Het was Ben, die zijn hoofd door de deuropening stak.



De anonieme BRIEVEN



     Philip Raack stond voor het raam van zijn ruim werkvertrek en staarde naar buiten. Het was een grijze, sombere dag. De zon had reeds den heelen dag verstek laten gaan achter een ondoordringbaar, naargeestig uitziend wolkendek. Philip stond met de handen in zijn broekzakken, een sigaret in zijn mondhoek over de verlaten Koningsgracht te kijken. Een sleeperswagen beladen met groote, grijze vaten, rammelde voorbij. De koetsier zat in zijn kraag gedoken en scheen te slapen op zijn bok.
     Philip draaide zich om en wilde juist een boek pakken om zich de rest van den dag in te verdiepen, toen er op de deur geklopt werd. Het was Ben, die zijn hoof d door de deuropening stak.
     „Goedenmorgen, mijnheer Raack,” zei hij. „Er is iemand om u te spreken; een dame.”
     Philip nam de sigaret uit zijn mond, tikte de asch eraf en wierp een blik op zijn horloge: „Lieve help. Alweer een dame in het holst van den morgen? Dat is deze week al de tweede keer. Is haar man soms óók verdwenen?” Ben glimlachte en haalde zijn schouders op:
     „Ik weet het niet meneer Raack. Ze zegt dat het van het grootste belang is, dat ze u te spreken krijgt.”
     Philip zuchtte. „Ja, ja. Dat kennen we. Enfin, laat ze maar binnen. Als het maar niet zoo’n exemplaar is als die mevrouw Kievits. Goeie genade, als ik dáár nog aan denk, voel ik de kouwe rillingen over mijn rug loopen.”
     Ben schudde bezwerend zijn hoofd: „Ik geloof niet dat deze dame zoo is, meneer Raack.”
     Philip keek hem enkele seconden zwijgend aan en zuchtte weer: „Tja. Laat ze in vredesnaam maar binnen.”
     „Goed, meneer Raack,” zei Ben en verdween.
     Met een mechanische beweging voelde Philip of zijn das goed zat en blies een paar stofjes van de mouw van zijn colbertjasje. Hij drukte zijn eindje sigaret uit en wachtte.
     Op dat oogenblik klonk er een zacht klopje op de deur. „Binnen,” zei Philip.
     De deur ging open en er kwam een dame de kamer binnen. Het was een jonge vrouw van om en bij de dertig jaar, met een mooi, slank figuur en een aantrekkelijk, pittig gezicht. Haar gelaatskleur was misschien een tikje te bleek, maar door haar donkere oogen kreeg haar gezicht iets pikants. Het viel Philip op, dat haar lippen een vleugje té rood waren aangezet. Ze was gekleed in een donkerblauw mantelpakje van onberispelijke snit. Ze droeg een hoedje dat uitermate goed paste bij het pikante gezichje. Haar haar was diepzwart en met smaak gekapt.
     Ze bleef afwachtend in de kamer staan en keek Philip met haar donkere oogen onderzoekend aan. Philip liet een paar seconden zijn blikken rusten op de merkwaardig goedgevormde beenen van de jonge vrouw en constateerde dat ze sierlijke enkels had, zooals hij nog niet dikwijls had gezien.
     Philip maakte een handbeweging in de richting van een club.
     „Wilt u niet gaan zitten mevrouw?”
     De vrouw maakte geen aanstalten om aan deze uitnoodiging gevolg te geven. Ze deed een paar passen naar voren en richtte haar donkere oogen op Philip: „Mijnheer Raack,” begon ze met een warme, melodieuze altstem, terwijl ze langzaam haar handschoenen begon uit te trekken, „ik kan geen woorden vinden om u te bedanken, dat u mij zonder meer wilt ontvangen, hoewel u mij heelemaal niet kent.”
     Philip glimlachte en maakte een lichte beweging met zijn hand.
     „Ik zou u niet maar zoo onverwacht hebben gestoord,” ging de vrouw verder, „als het niet zoo noodzakelijk was. Ik heb zooveel van u gehoord van diverse zijden, dat ik er zeker van ben, dat als er iemand is die mij kan helpen, ú het bent.”
     Ze hield even op met spreken en in haar donkere oogen kwam een eigenaardige glans.
     „Wilt u niet gaan zitten, mevrouw?” zei Philip voor de tweede maal en wees naar een van de twee comfortabele clubs die aan weerszijden van den haard stonden.
     De vrouw knikte en ging op een uiterst gracieuze manier in de club zitten, legde haar beenen over elkaar, haalde uit haar taschje een klein, kanten zakdoekje te voorschijn en wreef een ondeelbaar oogenblik over haar oogen.
     „Mijn naam is Bennink,” zei ze. „Mevrouw Bennink. Wij wonen in een flat op het Grevelingenplein in Oost. Wij wonen daar al vijf jaar, van ons trouwen af. Mijn man is verbonden aan de N.V. Wijdenes & Co., Pharmaceutische fabrieken. Hij is deelgenoot in de zaak. Voor we elkaar leerden kennen, is hij een jaar of zeven in het buitenland geweest, waar hij in de rubberindustrie werkte.”
     Philip sloeg zijn eene been over het andere en hief zijn hoofd op: „Was uw man in Indië?”
     De jonge vrouw knikte. „Ja, hij was op Sumatra. Om eerlijk te zijn, weet ik niet zoo bijzonder veel van zijn leven uit die periode. Ik weet alleen dat hij daar heel voorspoedig zaken heeft gedaan en daar verschillende vrienden heeft gemaakt. Maar hij is tamelijk terughoudend over zijn tijd in de tropen en ik heb hem daarom ook zelden of nooit lastig gevallen met vragen.”
     In Philip’s grijze oogen kwam een twinkeling: „Dat is héél verstandig, mevrouw,” zei hij. „Dat is geloof ik een van de geheimen van een voorspoedig huwelijk.”
     De fraaigevormde wenkbrauwboogjes van de vrouw gingen omhoog: „Wat bedoelt u,” vroeg ze stijfjes. „De terughoudendheid van mijn man?”
     Philip deed of hij schrok: „Nee, nee mevrouw,” verzekerde hij haastig. „Ik bedoel uw tact om te zwijgen over iets, waarvan u voelt, dat uw man er niet graag over spreekt.”
     Mevrouw Bennink glimlachte: „O, bedoelt u het zoo? Ja, natuurlijk. Ik ga namelijk van het standpunt uit dat zelfs de beste echtgenooten bepaalde herinneringen hebben, die ze liever voor zich houden, en ik kan dat tot op zekere hoogte wel billijken.”
     Philip glimlachte: „Ik geloof dat dat verstandig is, mevrouw. Men zegt dat iedere man een verleden heeft en dat hij daar niet graag een herinnerd wil worden. Dat heb ik tenminste altijd gehoord. Ik weet het niet precies, omdat ik zelf helaas nog vrijgezel ben.”
     Philip richtte zijn grijze oogen op de vrouw tegenover hem en keek haar een paar seconden glimlachend aan. Dan ging hij wat gemakkelijker in zijn stoel zitten en bekeek de toppen van zijn vingers: „Tja,” zei hij. „Maar terzake mevrouw. Wat verschaft mij eigenlijk de eer van uw bezoek?”
     Mevrouw Bennink loosde een lichte zucht en boog zich wat voorover: „Dat zal ik u vertellen, meneer Raack. Ongeveer een week of drie geleden ontving mijn man een anoniemen brief. De brief was niet door de post gebracht, want er zat geen postzegel op. Mijn man maakte hem open, las hem en gaf hem dan aan mij om hem te lezen.”
     Ze opende haar taschje, rommelde er even in en haalde er dan iets uit.


Zij opende haar taschje.

     „Het was verschrikkelijk,” zei ze. „Ik heb hem hier bij me. Hier heeft u hem.”
     Vóór dat Philip den brief uit de enveloppe haalde, haalde hij uit zijn zak een kleine loupe en bekeek met aandacht de enveloppe. Speciaal bekeek hij den rand waar de gom aan zat. Daarna haalde hij den brief uit de enveloppe.
     Het was een vel gelinieerd schrijfpapier van tamelijk goedkoope kwaliteit, waarschijnlijk ruwweg uit een blocnota gescheurd.
     In ruwe, onbehouwen blokletters stond er over de heele breedte van het papier, de volgende boodschap:
     „Zes jaar geleden! Ben je het soms vergeten? Het heeft lang geduurd eer ik naar huis kon komen om jou te vinden. Je hebt me geruïneerd en daarna in den steek gelaten! Dat vergeet ik nooit! Ik zal je daarom vinden en je dooden! Je weet waarom!
     Je weet wie ik ben!”

     Philip las het briefje aandachtig, fronste zijn wenkbrauwen en legde het papier neer:
     „Ik denk dat uw man wel verbaasd was, toen hij deze boodschap ontving,”. zei hij. „Was hij ook nog bang?”
     De vrouw tegenover Philip trok weer haar wenkbrauwboogjes op: „Dat is te zeggen, meneer Raack. Hij was eigenlijk niét bang.”
     Philip keek haar belangstellend aan: „Zoo,” vroeg hij. „Schrok hij niet?”
     Mevrouw Bennink schudde haar hoofd: „Nee,” antwoordde ze. „Hij nam het tamelijk kalm op en zei dat hij het als een mop beschouwde... Tot de andere brieven kwamen...”
     Philip boog zich voorover en. legde zijn handen onder zijn kin.
     „Nog meer brieven? Toe maar.”
     De vrouw knikte: „Ja, er kwamen nog meer brieven. Twee. Ik heb ze hier.”
     Ze opende weer haar taschje en haalde twee enveloppen te voorschijn die er precies hetzelfde uitzagen als de eerste. Philip pakte ze aan en legde ze op het tafeltje naast zich.
     „Ga verder mevrouw,” zei hij glimlachend. ,Ik zal ze zoo dadelijk even bekijken.”
     „Wel,” vervolgde mevrouw Bennink. „Zooals ik al zei: mijn man beschouwde het als een mop. „Een of andere snaak wil probeeren om me een poot uit te schroeven,” zei hij. Maar ik ried hem aan om naar de politie te gaan, omdat het best kon zijn dat iemand die samen met hem op Sumatra was geweest die brieven geschreven had, uit persoonlijke wraak of iets dergelijks. Misschien dat het een geval van chantage was. Maar mijn man lachte me uit, tot de tweede brief kwam.”
     Philip knikte en strekte zijn hand uit naar het tafeltje: „Juist. Laten we eens zien wat daar voor moois op te lezen staat. Is déze het?”
     De vrouw knikte en Philip pakte de enveloppe die bovenop lag en bestudeerde haar aandachtig met behulp van de loupe.
     Dan haalde hij den brief eruit. Het was precies hetzelfde papier als van den eersten brief en ook ditmaal stond er een boodschap op met groote, onbehouwen blokletters geschreven:
     „Je bent weer een week dichter bij je einde! Als je verstandig bent, zorg dan, dat je je zaken in orde maakt. Ik heb zes jaar lang op mijn kans gewacht! Ik geef je nog drie weken!
     Je weet wie ik ben!”

     Philip legde het papier op het tafeltje en pakte de derde enveloppe:
     „Toen kwam deze zeker?” zei hij.
     De vrouw knikte. Philip begon weer te lezen:
     „Je hebt nog twee weken om te leven. Maak er van wat er van te maken is, want ik zal hard en raak en onverwacht toeslaan!
     Je weet wie ik ben!”

     Philip vouwde het papier dicht en keek even peinzend voor zich uit:
     „Wanneer kwam deze laatste brief,” vroeg hij dan.
     „Een week geleden,” was het antwoord. „Sindsdien heb ik al het mogelijke gedaan om te maken dat mijn man iets dóén zal, dat hij voorzorgsmaatregelen zal nemen, om zich op de een of andere manier te beschermen; maar hij weigert botweg om naar de politie te gaan. Ik kan aan alles merken dat het op zijn zenuwen werkt, maar tóch houdt hij stokstijf vol dat het een grap is van een of anderen gek, die hem met een ander verwisselt.”
     Philip knikte peinzend: „Juist ja. Maar u weet zeker dat hij het eigenlijk heelemaal niet als een grap beschouwt?”
     „Dat weet ik héél zeker,” zei de vrouw.
     „Hij probeert wel om me om den tuin te leiden, door steeds maar te lachen. Maar ik zie heel goed dat hij doodzenuwachtig is, maar niet naar de politie durft gaan. En ik ben er bijna zeker van dat er iets is, dat hij mij heeft verzwegen.”
     Philip bestudeerde enkele seconden zijn vingertoppen. „Tja, Wát zou hij u dan verzwegen hebben, mevrouw?”.
     Mevrouw Bennink aarzelde even. „Iets uit zijn periode op Sumatra,” zei ze dan. „Het een of ander, wat hij me nooit heeft willen of durven vertellen. Wat het precies geweest is, weet ik niet. Maar ik denk dat er iemand samen met hem in de tropen is geweest, waar hij oneenigheid mee heeft gehad. Misschien heeft Leo hem onrechtvaardig behandeld. Alhoewel ik me dat moeilijk kan voorstellen, want hij is vooral op zakelijk gebied heel loyaal en strikt eerlijk. Maar het zou misschien mogelijk zijn, dat de man in quaestie dat nooit heeft kunnen vergeten en al dien tijd op een middel heeft gezonnen om wraak te nemen!”
     Ze hield even op met spreken en haalde snel adem.
     Philip keek haar enkele seconden lang onderzoekend aan. „Pardon mevrouw,” vroeg hij plotseling. „Zou er misschien sprake zijn van een vrouw?”
     Er kwam een eigenaardige glans in de donkere oogen van de vrouw. „Dat weet ik niet,” zei ze half-luid.
     Ze bleef even peinzend voor zich uit kijken en richtte dan haar oogen op Philip. „Kunt u aan het handschrift niet zien, tot welk geslacht de schrijver behoort?” vroeg ze.
     Philip maakte een handbeweging. „Niet direct, mevrouw,” zei hij. „Misschien later wel.”
     Mevrouw Bennink lachte een beetje teleurgesteld. „Dus dat kunt u niet direct zien,” zei ze. „Dat is jammer.”
     Philip nam de enveloppen van het tafeltje en bekeek die enkele oogenblikken. Dan legde hij ze weer neer en vroeg: „Hoe werden de brieven eigenlijk bezorgd?”
     De vrouw haalde haar schouders op. „Dat weet ik niet precies,” antwoordde ze. „Het meisje vond den brief met de andere post en bracht hem naar boven.”
     Philip wreef peinzend over zijn kin. „Zoo. Weet u zeker dat het zoo is gegaan?”
     De vrouw knikte. „Absoluut,” bevestigde ze.
     „Heeft u het meisje gevraagd of ze den brief in de brievenbus heeft gevonden?”
     Mevrouw Bennink haalde haar schouders op. „Dat heeft mijn man al gedaan, geloof ik.”
     Philip knikte. „Juist,” zei hij. „Maar vertelt u me eens mevrouw Bennink. Waarom bent u precies naar MIJ toegekomen? Dat wilde ik graag weten.”
     „Omdat ik hoop dat u in staat zult zijn om te ontdekken wie de schrijver van deze brieven is,” zei de vrouw. „En om een ramp te voorkomen, als deze brieven werkelijk serieus gemeend zijn.”
     Er volgden enkele oogenblikken stilte.
     „Tja,” vroeg Philip dan. „Maar waarom bent u niet naar de politie gegaan?”
     De vrouw wuifde afwerend met haar kleine, blanke hand. „Dat heeft mijn man me verboden,” zei ze. „Maar hij heeft me niet gezegd, dat ik niet naar u toe mocht gaan.”
     „Maar heeft u hem verteld dat u van plan was om naar mij te komen?”
     De vrouw schudde haar hoofd. „Nee. Om eerlijk te zijn, dat heb ik hem niet verteld. Ik was bang dat hij het misschien niet goed zou vinden.”
     „Juist,” zei Philip. „Wel, mevrouw Bennlnk. Ik vind het een interessant probleem en ik beloof u dat ik mijn uiterste best zal doen om het op te lossen. En als de anonieme briefschrijver meent wat hij schrijft, zullen we er haast achter moeten zetten. Er is niet veel tijd te verliezen, geloof ik.”
     Mevrouw Bennink stond op en stak haar hand uit. „U heeft er geen idee van, meneer Raack, hoe verschrikkelijk opgelucht ik me voel, dat ik u gesproken heb. Ik ben ervan overtuigd dat u het onheil dat boven het hoofd van mijn man hangt, zal afwenden.”
     Philip knikte. „Ik zal mijn best doen, mevrouw,” zei hij. „Kan ik u telefonisch bereiken, als het noodig mocht zijn?”
     Mevrouw Bennink knikte en reikte Philip een kaartje over. „Zeker. Hier heeft u mijn kaartje.”
     Terwijl ze haar handschoenen aantrok, drukte Philip op de bel.
     „Wil je de dame even uitlaten, Ben,” zei hij toen Ben in de deuropening verdween.
     Mevrouw Bennink wierp Philip een charmant glimlachje toe. „Goeden middag, meneer Raack. En duizendmaal dank voor uw belangstelling.”

* * *

     Toen de vrouw de kamer verlaten had bleef Philip even peinzend voor zich uitkijken. Daarna pakte hij de telefoongids en begon er in te bladeren. Dan draaide hij een nummer en luisterde.
     „Hallo,” zei hij in de hoorn... „Is meneer Bennink daar?”
     „Meneer Bennink is niet op kantoor,” antwoordde een zakelijke, koele vrouwenstem. „Hij is juist gaan lunchen.”
     „En wanneer komt hij terug?”
     „Dat kan ik onmogelijk zeggen,” antwoordde de stem.
     „Wilt u hem een boodschap overbrengen?”
     „Dat kan ik niet,” zei de stem. „Want meneer Bennink is niet aanwezig.”
     „Hoor eens hier, lieve jonge dame,” zei Philip. „Dat je baas weg is, héb je me al een keer verteld. Lees niet teveel romannetjes als hij er niet is, want dat is niet goed voor je. Maar luister goed naar wat ik je nu zeg. Hier spreekt Philip Raack... Wat zeg je?... Ja, lieve kind... levende lijve... Vraag aan je baas, zoo gauw hij terug komt, of hij mij direct opbelt... Gesnapt?... Goed zoo. En vergeet het niet, anders is het uit tusschen ons.”
     Hij legde den hoorn op den haak en begon zich dan te verdiepen in de drie geheimzinnige brieven die op het tafeltje lagen.

* * *

     Om half vier rinkelde de telefoon. Philip sprong op en pakte de hoorn.
     „Hallo?”
     „Ja, spreek ik met Philip Raack?” klonk een mannenstem aan den anderen kant van de lijn. „Hier is Bennink. Ik moest u opbellen?”
     „Ja, meneer Bennink. Het gaat hierom. Kunt u zoo spoedig mogelijk bij me komen? Vandaag nog, ja. Dezen middag als het kan. ? Wat zegt u? ... Ja, ja hoe eerder hoe beter.”
     „Ik heb natuurlijk van u gehoord, meneer Raack,” klonk de stem, „maar ik dacht niet dat we elkaar nog eens zouden zien. Kan ik iets voor u doen?”
     „Integendeel,” zei Philip, „misschien dat ik iets voor u doen kan.”
     „Ik begrijp u niet,” zei de stem. „Wat bedoelt u?”
     „Uw vrouw is vanmorgen bij me geweest.”
     „Wát zegt u?” zei de stem verrast. „Haha. Ik begrijp ’t al. O.K. Wat is uw adres?”
     Philip noemde straat en nummer.
     „Ik zal binnen een half uur bij u zijn,” antwoordde de stem.
     Bennink bleek een man van zijn woord te zijn. Het was klokslag vier uur, toen er op de deur van Philip’s kamer werd geklopt.
     „Komt u binnen,” noodigde Philip uit. „Gaat u zitten. Ben, breng de whisky-soda.”
     Bennink wuifde met zijn hand. „Laat u maar,” zei hij. „Het is nog veel te vroeg.”
     „Zooals u wilt,” zei Philip en gaf Ben een wenk dat hij kon gaan.
     Bennink was een man van een jaar of veertig, met een energiek gezicht. Onder zijn krachtig gevormden neus prijkte een snorretje. Hij was het type van den zakenman die met succes werkt. Hij nam plaats in de club en nam een sigaret uit den koker, dien Philip hem voorhield.
     „Zoo meneer Raack,” begon hij en trok aan zijn sigaret, „U vertelde me dat mijn vrouw bij u is geweest. Ze heeft u natuurlijk gesproken over die idiote brieven, is het niet?”
     Philip knikte. „Inderdaad, meneer Bennink. Maar weet u wel zeker, dát ze zoo idioot zijn?”
     Bennink lachte zenuwachtig. „Natuurlijk weet ik dat zeker. Ik ben me niet bewust dat ik in mijn leven één vijand heb gemaakt.”
     Philip knikte weer. „Heel verstandig, meneer Bennink. Een van de stelregels voor den zakenman die succes wil hebben, is dat hij geen vijanden maakt.”
     Bennink blies een groote rookwolk uit.
     „Zoo is het. En om eerlijk te zijn, ik mag wel zeggen, dat ik succes héb; maar ik heb nooit geprobeerd om een ander in den grond te boren en zóó succes te krijgen. Ik kan me dan ook niet voorstellen dat hier in Amsterdam iemand is die wat tegen me heeft.”
     Philip maakte een handbeweging. „Tja, dat geloof ik wel, meneer Bennink. Maar is het niet mogelijk dat zoo iemand in het buitenland is. Ik bedoel, u bent toch verscheidene jaren in Indië geweest?”
     Bennink streek bedachtzaam over zijn kleine snorretje. „O.K. ” zei hij. „Allemaal goed en wel. Maar ik mag een boon zijn als ik me kan herinneren, dat er inderdaad op Sumatra iemand is geweest die ik niet fair zou hebben behandeld. En daarom kan ik met den besten wil van de wereld niet aannemen dat dat gedoe met die brieven, serieus is bedoeld.”
     Philip keek even peinzend voor zich uit. „Tja,” merkte hij op, „het is een eigenaardig geval. Maar als ik u was, zou ik me toch in acht nemen. Het kan zijn dat hier sprake is van een onschuldige grap, maar ik heb zoo´n idee dat het heilige ernst is en dat men beoogt u op de een of andere manier te elimineeren.”
     Bennink´s gebruinde gezicht werd een tintje bleeker en hij streek zenuwachtig met zijn handen door het haar. „Maar voor den drommel, waarom gaat dat allemaal zoo achterbaks. Laten ze eerlijk voor hun zaak uitkomen. Waarom al die geheimzinnigheid. De idioot móét weten dat-ie zit te liegen. En hij moot óók weten dat IK weet dat-ie liegt. De kerel is razend.”
     Philip wreef peinzend over zijn kin en keek dan naar het opgewonden gezicht van Bennink. „Dat is juist het vreemde in deze historie,” zei hij. „Er zit systeem in die schijnbare idioterie. Hoe oud is u eigenlijk, meneer Bennink?”
     „Vijf en veertig,” antwoordde Bennink.
     Philip glimlachte. „U ziet er niet naar uit. Ik zou u iets ouder hebben geschat dan uw vrouw. ”
     Het. gebruinde gezicht van Bennink klaarde op. „Zoo?” lachte hij. „Dat is een compliment voor mij, maar niet voor mijn vrouw. Haha. Thea is zeven en twintig.”
     Hij keek enkele seconden voor zich uit. „Ja, ja”, zei hij. „Het is een vrouw uit duizenden. Het arme kind is compleet kapot van die bedonderde geschiedenis.” Philip nam een aschbak en zette dien op het tafeltje naast de club waarin hij zat. „Ik wil u niet onnoodig ongerust maken, meneer Bennink,” zei hij. „Maar u doet het beste om die zaak niet te licht op te vatten. Ik spreek uit eigen ervaring, begrijpt u?”
     Bennink schoof zenuwachtig heen en weer.
     „Maar wat moet ik dan in vredesnaam doen?” vroeg hij en zijn stem klonk heesch.
     „Het is toch een krankzinnig idee, dat de een of andere onbekende schurk op zijn kans loert om mij te kunnen grijpen, zooals-ie beweert? Zeg u nu zelf, wat kan ik eraan doen?”
     Philip stond op uit zijn stoel:
     „Wij zullen het beste er van hopen,” zei hij. „Als ik u was, zou ik doen wat er in dien tweeden brief staat en mijn zaken in orde maken. Per slot van rekening heeft u nog een vrouw ook.”
     „Zou u dat werkelijk denken?” vroeg Bennink, eveneens uit zijn stoel opstaand. „Maar ik hoef geen zaken in orde te maken. Mijn zaken z ij n in orde en voor mijn vrouw is gezorgd.”
     Philip knikte en zei: „Tja. Wat ik u wil aanraden is het volgende: In de komende dagen moet u zich in acht nemen voor iedereen. Verstaat u goed, voor iedereen. U moet niemand vertrouwen. En het beste is als u voor een dag of veertien ergens heen gaat, het geeft niet waarheen. Maar n i e m a n d mag weten waar u precies naar toe bent, niemand. Alleen aan mij kunt u vertellen waar u bent.”
     „Maar dat is onmogelijk,” wierp Bennink ongeduldig tegen. „Ik heb het op het oogenblik razend druk en kan juist geweldige zaken doen. Ik kán onmogelijk weg.”
     Philip haalde zijn schouders op: „U moet het zelf weten, meneer Bennink. Het was maar een goede raad.”
     Een paar minuten later verliet Bennink de kamer van Philip, na hem beloofd te hebben hem voortdurend op de hoogte te houden bij eventueele nieuwe verwikkelingen.

* * *

     Om zes uur dien avond na het eten, zaten Ben en Philip samen bij elkaar.
     „Dus je hebt geen bijzondere plannen, Ben?” vroeg Philip.
     Ben schudde zijn hoofd: „Nee, meneer Raack,” zei hij. „Ik wilde vanavond wat lezen in het boek van Joris van den Berg, „Temidden der Kampioenen”, maar dat kan morgen ook wel.”
     Philip lachte: „Ouwe sportmaniak, stel dat gerust even uit. Ik heb een karweitje voor je.” Hij haalde uit zijn binnenzak een brief te voorschijn. „Luister,” zei hij. „Je gaat vanavond naar de flat van Bennink op het Grevelingenplein en geeft dezen brief persoonlijk aan mevrouw Bennink of. Als je daar bent, zorg je dat je goeie maatjes wordt met het dienstmeisje of den huisknecht of wat ze er daar voor personeel op na houden. Gesnapt?” Ben knikte lachend.
     „Je begrijpt, wat er moet gebeuren,” ging Philip voort. „Je hoort het aardige kind of wat het is op de bekende manier uit. Zorg dat je te weten komt, wat die Benninks eigenlijk voor snaken zijn; welke menschen er zoo gewoonlijk op bezoek komen; wat voor leven zij leiden en alle mogelijke andere dingen. Vanavond hoor ik dan wel van je wat je te weten bent gekomen.”
     Philip haalde zijn portefeuille te voorschijn en haalde er een bankbiljet uit, drukte dat Ben in zijn handen en zei: „Je ziet maar wat je ermee doet. Je kan doen wat je wilt. Voor mijn part drink je je een stuk in je kraag of ga je met die griet naar het circus. Zet hem in ieder geval maar flink op vanavond.”

* * *

     Dien avond kwart voor elf kwam Ben de kamer van Philip binnen. Philip keek nieuwsgierig op van het boek, waarin hij las. „Zoo, pierewaaier,” zei hij grinnikend, „wat zie je er raar uit. Waar ben je geweest?”
     Ben glimlachte en ging in een stoel zitten. Philip sloeg zijn boek dicht en legde het op tafel: „En nou vooruit met de geit. Wat heb je allemaal voor nieuws?”
     „Nou.” begon Ben. „Ik ben naar die flat geweest en ik trof het dat mevrouw Bennink thuis was. Ik heb den brief aan haar afgegeven.”
     Philip hief zijn hand op: „Was ze alleen?”
     „Ja, ze was alleen thuis. Dat wil zeggen, behalve het dienstmeisje.”
     „Juist,” zei Philip. „Heb je nog wat bijzonders gezien?”
     Ben schudde zijn hoofd: „Ik zag alleen dat er een paar koffers in de kamer stonden. Een dameskoffertje en een city-bag. Maar het viel me wel op, dat de dame tamelijk opgewonden was.”
     „Hoe kon je dat zien?”
     „Aan de manier waarop ze uw brief openscheurde.”
     Philip wreef peinzend over zijn kin: „Juist, ja.. Was er verder nog iets?”
     „Nee, meneer Raack. Ik ben weggegaan en ik had geluk. Want even nadat ik buiten stond, kwam het dienstmeisje naar buiten om naar huis te gaan.”


Want even nadat ik buiten stond, kwam het dienstmeisje naar buiten..

     Philip begon te grinniken. „Hoera. Ben in zijn nieuwste creatie als vogelaar, lokkend de vrouwen met zoet gefluit... Was het wat, Ben?”
     Ben glimlachte: „Nou, ze mocht er wezen, meneer Raack. Het kostte me wel moeite om haar mee te krijgen, maar tenslotte kreeg ik haar zoo ver, dat ze het goed vond om samen iets te drinken.”
     Philip haalde een pakje sigaretten te voorschijn en gaf er een aan Ben: „En wat had het lieve kind allemaal te vertellen?”
     Ben haalde zijn aansteker te voorschijn, gaf Philip en zichzelf vuur en zei: „O, ze babbelde al gauw honderd uit. Maar ze was vol lof over haar meneer en mevrouw. De beste menschen, die volgens haar bestonden.”
     „Aha,” zei Philip. „Zoo mag ik ’t hooren. Maar apropos. Geen mannelijke bezoekers tijdens de afwezigheid van den heer des huizes?”
     „Nee, meneer Raack,” anwoordde Ben. „Siska had het er wel over dat meneer Bennink nogal eens aangescheten thuiskwam.”
     „Foei,” zei Philip. „Wat hoor ik nou? En verder? Lag hij nog veel overhoop met moeder de vrouw?”
     Ben schudde zijn hoofd. „Nee, dat niet. Wel had Siska opgemerkt, dat haar mevrouw de laatste weken erg zenuwachtig was, speciaal nadat ze twee dreigbrieven in de bus had gevonden.”
     Philip hief zijn hand op: „Wat zeg je, Ben,” zei hij. „Zei ze dat er twéé brieven waren gevonden?”
     Ben knikte beslist:
     „Absoluut meneer Raack. Ze zei woordelijk: „Sinds die twee brieven aan het adres van haar man waren gekomen, was zij de oude niet meer.”
     Philip knikte en bleef enkele seconden peinzend voor zich uitkijken. „Merkwaardig,” mompelde hij.
     Hij drukte zijn sigaret uit. „Zoo,” informeerde hij. „Was er verder nog iets?”
     „Niet veel meer, meneer Raack,” zei Ben. „Siska zei dat haar mevrouw wel ontzettend graag aan bridgen deed. Minstens drie maal per week werd er een bridge-avondje georganiseerd waarop diverse menschen kwamen, meestal oudere dames en heeren.”
     Philip knikte tevreden. „Nou, ik weet voorloopig genoeg, ouwe jongen. Je hebt best gewerkt. Neem morgen maar vrijaf als je zin hebt.”
     Hij keek op zijn polshorloge: „En nou als de hazen koffie,” zei hij. „Ik verga van den dorst.”

* * *

     Het was den volgenden morgen vroeg, toen de telefoon op Philip’s slaapkamer ging. Philip lag nog op bed. Het was Bennink, die belde.
     „Is er wéér een nieuwe brief gekomen?” vroeg Philip.
     „Nee dat niet,” zei Bennink. „Maar ik wilde u even vertellen, dat mijn vrouw het niet langer kon harden en het in haar hoofd heeft gehaald om gisteravond ineens op stel en sprong naar kennissen in Blaricum te gaan. Die hebben daar een villa, begrijpt u? Ik hoop voor het arme kind, dat het haar goed zal doen zoo’n uitje. Ze zag er maar pipsch uit..”
     „H’m,” bromde Philip. „Het is anders wel wat onverwacht, vindt u zelf niet?”
     „Tja.. Dát wel,” zei Bennink. „Maar zoo is ze altijd. Ze heeft temperament, maar het is de beste vrouw die ik ooit heb meegemaakt.”
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Maar nu wat u zelf betreft. U blijft toch zeker niet alleen in de flat achter?”
     „Nee. Ik heb mijn vrouw moeten beloven dat ik zoolang in een hotel moest blijven logeeren en dat heb ik ook gedaan. Ik logeer nu in „Royal”. U kunt me daar elken avond vinden, als u me noodig mocht hebben. Ik veronderstel dat ú me zeker niets te zeggen heeft?”
     „Nog niet,” zei Philip. „Maar het is mogelijk dat ik wel heel spoedig iets voor u heb. Laat u in ieder geval direct aan mij weten als u uw plannen verandert, de stad uit wilt gaan of iets anders. Wilt u dat doen?”
     „Natuurlijk, afgesproken. Maar ik denk niet dat ik de stad uit zal gaan. Goeden morgen, meneer Raack.”

* * *

     Den geheelen verderen dag gebeurde er niets bijzonders. Philip zat thuis en dacht na over het probleem van de dreigbrieven. Maar den volgenden dag, tegen den avond, kreeg Philip wéér een telefoontje van Bennink.
     „Bent u daar, meneer Raack?” klonk zijn stem. „Ik wilde u even zeggen dat ik door mijn vrouw ben opgebeld. Ze heeft me gevraagd of ik vanavond naar haar toe wil komen. Ze zegt dat ze de spanning niet langer kan dragen en niet wil hebben dat ik nog langer alleen in de stad blijf. Ik heb het anders razend druk, maar ja. Ze is zoo zenuwachtig, dat ik haar maar heb beloofd dat ik direct na het eten naar haar toekom.”
     „Juist,” zei Philip. „En hoe laat zal dat zijn?”
     Bennink scheen even na te denken: „Nou, meneer Raack, dat zal wel een uur of negen worden. Het is een paar uur rijden met den wagen.”
     „Gaat u met uw wagen?” vroeg Philip.
     „Ja,” zei Bennink. „Thea wilde persé dat ik met mijn open sportwagentje kom.”
     „Juist, meneer Bennink. Maar geeft u mij voor alle zekerheid uw adres. Men weet nooit wat er kan gebeuren. Bent u in Blaricum telefonisch te bereiken?”
     „Inderdaad ja. Dubbel zeven, dubbel zeven. Het zijn kennissen van mijn vrouw, waar ik naar toe ga. Bertels heeten ze. Heel geschikte lui.”
     „Ja, ja,” zei Philip. „Ik ken Blaricum tamelijk goed. Maar hoe heet het huis waar uw vrouw is?”
     „O, het is een villa die heelemaal alleen staat, even buiten de kom van het dorp. „Zonnelust” heet het huis. Het staat vlak in de buurt van een hotel.”
     Philip dacht even na: „Ja, ik herinner me zooiets. Nou, meneer Bennink, voorspoedige reis dan. En tot ziens.”
     „Tot ziens, meneer Raack,” zei Bennink en belde af.
     Philip vouwde het stuk papier waarop hij diverse aanteekeningen had gemaakt, zorgvuldig op en stak het in zijn zak. Daarna keek hij op zijn horloge. Het was zes uur.

* * *

     Dien avond liep een man door de verlaten straten van Blaricum. Hij droeg een oud afgedragen pak van blauwe stof, had een grijze pet op en aan zijn voeten staken lompe, groote, bestofte schoenen. Zijn gezicht was bijna geheel verborgen in een dichten, verwarden bruinen baard. Uit dien baard stak een groote, kromme pijp, waaruit blauwe rookwolken te voorschijn kwamen.
     Hij richtte zijn schreden naar een klein café’tje, ging een een tafeltje bij het raam zitten en bestelde bier.
     Hij was de eenige bezoeker in het kleine kroegje. De kastelein die een praatje probeerde te maken, staakte al gauw zijn pogingen, want de man zei geen woord, dronk van zijn bier, rookte onafgebroken zijn pijp, en staarde steeds voor zich uit.
     Om tien uur rekende hij af en verdween het dorp door en sloeg den grooten weg in, die in de richting Hilversum voerde. Hij liep een tiental minuten stevig door, tot hij aan een groot hotel kwam dat aan den linkerkant van den weg lag. Daar hield hij stil, keek op zijn horloge, en begon langzaam heen en weer te loopen. Het was nu geheel donker geworden. Er was geen maan, maar aan den diepzwarten hemel flonkerden ontelbare sterren. Er ging een half uur voorbij. De man met den baard keek opnieuw naar zijn horloge, en schudde ongeduldig zijn hoofd. Hij bleef even onbeweeglijk staan en begon dan met snelle passen te loopen. Hij passeerde het hotel en sloeg een zijweg in aan zijn linkerhand, die aan weerszijden met boomen was beplant.
     Hij liep den weg een honderd meter af, tot hij aan een groote villa kwam die een eindje van den weg af stond. Hij bleef staan en keek in de richting van het huis. Het was een tamelijk groote villa, die midden in een grooten tuin stond. In den tuin stonden wat boomen en struiken en een groote heg scheidde den tuin van den weg. De bewoners van het huis hadden niet al te best verduisterd, want door de kieren en spleten van de ramen kwam licht te voorschijn.
     De man met den baard bleef even onbeweeglijk staan, sprong dan eensklaps over de heg en ging met sluipende, onhoorbare passen door den tuin in de richting van de villa.
     Plotseling stond hij doodstil en scheen te luisteren. Dan was hij met één sprong achter een boom. Uit de richting van het huis klonk het geluid van stemmen. Het geluid kwam langzaam dichterbij. Een paar seconden later kwamen twee figuren te voorschijn, die zich langzaam door den tuin bewogen in de richting van de heg. Vlak bij den boom waarachter zich de man met den baard had verscholen, hielden de figuren stil.


Dan was hij met één sprong achter een boom.

     „Ik begrijp je niet, Thea,” zei een mannenstem. „Hoe kom je er in ’s hemelsnaam bij om hem hierheen te laten komen? We hebben zoo weinig gelegenheid om elkaar te ontmoeten en nu het eindelijk zoo ver is, ga je die kans bederven. Ik begin er haast aan te twijfelen of je wel van me houdt.”
     „Ach, dwaze jongen,” antwoordde een vrouwenstem. „Ik hou meer van je dan van iemand ter wereld. Dat weet je toch wel?”
     „Nou, ja. Ik geloof het wel, lieveling,” zei de mannenstem, „maar hoe kom je er dan bij om hem nu juist dezen avond hierheen te laten komen!”
     „Och, het was een plotselinge opwelling van me. Maar ik geloof niet dát-ie komt.”
     „Maar je zegt dat hij heeft beloofd dat-ie wél zal komen,” zei de mannenstem ongeduldig.
     „Dat weet ik wel,” zei de vrouw. „Maar ik heb zoo’n gevoel dat er iets gebeurd is, zoodat hij niet kan komen.”
     „Ja maar,” zei de man wrevelig, dan zou hij toch wel hebben opgebeld of getelegrafeerd?”
     De vrouw lachte heel even: „Ach, dat weet ik zoo niet. Je weet hoe mannen zijn. Maar laten we nou maar weer naar binnen gaan, Charles. Ik vind het tóch wel wat frisch.”
     Zonder verder nog wat te zeggen, draaiden de twee schaduwen zich om en liepen in de richting van de villa terug.
     De man met den baard kwam onhoorbaar van achter den boom te voorschijn en keek hen na tot ze in het huis waren verdwenen.
     Dan, met een paar snelle passen liep hij den tuin door, sprong over de heg en bleef even een paar seconden lang stilstaan: „Wel verduiveld,” mompelde hij. „Uil, die je bent! Kòe, die je bent!”
     Na dezen ietwat vreemden monoloog keek hij op zijn horloge en verdween dan in het duister.

* * *

     Het was den volgenden morgen klokslag negen uur, toen Philip wakker werd door het gerinkel van de telefoon. Hij wreef zijn oogen uit, geeuwde en pakte dan zuchtend den hoorn op.
     „Ben jij daar, Raack?” vroeg een stem. „Hier is Beverwijk.”
     „Wel, alle duivels,” zei Philip. „Wat bezielt je om me bij nacht en ontij uit mijn nest te bellen?”
     „Kalm, kalm,” klonk de sussende stem van Beverwijk. „Ik heb iets voor je. Er is vanmorgen een lijk gevonden in een flat.”
     „H’m,” zei Philip. „Moord?”
     „Dat is het hem nou juist,” zei Beverwijk.
     „Ik ben er heen gegaan en heb je direct opgebeld. Kun je even komen?”
     Philip onderdrukte een nieuwe geeuw: „Waar moet ik zijn?”
     „Op het Grevelingenplein,” zei Beverwijk.
     Er ontstond een korte stilte. Dan zei Philip langzaam: „Aha. Daar gaat me een licht op. Is het soms nummer 24?”
     „Hoe weet je dat?” klonk Beverwijk’s verbaasde stem. „Dat doet er niet toe,” zei Philip kort. „Ik ben zoo bij je.” Hij legde den hoorn neer, sprong uit zijn bed en begon zich in vliegende haast aan te kleeden. Binnen een half uur zat hij in een taxi die hem in snelle vaart naar het Grevelingenplein bracht.
     Voor nummer 24 stond een rechercheur op wacht. Hij herkende Philip direct en ging opzij om hem door te laten. Philip rende de trappen op naar de tweede verdieping. Voor een deur stonden eveneens twee rechercheurs.
     „Goeden morgen, meneer Raack,” zei de eene rechercheur. „Gaat u maar binnen. De inspecteur wacht op u.” Hij opende de deur. In de kamer lag op den vloer uitgestrekt het lijk van een man, bedekt met een wit laken. Philip wierp er een snellen blik op. Beverwijk, die met zijn handen op zijn rug voor het raam naar buiten stond te kijken, draaide zich om. „Ah, daar hebben we hem,” riep hij uit. „Hoe wist jij anders het nummer, voor den drommel?”
     Philip maakte een afwerende handbeweging: „Doet er niet toe,” zei hij. „Als ik het wel heb is dit een zekere meneer Bennink, is het niet?”
     Beverwijk’s mond viel open: „Hoe weet jij dat?” vroeg hij verbaasd.
     Philip lachte kort en maakte weer een afwerende beweging: „Vraag niet zooveel, ouwe boevenvanger. Laat me eerst eens even kijken.”
     Hij ging op zijn knieën zitten en lichtte het laken wat op, zoodat hij het gezicht van den doode kon zien. Het gezicht had een vreemde blauwachtige kleur en er lag een uitdrukking van angst en benauwdheid op. Op het voorhoofd, vlak boven den neuswortel was een diepe wond. Philip haalde een loupe uit zijn zak en bekeek de wond enkele oogenblikken. Dan stond hij op, voegde het stof van zijn knieën en begon de kamer te inspecteeren. Op een stoel stand een koffer. Er lagen een paar geelgekleurde, varkensleeren handschoenen naast. Over de leuning van den stoel hing een zwarte, leeren motorjas. In den hoek van de kamer was een open haard, waarvoor een Japansch scherm stond. Philip schoof het scherm opzij, bukte zich en haalde een pet te voorschijn, die in den haard lag. De pet was van grijze tweed, dezelfde soort waarvan de plusfours was gemaakt, die de doode op den vloer droeg. Toen hij de pet oppakte, klonk er plotseling een zwak geluid alsof er iets viel. Philip ging op zijn knieën zitten en zocht op den vloer. Dan floot hij zachtjes tusschen zijn tanden, haalde zijn zakdoek te voorschijn, legde die over een klein voorwerp, dat op den vloer lag en stak zakdoek en voorwerp in zijn zak. Hij stond op met de pet in zijn hand en wendde zich tot Beverwijk, die al dien tijd met groote oogen had toegekeken:
     „Bekijk die pet eens,” zei Philip en reikte Beverwijk de pet over. De inspecteur bekeek de pet nauwkeurig, rook eraan, keek of er een naam in stond en draaide haar binnenstebuiten.
     Philip stond nog steeds bij den open haard, en boog zich voorover om naar een kleine glazen koker te kijken, die aan den muur, vlak naast den schoorsteenmantel was bevestigd. Hij bleef een paar oogenblikken ingespannen kijken en draaide zich toen om. Beverwijk hield nog steeds de pet in zijn handen.
     „Niet veel bijzonders aan te zien,” zei de inspecteur.
     Philip lachte eigenaardig, nam de pet uit de handen van Beverwijk en keek er peinzend naar: „Tja,” mompelde hij. „De pet des doods.”
     Beverwijk keek Philip nieuwsgierig aan. „Wat zeg je nou?” zei hij. „Pet des doods? Wat is er met die pet?”
     Philip lachte geheimzinnig en hield zijn hand op: „Geduld, mijn waarde. Alles sal reg kom. Weet je wat je nou het eerst moet doen?”
     Beverwijk schudde ontkennend zijn hoofd.
     „Wel,” zei Philip. „Bel zijn vrouw op. Ze logeert in Blaricum in een villa „Zonnelust” geheeten. Het nummer is dubbel zeven, dubbel zeven.”
     Beverwijk opende zijn mond om wat te zeggen, maar scheen zich te bedenken en stapte naar de telefoon. Het duurde tien minuten eer de verbinding tot stand kwam.
     „Kan ik mevrouw Bennink spreken?” vroeg Beverwijk. „Ah... mooi zoo... U spreekt met inspecteur Beverwijk van de Centrale Recherche. Het spijt me, dat ik u moet mededeelen, dat er een ernstig ongeval heeft plaatsgehad met uw echtgenoot?”
     Op dat oogenblik deed Philip een paar passen naar voren.
     „Geef mij de hoorn,” fluisterde hij.
     Beverwijk deed wat hem gezegd werd.
     „Ja, mevrouw Bennink. Hier is Philip Raack. Wat zegt u? Ja, het is ernstiger dan de inspecteur u vertelde. Is het mogelijk, dat u direct naar Amsterdam komt... Nee, niet in uw flat... Bij mij thuis... Even zien... twee uur vanmiddag, kan dat?... Goed zoo. En dan nog iets. Ik zou graag willen, dat u mijnheer Charles Bertels meebracht... Wat zegt u? Begrijpt u het niet? Dat komt er ook niet op aan. Zorgt u er in ieder geval voor, dat hij mee komt. Afgesproken... Twee uur vanmiddag bij mij thuis. Goeden morgen.”
     „Wie is die meneer Charles Bertels in hemelsnaam?” vroeg Beverwijk, terwijl Philip de hoorn ophing. „Ik begrijp er geen snars van.
     Philip wreef grinnikend in zijn handen. „Dat hoef je ook niet te begrijpen. Zorg, dat je vanmiddag bij mij bent. Je hebt het gehoord: Klokslag twee uur. Dan zien we wel verder.”
     Vóór de verblufte Beverwijk iets kon vragen, was Philip al uit de kamer verdwenen.

* * *

     Dien middag zaten Philip en inspecteur Beverwijk in Philip’s werkkamer en wachtten. Het was vijf minuten over twee, toen Ben binnenkwam en mevrouw Bennink en een zekeren heer Charles Bertels aankondigde.
     Philip stond op, maar maakte geen aanstalten om zijn bezoekers te begroeten. „Het doet me plezier, mevrouw Bennink,” zei hij, „dat u zoo prachtig op tijd bent, gaat u zitten.”
     Daarna wendde hij zich tot den man. „Wij hebben elkaar nog niet eerder ontmoet, meneer Bertels, maar gezien de belangstelling, die u voor deze dame koestert, lijkt het mij van belang, dat u eveneens bij dit onderhoud aanwezig bent.”
     De jonge man - hij kon ten hoogste dertig jaar zijn - werd rood bij Philip’s woorden en knipperde zenuwachtig met zijn oogen. „Ik... ik eh,” stamelde hij verward en zweeg toen.
     „Wilt u niet gaan zitten?” vroeg Philip en wees op een stoel.
     Mevrouw Bennink schoof onrustig heen en weer in haar stoel. Haar gezicht was bleek.
     „Meneer Raack,” begon ze. „Ik zou graag weten wat er precies met mijn man is gebeurd.”
     Philip keek haar even scherp aan, en zei: „Uw man, mevrouw Bennink, is dood.”
     Er volgden enkele oogenblikken stilte. Mevrouw Bennink haalde een kanten zakdoekje te voorschijn en wreef daarmee over haar oogen. De jonge man naast haar keek met groote oogen naar Philip en vandaar naar mevrouw Bennink. Het scheen alsof hij verrast was door Philip’s woorden.
     „Ik had het wel verwacht na die brieven,” zei mevrouw Bennink toonloos. ,Ik voelde, dat zooiets moest gebeuren. Was hij maar naar de politie gegaan, zooals ik hem had gezegd.”
     Philip wierp de vrouw een snellen blik toe, stond dan op en ging naar een kast. Hij trok een lade open en haalde er drie brieven uit.
     „Het lijkt me gewenscht, dat ik in het kort precies vertel wat de oorzaak is van de plotselinge dood van den heer Bennink,” zei Philip en keek den kring rond. „Een paar dagen geleden kwam mevrouw Bennink bij mij en vertelde mij, dat haar echtgenoot drie dreigbrieven had ontvangen.” Philip nam de drie enveloppen en hield die omhoog.
     „Deze brieven werden op geheimzinnige wijze in de brievenbus gevonden van de flat, welke het echtpaar Bennink bewoonde. Mevrouw Bennink vroeg mij het volgende: 1) Uit te zoeken wie de schrijver van die brieven was. 2) Haar echtgenoot te beschermen tegen het gevaar, dat hem bedreigde.”
     Philip hield even op en keek onderzoekend naar mevrouw Bennink. Dan ging hij weer verder, langzaam, en met nadruk sprekend. „Het eerste gedeelte van het probleem heb ik opgelost. Wat het tweede gedeelte aangaat, heb ik gefaald. Helaas is daardoor een onschuldig persoon slachtoffer geworden.”
     Weer hield Philip even op. De drie toehoorders keken hem gespannen aan. „Mevrouw Bennink vroeg mij,” ging Philip verder, „of ik kon vaststellen tot welk geslacht de anonieme briefschrijver behoorde. Op het oogenblik, dat mij dit werd gevraagd, wist ik het nog niet zeker. Nu pas weet ik het. Het was een vrouw.”
     Het gelaat van mevrouw Bennink werd lichtrood.
     „Ah,”, zei ze scherp. „Ik dacht het wel. Hij had natuurlijk een liefje op Sumatra.”
     Philip hief waarschuwend zijn hand op. „Ik verzoek u dringend mij niet in de rede te vallen, mevrouw,” zei hij. „Ik heb namelijk nog meer te zeggen. Op den gomrand van de enveloppe werden namelijk sporen aangetroffen van lippenrood. Dat lippenrood is scheikundig onderzocht. Natuurlijk is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de brieven opgesteld zijn door twéé personen; een man en een vrouw. Het kan zijn, dat de vrouw de brieven heeft dichtgeplakt, die door den man geschreven zijn. Maar ik neem aan, dat in dit geval de moordenares geen hulp heeft gehad.”
     Terwijl hij deze woorden sprak, keek Philip scherp near het gezicht van Bertels en hij zag, dat deze een vluggen blik naar de vrouw naast hem wierp.
     „Nu is het eigenaardig,” ging Philip voort, „dat slechts twee brieven in de brievenbus werden gevonden. De derde brief werd op een andere manier in de flat gebracht. Mijn meening is, dat de schrijfster zelf een brief tusschen de post heeft gedaan, die door het meisje al uit de bus was gehaald en boven gebracht.”
     Er volgden een paar oogenblikken van gespannen stilte. Philip ging wat in zijn stoel verzitten en ging verder.
     „Ik ben mij volkomen bewust van de ernst van de beschuldiging, die ik ga uiten. Niettemin beweer ik met absolute stelligheid, dat de brieven geschreven zijn door.... mevrouw Bennink.”
     Met een schrille kreet sprong de vrouw overeind.
     „Hoe durft u zooiets te zeggen,” zei ze heesch. „U liegt. U moet gek zijn, stapelgek. Maar ik maak er werk van. Ik ga direct naar mijn advocaat toe.”
     Zij wendde zich tot den jongenman naast haar. „Kom Charles. Breng me uit deze kamer asjeblief.”
     Ze pakte Bertels bij zijn arm en wilde naar de deur gaan, maar Beverwijk posteerde zich ervoor met een vastberaden uitdrukking op zijn gezicht. „Het spijt me wel, mevrouw,” zei hij. „Ik verzoek u te wachten tot meneer Raack is uitgesproken.”
     Er ging een rilling door het lichaam van de vrouw. „Wat beteekent dat?” vroeg ze schril. „Wie geeft u het recht om zoo te handelen. Wilt u mij soms arresteeren? Waar is uw volmacht?”
     Beverwijk’s houten gezicht bleef onverstoorbaar.
     „Ik verzoek u beleefd maar dringend om te gaan zitten en kalm te blijven.”
     Mevrouw Bennink haalde snel adem en keek den inspecteur met woedende oogen aan. Dan liet ze zich in haar stoel vallen en verborg haar gezicht in haar handen. Met een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht, schoof Bertels zijn stoel een beetje verder van die van de vrouw en bleef toen onbeweeglijk zitten.
     „Mevrouw Bennink kwam naar mij toe,” zei Philip na een paar oogenblikken van pijnlijke stilte, „om een waterdicht alibi te hebben. Haar doel was echter om zich van haar man te bevrijden. Ze wilde zich niet laten scheiden, omdat ze dan geen recht meer had op het groote fortuin, dat haar man voor haar had bestemd. Ze besloot dus over te gaan tot moord.”
     Bij deze woorden hief mevrouw Bennink haar hoofd op. Ze zag doodsbleek en in haar oogen kwam een uitdrukking van radelooze ontzetting. Er ging een schok door haar lichaam en ze begroef opnieuw haar hoofd in haar handen.
     Philip ging naar de kast, opende een lade, en haalde er een klein, donkergekleurd voorwerp uit van een centimeter of tien lengte.
     „Dit was het wapen, dat de moordenares heeft gebruikt,” zei hij langzaam en hield het voorwerp in zijn handen.
     „Het is de vergiftigde punt van een pijl, die uit een glazen koker gehaald is, die in de kamer van de flat hing. De punt is voorzien van een doodelijk vergif en veroorzaakt een verschrikkelijken dood in slechts enkele minuten. Schijnbaar heeft de heer Bertels de pijlen meegebracht als curiositeit uit Sumatra. Voor mevrouw Bennink bij haar kennissen in Blaricum ging logeeren, had zij deze punt in de klep van de sportpet van haar man verborgen, op zoo’n manier, dat het niet te zien was. Het ging er toen om, dat haar man de pet inderdaad zou opzetten. In de vijf jaar, dat ze met hem getrouwd was, was ze nauwkeurig op de hoogte van zijn verschillende gewoonten om zich te kleeden. Ze wist hem eerst zoover te krijgen, dat hij in een hôtel ging logeeren. Onder voorwendsel, dat ze bang was, dat er iets met hem zou gebeuren, wist ze hem zoover te krijgen, dat hij beloofde naar haar toe te komen in Blaricum. Maar ze stond er op, dat hij in zijn open sportwagen zou komen. Ze wist, dat hij dan zijn plusfours zou dragen en zijn sportpet opzetten. En inderdaad verliep alles volgens haar plannen. Hij pakte zijn koffer, legde zijn leeren motorjas en handschoenen klaar en zette zijn pet op. Hij drukte de pet vast op zijn hoofd door op de klep te drukken en terwijl hij dat deed, drong de pijl in zijn voorhoofd en veroorzaakte een diepe snede. Hij had nog de tegenwoordigheid van geest om de pet van zijn hoofd te trekken en weg te gooien, maar toen was het al te laat. De pet kwam in den open haard terecht, waar ik haar later vond.”
     Philip hield even op en keek naar mevrouw Bennink. Ze zat volkomen onbeweeglijk, haar gezicht nog steeds in haar handen verborgen.
     „Binnen vijf minuten, na een verschrikkelijken doodsstrijd, was Bennink dood,” zei Philip dan.
     Er viel een diepe stilte. Drie paar oogen staarden naar de ineengedoken gestalte van de vrouw. Op Beverwijk’s houten gezicht was niets te lezen. Philip’s blik verried slechts een zuiver wetenschappelijke belangstelling. Charles Bertels staarde met kwalijk verholen afgrijzen. De stilte bleef voortduren, tot de vrouw haar hoofd ophief. Haar gelaat was doodsbleek.
     „Bekent u?” vroeg Philip.
     Zij knikte zwijgend.
     „Klaar,” zei Philip.
     Beverwijk stond op, zuchtte langzaam en legde een hand op haar schouder. Zij wierp een laatsten, langen blik op haar beminde. De beminde staarde naar de punten van zijn schoenen en keek niet op. De deur ging dicht.
     Philip nam een flesch uit de kast, goot een glas flink vol en drukte het Bertels in de hand. Hij ledigde het in één teug.
     „Goed zoo,” zei Philip.
     Hij zweeg even en vervolgde dan: „Het is waarschijnlijk het beste zoo, mijn waarde. Ik heb zoo’n idée, dat het maar een griezelig gevoel is samen te wonen met een vrouw, die haar eersten man heeft vermoord. Je weet nooit of er niet wat rattenkruit in je koffie zit.”
     Bertels keek hem vol afschuw aan.
     „Zwijg,” zei hij.
     „Best,” zei Philip. „Daar staat de flesch. Help u zelf.” Hij ging naar boven en verdiepte zich in een boek. Toen hij een uur later beneden ging kijken, was de kamer leeg. Bertels was weg. De flesch was óók leeg.
     „Het beste, wat hij had kunnen doen,” mompelde Philip.






AVONTUUR VAN MAARTEN BOTJE

     Het is al weer heel wat jaren geleden, maar de herinnering aan dat voorval bezorgt me nog altijd een lachstuip. De vorige week liep ik de levende herinnering in den vorm van M. Botje tegen het lijf. In de drukke Kalverstraat ontdekte ik plotseling het bolronde gezicht van mijn ouden, onvergetelijken vriend Maarten Botje uit Groningen, thans verbonden aan een industrieele onderneming ergens in het oosten van ons land. We gingen samen een glas drinken en klonken op de nieuwe levensconnecties, die we hadden gekregen, want de goede Maarten was getrouwd, „erin geluisd” zooals hij opmerkte. En zijn bolronde, roode appelwangen glommen van ingehouden binnenpretjes en zijn kleine, schrandere oogjes loerden met evenveel schalkschheid en ondeugendheid naar de andere tafeltjes als indertijd in Parijs. Hij is een echte Groninger en met echte bedoel ik dan, dat men het echte in den Groninger ontdekt ver van den Martinitoren en ver van het Oldambt.
     In Parijs maakte ik kennis met Maarten. Zijn auto stond in de buurt van de Eiffeltoren geparkeerd en hij stond beneden foto’s te maken. Er hing een Nederlandsche krant uit zijn zak en dus was hij ook een Nederlander. „Dr. Botje uit Groningen,” zei hij, „wa’s dat ding ’oog.” En in de schaduw van Frankrijk’s hoogste peilers sloten we vriendschap. Als je in het buitenland met een Groninger vriendschap sluit, kan men er zeker van zijn, dat die vriendschap door dik en dun gaat, eventueel het hoogtepunt bereikt in Parijs’ mondaine café’s en lugubere nachtbars.
     In een nette bar zaten Botje en ik achter glinsterende champagne. Wie het blozende gelaat van Botje, diens corpulente figuur, die aanleiding gaf den naam te veranderen in Botje-en-nog-wat, gezien zou hebben, zou geen aanleiding hebben gevonden „op de gezondheid” te drinken.
     Het bleek echter spoedig, dat Maarten meer ontvankelijk was veer alcoholvrije ingrediënten en deze buitensporig kon verwerken, dan dat hij op de manier van de kozakken een rijtje glazen door het keelgat kon spoelen. Botje begon echt gezellig Groningsch te babbelen en uitdrukkingen te gebruiken, die de artsen voor een oostersch taaltje versleten en die nu, dank zij mijn kennis van Nederlandsche dialecten, met eenig respect voor de snedigheid daarvan deden vervullen.
     Botje vergat zijn Groningsche gereserveerdheid en liet de „natuur van het beestje” los. Hij schreeuwde naar den dirigent: „Het peerd van oome Looks,” waarop de muziek prompt „Prosit” inzette.

     Aan een tafeltje, in de blauwige schemering van een paar gecamoufleerde lantarens, lachten een paar kleine dametjes met bruine glinsterende oogjes hartelijk over Botje’s luidruchtigheid. Maarten merkte het op en trok meteen de stoute schoenen aan, liep op het tafeltje toe, boog stijf en ging met een glunderend gezicht tegenover de gichelende vrouwen zitten. Ik kwam er ook bij zitten Ze spraken evenals wij gebroken Fransch. Ze zagen er niet onaardig uit, waren erg tenger en klein gebouwd en hadden heele kleine gezichtjes, met een heel klein neusje. Men zou haar voor kinderen hebben aangezien, als het uiterlijk, de opsmuk en de te wijze oogen niet hadden verraden, dat zij de kinderschoenen reeds ontwassen moesten zijn. Ze staken met hun hoof d nauwelijks boven de tafel uit, terwijl Botje toch zeker met zijn gouden horlogeketting tegen den rand leunde. Het gesprek ging voort, onderbroken door gelach en geklink. De kleine dames schaterlachten hevig en Botje kwam ongemerkt tot de ontdekking, dat hij zelfs in een Parijsche nachtbar getapt kon zijn. Hij vroeg om een dansje, wat grif werd geweigerd. Hij kreeg de kans niet. De dames stootten elkaar herhaaldelijk aan, en Botje dacht dat ze hem in de luren wilden leggen. Hij liet meer champagne aanrukken, klopte mij kameraadschappelijk op de schouders, streek de meisjes over het haar, zoodat ze ineendoken - meer onder de machtige hand dan van schrik. En de dames bleven maar zitten, zonder zich te verroeren.
     Maar sluitingstijd naderde en de dames wóónden niet in de bar. Kordaat stond Botje op. Hij wankelde even, maar herstelde zich. „Mon. automobile, puf, puf!, wacht buiten, ik zal u thuis brengen.” Botje bood een der dames zijn stevigen arm. Ze liet zich van den stoel glijden. „Automobile, puf, puf,” gilde ze. Wat een schrik. De aardige vrouwenhoofdjes staken nog nauwelijks boven de tafel uit. Botje wilde haar te hulp komen. Hij dacht, dat ze waren gevallen. Opeens trippelden. de figuurtjes weg. Botje er achter aan en ik achter Botje aan. Bij de deur haalden wij ze in. „Gos,” zei Botje, „dat hep ’k nog nooit sien!”
     Met de auto brachten we haar naar een afgelegen wijk van Parijs, waar de Lilliputstad was opgesteld. Ze tilden zich af en toe aan de leuning omhoog om te kijken waar ze waren. En dan doken ze weer ineen als een paar poesjes, die slaap hebben. Ik zie nog de kleine dwergjes in het donker verdwijnen. Ze wuifden echt amicaal en Botje en ik wuifden terug. In snelle vaart reden we terug naar ons hotel.
     „Zoo iets beleef je alleen maar in Parijs,” zei Botje.






WETENSWAARDIGHEDEN

GOETHE ZAAIDE VIOOLTJES

     Goethe hield zeer veel van viooltjes. Op zijn wandelingen droeg hij steeds zaad van deze bloemen bij zich en hij strooide het overal uit waar dit mogelijk was. Hierdoor bloeiden ze overal op zijn weg, en de bevolking van Weimar noemde ze vol trots „Goethe-Viooltjes.”

NIETIGE BEWAKERS

     Bepaalde mierensoorten in Afrika wonen in plaats van in mierennesten of -kolonies in de doornen van de echte Afrikaansche Acacia. Indien nu een hongerige planteneter aan een dergelijke acacia zijn genoegen wil eten, bekomt hem dit zeer slecht, daar de kleine diertjes, die als bewakers van den boom optreden, beten veroorzaken, die verschrikkelijk branden.

VALSCH OF ECHT?

     Reeds van de oudste tijden af heeft men geprobeerd, edelsteenen na te maken, opdat deze ook als sieraad gedragen zouden kunnen worden. Aanvankelijk werkte men, volgens oude recepten, veel met de uitwerpselen van vogels en andere dieren en het bloed van bokken. Geslaagd kon men deze experimenten echter niet noemen, en pas in het jaar 1891 lukte het kunstmatige robijnen te maken van een half karaat, terwijl in het jaar 1910 langs synthetischen weg ook saffieren werden vervaardigd.
     Op het oogenblik heeft men het in deze kunst zoover gebracht, dat men met het ongewapende oog moeilijk echte van valsche steenen kan onderscheiden. Het oog en de kennis van den vakman zijn daartoe noodzakelijk. Dit komt ook, omdat de nagemaakte steenen zoowel wat kleur en lichtbreking als dichtheid betreft, moeilijk van natuurlijke kristallen zijn te onderscheiden.

DE TITEL MAARSCHALK.

     Het woord maarschalk heeft zich, wat zijn beteekenis aangaat, in den loop der eeuwen sterk gewijzigd. Terwijl het oorspronkelijk „paardenknecht” beteekende, kreeg het later de beteekenis van „opzichter over de vorstelijke paarden tijdens reizen en veldtochten,” tot het eindelijk gebruikt werd in den zin, zooals wij het nu kennen.

HOOGE BERGEN.

     Op de maan bereiken de hoogste bergen een hoogte van 7500 meter.






OVERPEINZINGEN

ZELFS HET ONZINNIGSTE IDEAAL...
? is nog beter dan geen idealen. Het beschermt zijn bezitter ten minste tegen innerlijk bankroet!

ER IS IETS ERGERS DAN...
... eenzaam te zijn! Dat is: nooit eens met uzelf... alleen te wezen. ... geen geld te hebben! Dat is: geen geloof te hebben. ... over een probleem te moeten piekeren! Dat is: met uw ziel onder uw arm te loopen.

VRIEND EN VIJAND

     Het zijn berekenende naturen, die zich nooit dermate aan vriendschappen geven, dat zij gedupeerd zouden zijn, indien de vriendschap eens in vijandschap mocht verkeeren.
     Het zijn onbesuisde en grove naturen, die hun vijanden zoo verbitteren, dat deze niet anders dan immer vijanden kunnen blijven.

BEGRENSDE REEKS

     Alles, wat u nu doet, behoeft u morgen niet te doen.
     Alles, wat u morgen doet, behoeft u overmorgen niet te doen.
     Alles wat u overmorgen doet, behoeft u over-overmorgen niet te doen.
     En als het dan een rustdag is, behoeft u niet te doen, wat u liever ook niet doet.
     Zelfs de Zondag moet verdiend warden, en ge kunt hem reeds op Maandag verspelen...

DE DOMHEID.

     Wij kijken soms raar tegen de domheid en de dommen aan.
     Het is haast onverklaarbaar, hoe moeilijk de dingen er bij hen in gaan.
     Raadselachtig is hun koppigheid in het wanbegrijpen, hun vasthouden aan denkfouten, hun volharding in het niet opnemen van formules, die ons de duidelijkste ter wereld lijken?!
     De domheid en dommen bestudeerd, geeft haast altijd dezelfde conclusie: Men moet niet vragen, wat domheid, traagheid, loomheid van gedachtenleven is, men moet vragen, waardoor domheid, loomheid en traagheid veroorzaakt worden.
     Het antwoord luidt dan: gebrek aan aanpassingsvermogen, aan plooibaarheid verstart het gedachtenleven. Dat gebrek is in negen van de tien gevallen de bron van alle domheid.
     Vaak uit dit gebrek zich in den vorm van verslaafd zijn. Hopeloos verslaafd zijn aan eigen denkbeelden, aan de vermeende voortreffelijkheid van het eigen wezen.
     Welnu, indien dit laatste zoo is, zijn er nog veel meer dommen op de wereld dan wij meestal denken. Immers: degene, die verslaafd is aan zijn eigen denkbeelden, aan de vermeende voortreffelijkheid van zijn eigen wezen, zal er geen idee van hebben, dat hij, anderen dom achtende, zelf dom is. Met andere woorden: het moeten vaak de dommen zijn, die voor anderen het woord dom in den mond nemen...
     Laten wij dus ter dege oppassen met over andoren te snel het oordeel van dom te vellen. Laten wij oppassen, dat wij er onze eigen domheid niet mee teekenen. De pot mag den ketel niet verwijten, die soms niet eens ketel is!

WAT ZIJN WIJ WAARD?

     Het is misschien mogelijk precies uit te rekenen, wat een mensch gemiddeld waard is. Dat wil zeggen: indien iemand beweert, dat een man van zijn hals tot zijn voeten gemiddeld een rijksdaalder per dag waard is, kan deze bewering op een vernuftige, aanvaardbare berekening berusten.
     Maar wat een man boven zijn hals waard is, daarvoor bestaat geen aanvaardbaar systeem van berekening. Want dat hangt af van wat de man om zich heen en verder in de wereld ziet.
     Zien in den zin van geestelijk zien, een visie hebben. Zien in den zin van waarnemen, analyseeren, schatten, ordenen. Wie met het oog van den geest ziet, dien worden niet gauw grenzen gesteld. Geen grenzen aan zijn waarde, want... geen grenzen aan zijn capaciteiten.






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie. Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 21 - 20 MEI 1944.



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.