuk papier in zijn borstzak, pakte het spel kaarten, dat op het bureau lag, schudde even en hield Beverwijk de kaarten voor.
     „Trekken, ouwe jongen,” zei Philip. Met een verbijsterd gezicht trok Beverwijk een kaart. Het was Klaveren Zeven.
     „Mooi,” zei Philip en keek op zijn stuk papier. „Tadema; bel Sonja op in de kamer hiernaast en vraag juffrouw Klaassen aan de telefoon.”
     Met een gezicht waarop duidelijk stond te lezen dat hij geen syllabe van het geval snapte, stond Tadema op en greep den hoorn van de telefoon.
     Maar vóór hij den hoorn goed en wel beet had, dreunde de vuist van Beverwijk op het bureau. „Hou maar op, Tadema,” gilde hij. „Leg néér die hoorn. ik heb het!”
     Zonder wat te zeggen legde Tadema den hoorn neer en keek zijn chef met open mend aan.
     Opnieuw kwam Beverwijk’s vuist met een dreun op het bureau. „Hoe bestáát het,” hijgde hij. „Dat we dáár uren over hebben zitten stompen! Luister Tadema. Je ziet die kaarten hè?”
     Tadema knikte.
     „Juist,” ging Beverwijk voort. „Man, voor elke kaart bestaat een naam, begrijp je? Het is een afgesproken code, die makkelijk van buiten geleerd kan worden. Zoo klaar als een klontje.”
     Tadema schudde aarzelend het hoofd. „Ik begrijp het niet heelemaal,” bekende hij. „Voor elke kaart een naam?”
     Beverwijk pakte een stuk papier en begon er haastig iets op te krabbelen. „Kijk hier,” legde hij uit. „Schoppenaas is Stamperius... Ruitenaas is Rademaker... Klaveren Zeven is Klaassen... begrijp je nou? Iedere kaart geef je een naam. Je leert de heele bende van buiten en klaar is Kees. Duidelijk of niet?”
     Tadema tuurde als gefascineerd op het papier. „Goeie help,” zei hij. „Wat een handige bliksem is dié vent.”
     Philip keek grinnikend van Beverwijk naar Tadema. „Jongens,” zei hij, „nou ik dát weet ga ik een heelen nacht zitten denken over een methode om die snaak te flesschen en mijn geld terug te winnen.”
     Beverwijk keek hem grijnzend aan. „Zal ik hem arresteeren?” vroeg hij.
     „Ben je gek,” kreet Philip. „Ten eerste mis ik dan de kans om mijn geld terug te winnen en ten tweede: Laat de vent loopen. Hij maakt die zwartehandelaren wat lichter en brengt wat leven in de brouwerij. Ik neem mijn pet voor dien snaak af. Hij heeft mij een week lang schele hoofdpijn bezorgd en met die prestatie heeft hij zijn vrijheid verdiend!”






OVERPEINZINGEN

ZONDER PLAN.

     Een dag beginnen zonder plan, zonder tenminste één vast-omlijnd doel voor oogen, zonder concentratie op en voorbereiding van tenminste één taak, brengt zoo gemakkelijk verstrooiing en verkwisting van krachten.
     Wij komen tegenover honderden taken te staan, die wij „wel eens zouden kunnen gaan doen” en voeren er geen enkele volledig van uit...
     Dat maakt, dat wij al onzen tijd noodig hebben om het weinige, dat tot onze onmiddellijke, stoffelijke belangensfeer gerekend moet worden, nog zoo’n beetje uit te voeren.
     Ge ziet, het dagplan is geen kwestie van louter opschrijven of schematiseeren. Het is een kwestie van zich geestelijk instellen op de komende uren; van bewust den nieuwen dag begroeten en zijn nut afwegen.
     Degenen, die systematiek in hun leven brengen, leven de dagen!
     De anderen worden door de gestadige opeenvolging der dagen geleefd. Dat is het verschil tusschen hen, die voor alles tijd hebben, en de „nergens-tijd-voor”-menschen.

EEN WIJS MAN.

     Een wijs man onderscheidt zich van den domme niet zoozeer, doordat hij weet, wat hij weet, dan wel, doordat hij nalaat, wat hij niet kàn. De ergste mislukkingen komen van overijld aanvaarde opdrachten en taken.
     Zelfoverschatting en domheid zijn synoniem met ijdelheid. Dikwijls pleit het meer voor iemand, dat hij een bepaalde taak durft te weigeren, dan dat hij haar aanvaardt!

BELEEDIGING.

     Een Chineesche Mandarijn vroeg eens aan een jongen man, waarom deze zoo wanhopig keek. „Ge hebt de zon toch niet voor goed zien ondergaan, mijn zoon?”
     De jongeman zuchtte en zei: „Ik ben als een mislukkeling geboren!” Er trok een sombere wolk over het waardige gezicht des Mandarijns. Hij pakte zonder verder iets te zeggen een stift en begon hiermede op perkament te rekenen.
     De jongeman keek verwonderd toe. De Mandarijn maakte een optelling, 2 plus 4, plus 8, plus 16, enz., tot en met: plus 1024. De einduitkomst was: 2046.
     Daarna richtte de Mandarijn opnieuw het woord tot den jongeman, hem thans vragende: „Ge zijt als een mislukkeling geboren?”
     De jongeman knikte bevestigend.
     Toen ontstak de Mandarijn in toorn. „Door dat te zeggen beleedigt ge 2046 van uw voorouders uit de tien laatste generaties van uw familie. Want vooral van hen hebt ge uw mogelijkheden gekregen...”
     De jongeman ging heen en schaamde zich. Het sommetje kunt u ook maken en de conclusie is: Niemand wordt als een volkomen mislukkeling geboren.
     Dàt bedoelde de Mandarijn!

ZELFBEPERKING.

     Soms wordt voor opgeblazen hooghartigheid versleten, wat niets anders is dan een natuurlijke verdediging tegen aanslagen op de persoonlijke vrijheid.
     Indien ge voelt, dat iemand u op een afstand houdt (meestal een minder prettige gewaarwording), gaat dan eens eerlijk voor uzelf na, of ge hem misschien te nadrukkelijk, te stormachtig hebt probeeren te benaderen. (De kwalificatie „opdringerig” willen wij hierbij nog niet eens gebruiken.)
     Beschaving is goeddeels: zelfbeperking, zelfbeheersching. Beperk en beheersch u ook in uw toenaderingspogingen.
     Des te vlugger maakt ge vrienden.
     Des te vlugger brengt ge de relaties tot stand, welke ge meent noodig te hebben.

SLECHT HUMEUR.

     Een ongeluk schuilt in een klein hoekje, evenals de oorzaak van een slecht humeur.
     Normale menschen zijn bijna nooit slecht gehumeurd of gedeprimeerd, zonder dat hiervoor een reden aan te wijzen is. Meestal is de nawerking van een waarneming of van een incident als oorzaak aan te duiden.
     Wij moeten ons oefenen in het bewust leven en beleven. De nawerking van het onaangename wordt kleiner, naar mate wij bewuster, directer beseffend tegenover de gebeurtenissen staan.
     Wij moeten ons, in geval van een slecht humeur of een geestelijke depressie, spoediger kunnen herinneren, wat ons in de voorafgaande uren en dagen gehinderd kan hebben.
     Beter dan voort te drijven op een slechte stemming en daarmede anderen aan te steken, is het zich eerst te realiseeren, waarin het geprikkeld zijn kan wortelen!

ER DWARS DOORHEEN!

     Ge zoekt naar een uitweg. Een uitweg uit een moeilijkheid, welke een obstakel is op uw pad. Een uitweg misschien óók uit een terneergeslagen stemming, uit verdriet, teleurstelling.
     Een uitweg zoeken..., dat doen wij dagelijks in een of anderen vorm, om een of andere reden.
     Er is echter maar één uitweg, die afdoende genoemd kan worden voor elk probleem, voor elk verdriet. Dat is de uitweg, waarover ge gaat om het probleem of het verdriet achter u te laten.
     Iets, dat wij achter ons laten, hebben wij volkomen overwonnen. Iets, waarlangs wij met een wijden boog loopen of waarvoor wij uit den weg gaan, blijft ons op langeren of korteren afstand vergezellen en... kwellen!
     Hoe kunt ge iets, dat vóór u ligt, dat op worsteling met uw krachten wacht, achter u laten? Door er recht op of te marcheeren, door den weg er dwars doorheen te kiezen!
     Ontwijk en wijk niet. Verbloem niets en tracht niet te vluchten. Zoek geen kracht te putten uit het medeleven, uit den troost van anderen. Pak aan het kwaad, pak aan het verdriet, pak aan het vraagstuk! Het leven eischt, dat wij verder gaan, hoe het lot ons den pas ook tracht af te snijden.
     Het leven krijgt den meesten inhoud door het bewandelen van den rechten weg, den weg er dwars doorheen. Alle andere wegen leiden tot uitstel, aarzeling, zelfbedrog, tijdelijke verdooving, voortdurend pijnlijker ontwaken.
     De levensmoedige wandelt recht vooruit, en al is zijn tempo niet altijd even groot, van zijn koers laat hij zich niet afbrengen. Onder geen voorwaarde!

VERGEETACHTIGHEID.

     Vergeetachtigheid is uitstekend, als het er om gaat: uw vijanden; uw mislukkingen; uw tegenslagen; uw verdriet; uw ergernissen te vergeten.
     Doch vooral is vergeetachtigheid nuttig, wanneer van u gevergd wordt de aanspraken van uw eigen ik eens te vergeten, terwille van die van een ander.
     Oefent ge u wel in de vergeetachtigheid der zes genoemde punten.






WETENSWAARDIGHEDEN

HET HART STAAT BIJNA STIL

     De duur van den winterslaap is bij de onderscheidene dieren zeer verschillend. Terwijl hij voor den egel slechts twee tot vier maanden bedraagt, slapen de vleermuis en het mormeldier vijf tot zes maanden.
     Dieren, die hun winterslaap houden, zijn volgens wetenschappelijke onderzoekingen zoo goed als immuun voor vergiften, die men hun inspuit, en zelfs dàn, wanneer dat vergif in wakenden toestand bij hen een doodelijke uitwerking heeft.

DIRIGENT ZONDER DIRIGEERSTOK

     In vroeger tijden gaven de dirigenten de maat aan met de voeten en werden daarom „Pedarius” genoemd. Later sloeg men de maat met de vingers der rechterhand op de bal van de linkerhand, waardoor de naam „Manuductor” gebruikelijk werd. Soms werd de maat ook door het tegen elkaar slaan van schelpen, steenen, beenderen en andere dergelijke voorwerpen aangegeven.

MAMMIE...!

     Op den tweeden December 1927 viel de kleine Marie Finster van een dak van een huis in Weenen, maar zij bleef ongedeerd, omdat zij precies in de armen van haar moeder terecht kwam, die op dat oogenblik juist beneden in de straat passeerde!


(Foto archief)

     De hindoe Oerdhabahoe hield zijn handen twintig jaar onafgebroken boven zijn hoofd.

HET KLEINSTE BOEK?

     Er bestaat een uitgave van de „Rubaiyat” van Omar Khayyam die ongeveer driekwart centimeter in het vierkant is.


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot de boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 13 - 25 MAART 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.