Toen Professor Kleefstra, de bekende archeoloog, enkele jaren voor den oorlog de grenzen van Mexico overschreed, kon hij niet vermoeden, dat hij nog eens opnieuw de hulp van Philip Raack zou inroepen. Professor Kleefstra was, zooals zijn naam aangeeft, afkomstig uit Groningen, waar hij verscheidene jaren verbonden was geweest aan de Groninger universiteit.
     In het voorjaar van 1937 had hij Nederland verlaten en was naar de Vereenigde Staten getogen, om aan de universiteit van New Jersey een professoraat te aanvaarden.
     Philip Raack was voor professor Kleefstra geen onbekende. Een jaar of zes geleden, had de geleerde Philip’s hulp ingeroepen bij het opsporen van een eeuwenoud Boeddhabeeldje, dat voor Kleefstra van onschatbare waarde was. Dank zij Philip’s voortreffelijke speurderswerk, was hij in het bezit gekomen van deze kostbare curiositeit. Nadien had professor Kleefstra zich meer dan eens tot Philip gewend, als er iets moest worden opgeknapt. Op die manier was er een band tusschen de twee mannen ontstaan.
     Het was een eigenaardig geval met professor Kleefstra. Hartstochtelijk archeoloog als hij was, ging hij voor niets en niemand uit den weg, als hij eenmaal het een of ander op het spoor was. Deze hartstocht had hem meer dan eens in moeilijke situaties gebracht. Hij was naar Mexico gekomen om eens rustig vacantie te nemen, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. En zoo gebeurde het, dat hij op een van zijn zwerftochten in een situatie belandde, die zich ontwikkelde tot het opwindendste avontuur dat hij ooit beleefd had.
     Het begon aldus:
     Op een helderen zomermorgen ging hij op weg naar de ruïnes van een oud paleis, dat eeuwen geleden door inlandsche rooversbenden tot op den grond verwoest was. De ruïnes lagen even buiten Santa Teresa. Bij het ronddwalen door den bouwval, ontwaakte het beroepsinstinct van den geleerde. Uren lang snuffelde en speurde hij en smaakte het genoegen om twee of drie curiositeiten te vinden.
     Moe en bezweet keerde hij laat in den middag terug naar het kleine hotel in Santa Teresa, waar hij voor een paar dagen zijn intrek had genomen. Het eten, dat de waard hem bracht, was slecht en professor Kleefstra dacht met eenigen weemoed terug aan het voortreffelijke maal dat zijn huishoudster in Holland wist te bereiden. Hij dronk een paar glazen wrangsmakenden rooden wijn, rookte zijn pijp en ging toen naar bed.


... keerde hij laat in den middag terug naar het kleine hotel.

     Midden in den nacht werd hij plotseling wakker. Vaag zag hij de omtrekken van twee gestalten, vlak bij zijn ledikant.
     Hij wreef zijn oogen uit en ging recht overeind zitten. Duidelijk zag hij nu twee figuren bewegen.
     „Hela”, zei de professor zacht. „Zoeken jullie iets?” Een van de gestalten scheen te schrikken. Hij sprong naar het ledikant en hief zijn vuist op om toe te slaan. Maar Kleefstra was hem voor. Met een bliksemsnelle beweging sprong hij aan den anderen kant uit het ledikant en liet zich plat op den grond vallen. Tegelijkertijd schreeuwde hij uit alle macht om hulp. Het volgende oogenblik waren de schaduwen door het open raam verdwenen. Even later klonk het geluid van twee paarden, die in galop zich verwijderden. Plotseling klonk een schot. Dit vormde het begin voor een geweldig lawaai. Van alle kanten knalden nu schoten van geweren en revolvers. Het duurde minuten lang. Toen was heel Santa Teresa in rep en roer. Toen het eindelijk stil was, kwam er uit de naburige kazerne een gendarme. Hij liep op zijn doode gemak en stapte het hotelletje binnen. Hij tikte aan zijn pet toen hij Kleefstra zag en mompelde slaperig iets over bandieten.
     „Ja,” zei Kleefstra opgewonden. „Bandidos. Ga ze achterna. Vooruit, schiet op! Pronto!”
     Maar de gendarme haalde onverschillig zijn schouders op. „Dat geeft niets,” zei hij. „Er is geen maan, senor. En ook al zou de maan er zijn, dan zou het nog niets geven. De bandieten kunnen nog hier zijn. Maar ze kunnen ook niet hier zijn. Wie zal het zeggen? Laat de senor zich maar niet ongerust maken. Morgen zal ik het geval rapporteeren. Dan zal er wel iemand komen kijken of er soms aanwijzingen zijn. Is de senor soms bestolen?”
     Kleefstra begon haastig zijn bagage te onderzoeken en kwam tot de conclusie dat er niets werd vermist.
     „Nou,” zei de gendarme, „dan ga ik maar weer naar mijn bed. Er is geen reden om nog langer hier te blijven. En al zou de senor bestolen zijn...” Hij maakte zijn zin niet af, maar haalde opnieuw zijn schouders op, draaide zich om en slofte weg. Professor Kleefstra keek hem met groote oogen na, schudde verbijsterd zijn hoofd en riep den waard.
     „Breng direct een glas ijswater. En gauw. Is me dát een land.”
     „Por el amor de Dios,” zei de waard en hief in wanhoop zijn handen omhoog. „Weet de senor niet dat het zomer is. Al mijn ijs is gesmolten.”
     Professor Kleefstra maakte een ongeduldige handbeweging, waarop de waard mopperend verdween en even later terug kwam met een glas lauw water. Kleefstra dronk het in één teug leeg en trok een vies gezicht. Daarna ging hij weer naar zijn kamer en sliep verder ongestoord.
     Toen hij den volgenden morgen opstond, miste de geleerde zijn boordeknoopje. Hij zocht onder zijn bed en kroop over den vloer, met zijn handen in de reten tastend, maar hij vond niets. Er zat niet anders voor hem op, dan een nieuw te halen, want hij had geen reserveknoopje.
     Toen hij de deur van zijn hotel uitging, zag hij een donkergekleurden Mexicaan, die tegen een paal van de veranda leunde. De man had maar één oog en keek den geleerde met een loerenden blik aan.
     Santa Teresa was een klein dorp, eigenlijk een gehucht. Er was maar één behoorlijke straat in het plaatsje. Kleefstra wandelde langzaam door de straat tot hij een winkel zag. Hij deed de deur open. De winkelier, een kleine ineengedrongen man, met een sluw gezicht, stond achter de toonbank. Er ontwikkelde zich een eigenaardig tafereel. Kleefstra wist niet wat boordeknoopje in het Spaansch was. Hij wees een paar maal naar de achterzijde van zijn boord en probeerde dan met zijn vingers de omtrekken van een boordeknoopje aan te geven. De winkelier begreep er eerst niets van, maar plotseling lichtte er iets op in zijn oogen. Hij knikte heftig, bukte zich en haalde een doos te voorschijn. Tot Kleefstra’s groote opluchting bleek de doos inderdaad boordeknoopjes te bevatten. Hij kocht maar meteen een heel dozijn. Op het moment dat hij de deur uitging zag hij dat er een man voor den winkel stond. Het was de donkergekleurde Mexicaan met het eene oog. Hij stond voor de étalage en scheen geheel verzonken in den aanblik van een paar helgekleurde zijden shirts. En van dat oogenblik af werd het professor Kleefstra duidelijk, dat hij geschaduwd werd. Waar hij dien morgen ook heenging, de eenoogige Mexicaan bleef hem voortdurend volgen.
     Het begon hem tenslotte te vervelen en hij riep een gendarme. Maar voor Kleefstra hem het geval had uitgelegd, was de Mexicaan plotseling verdwenen. De gendarme bleek een sympathiek persoon te zijn. Hij luisterde beleefd, maar liet doorschemeren, dat hij het geheele geval niet de moeite waard achtte, om daadwerkelijk in actie te komen. In gedachten verzonken wandelde de professor naar zijn hotel terug. Toen hij uit zijn venster naar buiten keek, zag hij de eenoogige Mexicaan geduldig tegen een paal van de veranda staan leunen. Toen besloot Kleefstra om Santa Teresa zoo gauw mogelijk te verlaten. Hij pakte zijn bagage, rekende af met den waard en verliet het hotel om met den eerstvolgenden trein near Granadilla te gaan. Maar toen hij op den trein stond te wachten, gebeurde er iets eigenaardigs. Plotseling kwamen er drie mannen op hem af. En vóór professor Kleefstra begreep wet er gebeurde, voelde hij dat zijn koffers uit zijn handen werden gerukt. Onmiddellijk zette hij de dieven na. Het was zijn geluk dat een paar spoorwegbeambten die zagen, wat er gebeurd was, hem te hulp schoten. De dieven lieten de koffers in den steek en kozen het hazepad.


Toen hij uit zijn venster keek, zag hij den éénoogigen Mexicaan geduldig tegen de paal van de veranda staan leunen.

     Even later stoomde het kleine lokaaltreintje naar Granadilla binnen. Professor Kleefstra heesch zich in een eerste klasse coupé en achterovergeleund in de stoffige, vaalbruine kussens, dacht hij koortsachtig na. Het was duidelijk dat er iets niet klopte. Daar was ten eerste de nachtelijke inbraak in zijn hotel. Ten tweede het voortdurende schaduwen door den eenoogigen Mexicaan. En ten derde de poging om zijn bagage te stelen. Stond dat allemaal in verband met elkaar; zoo ja, wat was dan de reden?
     Kleefstra zonk dieper in zijn kussens en begon een sigaret te rollen. Zooals hij daar zat was hij geen bijzonder indrukwekkende figuur en men zou op het eerste gezicht niet hebben gezegd dat hier een van de bekendste archeologen van de wereld zat. Hij was klein, mager en schraal. Achter de blinkende glazen van zijn bril, keken zijn lichtblauwe oogen, met een kinderlijken blik de wereld in, alsof hij zich over alles verwonderde. Maar professor Kleefstra was in werkelijkheid een uiterst scherpzinnig man met een magistraal stel hersenen.
     Hij likte zijn sigaret dicht, stak het pakje shag in zijn zak, begon zijn zakken af te tasten near lucifers en ontdekte dat hij er geen bij zich had. Hij stond op om aan iemand anders vuur te vragen.
     Plotseling ging er een schok door hem heen. Zijn sigaret viel uit zijn handen. Schuin tegenover hem zat een man, die hem scherp opnam. Het was de Mexicaan met het eene oog. Kleefstra dwong zich met geweld tot kalmte, raapte zijn sigaret op en ging op den man toe.
     „Pajuela?”, vroeg hij glimlachend, zijn sigaret tusschen zijn lippen houdend er er naar wijzend.
     In het oog van den man veranderde niets. Professor Kleefstra’s kennis van het Spaansch beperkte zich tot enkele losse woorden en uitdrukkingen. Hij probeerde het opnieuw.
     „Fosforo? Cerilla?” zei hij.
     De Mexicaan begon zwijgend zijn zakken na te voelen. Kleefstra zag het heft van een mes uit zijn gordel steken, maar na enkele seconden zoeken kwam er een doosje lucifers te voorschijn. Terwijl de professor zijn sigaret aanstak, keek hij scherp naar den vreemden Mexicaan. De man had een onaangenaam, onregelmatig gevormd gezicht, dat er uitzag als een grotesk masker. Onder zijn neus had hij een kleine zwarte snor. Maar behalve het eene oog had hij nog iets opvallends: een groot vuurrood litteeken dat over de heele lengte van zijn kin liep. Alles bij elkaar was het gezicht van den man afstootend en van een weerzinwekkende ruwheid.
     Kleefstra gaf het doosje lucifers aan hem terug en bedankte hem. De Mexicaan gromde iets.
     „Deze trein gaat erg langzaam, vindt u niet?” zei Kleefstra in zijn beste Castiliaansch.
     De Mexicaan gromde opnieuw.
     „Dat is zeker altijd zoo met dezen trein?” ging Kleefstra onverstoorbaar verder.
     Ditmaal verwaardigde de Mexicaan zich zelfs niet te grommen.
     Kleefstra haalde zijn schouders op en ging naar zijn plaatsje bij het raam.
     Op het station in Granadilla was geen spoor van den Mexicaan te ontdekken. Professor Kleefstra bracht den zwaren koffer, dien hij bij zich had en die geheel gevuld was met diverse curiositeiten, naar de goederenloods en gaf opdracht den koffer naar Mexico-City te sturen. Daarna ging hij met het kleine koffertje, dat hij bij zich had gehouden naar een hotel in het centrum van de stad om er te overnachten.
     Den volgenden morgen na het ontbijt, had hij nog twee uur den tijd vóór de trein kwam, die hem naar Mexico-City zou brengen. Hij wandelde wat rond in de stad en bemerkte tot zijn opluchting dat de eenoogige Mexicaan blijkbaar de vervolging had opgegeven. Toen hij terugging naar zijn hotel om zijn koffertje te halen, kwam hij echter tot de ontdekking, dat hij opnieuw het slachtoffer was van een inbraak. Er was iemand zijn kamer binnengedrongen. Zijn koffertje was opengebroken en doorzocht.
     Professor Kleefstra was woedend. Hij riep den hoteleigenaar en schold hem tien volle minuten uit. Daarna deed hij zijn spullen in het koffertje, rende naar het station en was juist op tijd om den trein te halen.
     De geheele reis naar Mexico-City verliep verder zonder stoornis en toen hij tegen den avond zijn bestemming had bereikt, voelde Kleefstra zich eindelijk een beetje veiliger.
     Een behulpzame kruier bracht hem naar een gereedstaande taxi. Kleefstra gaf den chauffeur het adres van een hotel, dat hem door kennissen was aanbevolen, en leunde achterover in de kussens. Plotseling bemerkte hij dat ze door een klein, nauw, vies-uitziend straatje reden. Kleefstra kwam met een ruk naar voren: „Wil je als de weerga den kortsten weg nemen!” riep hij woedend.
     De chauffeur deed of hij niets hoorde. Hij gaf meer vaart en maakte in het geheel geen aanstalten om van richting te veranderen. Zonder vaart te minderen, maakte de taxi een scherpe bocht en zwaaide een donkere steeg in. De remmen werden met een ruk aangetrokken, zoodat de wagen met een heftigen schok tot stilstand kwam. Bleek van woede opende Kleefstra het portier en stapte uit de taxi. Plotseling kwamen er twee mannen uit het duister te voorschijn en renden op hem toe. Instinctief week Kleefstra terug; maar op het moment dat hij een stap achteruit deed, kwam de chauffeur achter zijn stuur vandaan en gaf hem een geweldigen klap. Hij wankelde op zijn beenen en voelde hoe hij werd vastgegrepen. Hij verweerde zich met alle kracht die in hem was. Hij zette zich schrap tegen den zijkant van de taxi en plofte zijn beide beenen met kracht tegen de buik van zijn tegenstander.
     Door de schok viel de aanvaller achterover. Kleefstra buitelde over hem heen en schreeuwde uit alle macht om hulp.
     De professor had geluk. Toevallig kwam er een politiebeambte voorbij. De man hoorde geschreeuw en rende onmiddellijk de steeg in, waar het geluid vandaan kwam.
     Toen hij in de steeg kwam, vond hij professor Kleefstra op den grond liggen. De drie mannen waren in de taxi verdwenen.
     De politieman hielp Kleefstra overeind. Behalve een paar schrammen was hij ongedeerd, maar zijn koffertje was verdwenen.
     Hij bedankte den beambte en in een andere taxi reed hij naar zijn hotel.

* * *

     Een uur later was professor Kleefstra op weg naar het politiebureau. Hij zag bleek en opgewonden en liep met snelle, gejaagde passen door het drukke centrum van Mexico-City. Hij was zóó in zijn gedachten verdiept, dat hij plotseling in onzachte aanraking kwam met een voorbijganger. Hij mompelde werktuigelijk een verontschuldiging en wilde verder loopen, toen hij plotseling een stem hoorde: „Lieve hemel. Daar hebben we warempel professor Kleefstra!” Verrast keek Kleefstra op. Het laatste dat hij verwachtte was om midden in Mexico door een wildvreemden voorbijganger te worden aangesproken; in het Hollandsch nog wel.
     „Nou, professor,” zei de stem weer. „Kent u me niet meer?” Op het gelaat van Kleefstra kwam een uitdrukking van de uiterste verbazing. Met wijdopen oogen staarde hij den man aan. „Maar, dat kan toch niet”, zei hij langzaam. ,Philip Raack?”
     De ander knikte vroolijk en stak zijn hand uit. „In levende lijve, professor.” Kleefstra drukte perplex de hem toegestoken hand. „Maar mijn hemel,” zei hij eindelijk. „Dat is gewoon ongelooflijk. Wat doet u in ’s hemelsnaam hier in Mexico, meneer Raack. Ik dacht dat u lang en breed in Holland zat.”
     Philip Raack lachte. „Ik ben hier al vier maanden, professor. En het bevalt me best hier. Alleen had ik me meer voorgesteld van Mexico. Het is hier alles bij elkaar een tamelijk dooie boel. Niets te beleven, wat de moeite waard is.”
     Kleefstra schudde verwonderd zijn hoofd. „Wel, wel,” zei hij. „Dat had ik nooit kunnen denken. Ik kan er gewoon niet over uit, wilt u dat gelooven?”
     Philip lachte opnieuw. „Tja, professor... de wereld is klein. Maar nou is het mijn beurt om te vragen wat u hier komt doen. Ik dacht dat u veilig en wel in Amerika was?”
     Er kwam een twinkeling in Kleefstra’s blauwe kinderoogen.
     „Dat zat ik u vertellen,” antwoordde hij. „Ik ben hier met vacantie. Dat wil zeggen. Ik wás met vacantie...”
     Hij hield op met spreken en keek even peinzend voor zich uit.
     Philip nam hem onderzoekend op.
     „Aha,” zei hij. „U wás met vacantie. Neem me niet kwalijk professor, maar u ziet er een beetje... eh verhit uit. Heeft u soms moeilijkheden? Ik wil natuurlijk niet onbescheiden zijn, maar....” Kleefstra glimlachte. „Tja, meneer Raack. Moeilijkheden... moeilijkheden. Om u de waarheid te zeggen; ik was juist op weg near de politie..”
     Philip hield plotseling stil en trok zijn wenkbrauwen verbaasd op. „Politie, zegt u? Goeie hemel. Had u daarom zoo’n haast?”
     Kleefstra knikte en zweeg enkele oogenblikken. „Pardon, meneer Raack,” zei hij eindelijk. „Het is misschien niet comme il faut om u direct aan te klampen met mijn zorgen. Maar nu u als het ware uit den hemel gevallen bent, lijkt het me het beste om mijn kans te grijpen. U hebt me vroeger zóó goed geholpen...”
     In Philip’s grijze oogen kwam een eigenaardige glans. „Weet u wat, professor? U gaat met me mee. Ik logeer hier vlakbij. Daar kunnen we rustig spreken.”

* * *

     Toen professor Kleefstra was uitgesproken, stond Philip op en begon heen en weer te loopen.
     „Wat hebt u eigenlijk in die ruïnes gevonden?” vroeg hij na enkele oogenblikken.
     „Niets bijzonders,” zei Kleefstra. „Ik heb een paar steenen en nog wat dingetjes opgeraapt.”
     Philip floot zacht tusschen zijn tanden.
     „Aha. Daar hebben we het al.”
     Kleefstra keek hem verwonderd aan.
     „Wat bedoelt u?”
     „Wel,” zei Philip. „U bent naar de ruïnes gegaan en direct hebt u de aandacht van de inwoners van Santa Teresa getrokken. Waarom? Omdat u iets hebt weggehaald dat voor hen van belang was. Mag ik weten, wát u precies hebt weggehaald?”
     Kleefstra haalde zijn schouders op. „Niets bijzonders, zooals ik al zei,” antwoordde hij. „Maar wacht eens. Ik heb we! een schedel gevonden.”
     Philip begon te grinniken.
     „Een schedel?” zei hij. „Aha. U hebt zich vergrepen aan een reliquie. Geen wonder dat ze u achterna zitten. Hebt u den schedel al onderzocht?”
     Kleefstra schudde ontkennend zijn hoofd:
     „Neen. Ik heb er nog geen tijd voor gehad. Maar het is gewoon idioot om te veronderstellen...”
     Philip maakte een handbeweging. „Hoe kwam het dat u het ding vond?”
     „Wel, ik was aan het snuffelen in een hoek. Het ding lag onder een hoop steenen.”
     Philip knikte kort. „Juist. Heeft iemand u met het ding gezien?”
     Kleefstra haalde zijn schouders op. „Ja, dat weet ik niet. Ik heb wel gezien dat er vier of vijf ruiters naar de ruïnes kwamen, juist toen ik er vandaan kwam. Maar ik had den schedel in een stuk papier gedaan. Ze kunnen onmogelijk hebben gezien wat er in zat.”
     Philip wreef peinzend over zijn kin. „Juist. Maar u bent het ding zeker al kwijt? Zat het in het kleine koffertje?”
     Kleefstra schudde zijn hoofd. „Neen. Hij zit in mijn grooten koffer, dien ik van Granadilla hierheen heb gestuurd. We kunnen direct even kijken.”
     Philip en Kleefstra stapten samen naar het station. Een half uur later waren ze weer terug en zaten met den koffer geopend tusschen hen in.
     Kleefstra haalde er een pakje uit, wikkelde het papier er af en haalde den schedel eruit. Op het eerste gezicht was de schedel uitstekend geconserveerd, alhoewel het benedenste gedeelte ontbrak. De beenderen waren gedeeltelijk bedekt met harde modder. Kleefstra onderzocht den binnenkant met een potlood, alsof hij ergens een verborgen boodschap zou vinden. Maar hij vond niets bijzonders. Philip nam den schedel van hem over, pakte het potlood en begon op het modderlaagje te kloppen. Langzaam liet de modder los. Hij keek aandachtig naar het schoongemaakte gedeelte en wees naar een donkerblauw merk.
     „Onuitwischbaar potlood,” mompelde hij en ging verder met de klei te kloppen, tot het been geheel schoon was. Duidelijk was nu een ruwen driehoek te zien, geteekend op het midden van het voorhoofdsbeen. Aan den linkerkant van den driehoek, vlak boven de linker-oogholte was een kleine rechthoek geteekend en parallel aan de rechterzijde daarvan een pijl met daarboven de letter N. Verder was er een grillig gevormde lijn zichtbaar, die van bovenaan den schedel naar beneden liep tot vlak boven de rechteroogholte. Waar de lijn begon, bovenaan den schedel, was een ruwe figuur geteekend, in den vorm van een Neptunusdrietand. Vlak daarnaast was een tweede pijl die naar een bepaald punt van de grillig gevormde lijn wees. Onmiddellijk boven dat punt was een donkerblauw stipje.
     Boven de rechteroogholte, hield de grillig gevormde lijn op en bereikte daar den rechterbasishoek van den driehoek.
     Philip en Kleefstra bekeken deze merkwaardige teekens op den schedel enkele minuten lang.
     „Dat lijkt wel op een schets,” merkte Kleefstra eindelijk op.
     Philip knikte. „Het is wel zeker dat het een schets is,” zei hij. „Maar wat is dat ding boven dien driehoek, met die pijl ernaast? Het lijkt wel wat op een Neptunusdrietand. Het eenige verschil is dat de middelste tand nog eens van kleine uitsteeksels is voorzien.”
     Kleefstra keek enkele seconden zwijgend voor zich uit. „Tja,” zei hij peinzend. „Het lijkt op een cactus ook. En in de vallei waar de ruïnes lagen, waren ook cactussen.”
     Twee volle uren bespraken Philip en professor Kleefstra het raadsel van den schedel, maar zij kwamen niet tot een oplossing. Toen het tijd werd om naar bed te gaan, stelde Philip aan Kleefstra voor om in zijn hotel te blijven overnachten. Kleefstra stemde onmiddellijk toe. Hij was doodmoe en verlangde naar zijn bed.

* * *


Twee volle uren bespraken Philip en Professor Kleefstra het raadsel van den schedel.

     Dien nacht schrok Kleefstra plotseling wakker, doordat iemand zijn hand op zijn schouder legde. Hij wilde zich oprichten, toen hij een vreemde, eigenaardige geur inademde. Hij probeerde zich uit alle macht te verzettent maar de lucht werd sterker en sterker.
     Toen hij zijn oogen opende, scheen de zon in zijn kamer. Hij lag nog steeds op bed, maar zijn handen en voeten waren met een dun touw vastgebonden. Hij draaide zijn hoofd om en zag op het nachtkastje een klok staan. Het was nog geen zes uur. Hij begon aan het touw te rukken. Het striemde scherp in zijn huid, maar hij zette zijn tanden op elkaar. Na vele hardnekkige pogingen lukte het hem eindelijk, om zich te bevrijden. Hij ging overeind zitten, wreef zijn pijnlijke spieren, sprong uit het bed en haastte zich naar de kamer van Philip. Toen hij die binnenging, lag Philip vastgebonden op zijn bed. Zijn gezicht was voor het grootste gedeelte onzichtbaar door een handdoek, die zijn mond, neus en oogen bedekte. Met een paar snelle rukken van zijn zakmes, sneed Kleefstra de touwen los. Hij verwijderde de handdoek en haalde een prop uit Philip’s mond.
     Met één sprong was Philip uit zijn bed.
     „De schedel!” schreeuwde hij opgewonden. „Ze zaten achter den schedel aan.” Hij rende naar de kamer van Kleefstra. De professor volgde hem op den voet. In de deuropening bleven ze allebei staan. Hun oogen gingen naar de tafel, waar de schedel den avond tevoren was neergelegd. Hij was verdwenen. Instinctief gleden Philip’s oogen omlaag. Plotseling greep hij den arm van den professor. „Kijk eens,” zei hij „Kijk dáár eens!”
     Kleefstra keek. Half onder de tafel gegleden lag het lichaam van een man. Philip knielde naast hem neer en onderzocht het lichaam zorgvuldig. De man was dood. Hij moest al enkele uren dood zijn. Het was duidelijk te zien dat het een Mexicaan was. Hij lag gedeeltelijk op het zeil, gedeeltelijk op het vloerkleed. Met zijn vinger had hij iets geschreven op het schijnbaar pas gewreven zeil. Het waren drie teekens die hij had geschreven. Op het eerste gezicht stond er: BA7.
     Philip stond langzaam op en keek Kleefstra peinzend aan.
     „De schedel is weg,” zei hij. „Dat is nummer een. Een lijk in uw kamer is nummer twee. En dan deze lugubere boodschap. Wat kan dat te beteekenen hebben. BA7?”
     Hij keek de kamer rand. De gordijnen bewogen zacht in den morgenwind. Het raam was open. Vlak naast het raam was een klein gaatje. Philip wreef peinzend over zijn kin.
     „Er zijn twee partijen achter den schedel,” zei hij dan. „Het lijk behoort tot de eene partij. De teekens op den vloer geven waarschijnlijk de andere aan. Enfin, ik zal even de politie bellen.”
     Philip belde op. Tien minuten later verscheen er iemand die zich Valentin noemde. Hij had een gezicht als een toreador op non-actief en sprak Engelsch met een Schotsch accent. Zoo gauw hij de teekens op den vloer had gezien, belde hij op naar zijn chef, Senor Meliton Decond.
     Deze verscheen in verbluffend korten tijd. Hij was een klein, vief kereltje, met listige, scherpe oogjes. Philip haastte zich om hem uitleg te vragen.
     „Ik kan u wel vertellen wat deze teekens zijn, senor,” zei Decond. „Wat u aanziet voor het cijfer 7 is het begin van de letter Z. Als de doode man de kracht had gehad om nog verder te schrijven, zou hij de Z hebben afgemaakt en er dan nog een A bij hebben geschreven. Het woord dat hij wilde schrijven was Baza. Heeft u misschien wel eens van Miguel Baza gehoord?”
     In de grijze oogen van Philip lichtte iets op. „Bedoelt u dien bandiet?”
     Decond knikte kort. „Juist, senor. Ik ken dit lijk niet, maar ik weet dat Baza wel eens moeite had met zijn volgelingen. Het is nog maar kort geleden, dat hij op een strooptocht is geweest in de bergen. De politie heeft sporen ontdekt die erop wijzen dat er een hevig gevecht is geleverd. Er lagen verschillende lijken van gedoode bandieten. Waarschijnlijk is er een oproer in de bende uitgebroken. Het schijnt dat er een veete bestaat en dat deze man daarvan het slachtoffer is geworden.”
     Op dit oogenblik mengde professor Kleefstra zich in het gesprek. „Maar als deze Baza de verantwoording draagt voor dezen moord,” zei hij, „dus als hij het is die den schedel wil bemachtigen, is ook hij de man achter de schermen die me een paar keer heeft laten aanvallen.”
     Decond keek den professor verbaasd aan. „Wat bedoelt U,” zei hij. „Wat beteekent die schedel waar u het over hebt?”
     Kleefstra vertelde hem de heele geschiedenis. Toen hij was uitgesproken, haalde hij een stuk papier te voorschijn en teekende daarop de schets die op den schedel had gestaan. Decond bekeek de schets enkele oogenblikken nauwkeurig; „Tja,” zei hij. „Het is duidelijk dat hier een bepaalde plaats wordt aangegeven. Misschien wel het hoofdkwartier van Baza zelf, maar het is mij te ingewikkeld. Ik ben nu al een paar jaar bezig om den kerel te pakken te krijgen, maar tot nu toe is hij me nog te slim af geweest. Ik geef echter den moed niet op, om hem alsnog te strikken.”
     Even later ging Decond weg en gaf Valentin opdracht om bij het lijk te blijven.

* * *

     Dien avond zaten Philip en professor Kleefstra op Philip’s kamer.
     „Het is typisch dat die Baza den degen met u kruisen wil, professor,” zei Philip. „Ik heb vanmiddag iets gehoord, tusschen haakjes. Hij heeft een paar weken geleden een trein met zilver aangehouden. Vlak bij Santa Teresa. De bende heeft het escorte doodgeschoten en is er met de buit vandoor gegaan. Maar toen is er de ruzie uitgebroken, waar Decond het vanmorgen over had. En het eigenaardige is, dat de strijd zich heeft afgespeeld in de buurt van de ruïnes, waar u den schedel hebt gevonden.”
     Professor Kleefstra keek Philip verrast aan.
     „Aha,” zei hij. „Dat is interessant. Wat zou u er anders van zeggen als we samen eens een kijkje bij die ruïnes gaan nemen. Morgenvroeg om even over negen gaat er een trein. Morgenavond kunnen we dan in Santa Teresa zijn.”
     Philip knikte. „Top, dat doen we!”

* * *

     Den volgenden middag stonden Philip en professor Kleefstra op het station in Granadilla. Ze moesten twee uur wachten vóór zij aansluiting zouden hebben naar Santa Teresa. Om den tijd te dooden besloten zij, even de stad in te gaan.
     Terwijl ze door de drukke straten van het stadje liepen, keek Kleefstra toevallig om. Hij greep opgewonden Philip’s arm. „Kijk niet om,” zei hij. „Achter ons loopt mijn oude vriend met het eene oog. Hij schijnt ons te willen volgen.”
     In Philip’s oogen twinkelde iets. „Dat noem ik geluk hebben,” zei hij opgeruimd. „We zullen onzen vriend volgens de regelen der kunst te grazen nemen.”
     Hij keek voorzichtig om en begon toen bijna onmerkbaar zijn pas te verhaasten. Ze sloegen een hoek om. Philip drukte zich plat tegen een gebouw aan en gaf den professor een wenk hetzelfde te doen. Enkele seconden gingen voorbij. Toen verscheen de eenoogige Mexicaan om den hoek. Vóór hij goed en wel wist wat er met hem gebeurde, greep Philip hem stevig vast.
     „Hola,” riep hij. „Zakkenrollers! Cortabolsasl Robar! Policia! Policia!”
     Van alle kanten kwamen nieuwsgierige voorbijgangers toeloopen.
     De Mexicaan wrong zich in allerlei bochteen, maar Philip had hem in een ijzeren greep.
     „Smerige leugenaar!” gilde de man. „Laat me gaan!” Er kwam een politiebeambte, die zich door de verzamelde menigte wrong. Ondanks de woedende protesten van den Mexicaan, kreeg Philip den beambte zoover dat hij den man arresteerde. Gevolgd door een groote menschenmenigte gingen Philip, professor Kleefstra, de politieman en de Mexicaan op weg naar het politiebureau.
     Toen de Mexicaan, die zich Gomez noemde, werd voorgeleid, legde Philip in het kort uit, wat er precies aan de hand was. Hij vroeg of hij onmiddellijk naar Senor Decond kon opbellen. De naam Decond bleek een magischen klank te hebben. Binnen tien minuten had Philip verbinding met Mexico-City. Decond zei dat hij de zaak onmiddellijk ter hand zou nemen. Gomez moest in verzekerde bewaring worden gehouden en Philip en professor Kleefstra moesten in Granadilla wachten tot senor Valentin was gearriveerd. Philip legde uit dat zij eerst naar Santa Teresa moesten en den dag daarna pas in Granadilla terug zouden zijn. Decond maakte eerst eenige tegenwerpingen, maar gaf tenslotte toch toe. Philip gaf den telefoon aan den politiebeambte die hem met groote oogen aanstaarde. De man luisterde eenigen tijd, zei een paar keer met uiterste onderdanigheid: Si, si, si senor en legde den hoorn neer.
     In den blik waarmee hij Philip nu aankeek, was een duidelijk merkbare eerbied te lezen. Vijf minuten later verlieten Philip en professor Kleefstra het politiebureau.
     Ze hadden nog ruim een uur den tijd vóór hun trein vertrok.
     En aangezien zij een verschrikkelijken dorst hadden, besloten zij een glas bier te gaan drinken. Zij stapten een herberg binnen in het centrum van de stad. Het was stampvol in de gelagkamer. Met moeite konden Philip en Kleefstra een plaats aan een tafeltje bemachtigen. Voor het buffet stond een kleine groep mannen, zoo te zien allemaal Mexicanen. Ze schenen opgewonden te zijn en keken met groote oogen en verhitte gezichten naar een breedgeschouderden kerel, die aan een tafeltje achter een groot glas bier zat. De man voerde een luidruchtig gesprek. Aan de uitspraak van zijn Spaansch was duidelijk te hooren dat hij een Amerikaan was. Een schrale, door de zon verbrande Mexicaan zat tegenover hem en grinnikte telkens als de Amerikaan iets geestigs vertelde. Philip keek aandachtig de gelagkamer rond. Plotseling spitste hij zijn ooren. Hij ving den naam Baza op. Scherp luisterde hij toe.
     „Madre Santissima,” riep de kleine, schrale Mexicaan uit. „Wat kunnen we doen, man. Baza is een duivel gelijk. Hij snijdt gewoon je strot af, als je niet uitkijkt.”
     De Amerikaan lachte spottend. „Ja, ja,” schreeuwde hij. „Je kan me nog meer vertellen. Maar ik wil je dit zeggen. Geef me tien kerels. Kérels, zeg ik. Niet van die labbekakken zooals de politie hier. En met die tien kerels breng ik jullie Baza, gebonden en wel, zooals je het hebben wil.”
     De kleine Mexicaan lachte geringschattend. „Je bent wet moedig jij, met je mond!” zei hij.
     De Amerikaan sprong op. „Man, lig niet te kletsen,” schreeuwde hij. „Dat jullie als de dood voor dien Baza bent. IK niet. Als het aan mij ligt, is héél Mexico binnen een week gezuiverd. Dat geef ik je op een briefje.” Hij rekte zich uit en keek uitdagend den kring rond. Zijn blik viel op Philip en Kleefstra, die zwijgend zaten te luisteren.
     „Wat zegt u ervan?” riep hij. Philip haalde zijn schouders op en gaf Kleefstra een wenk om weg te gaan.
     Twintig minuten later zaten Philip en de professor in den trein, die hen naar Santa Teresa voerde.
     Het was reeds laat in den avond toen zij hun doel bereikten. Zij gingen regelrecht naar een hotel, aten daar wat en gingen daarna naar bed.

* * *

     Den volgenden morgen heel in de vroegte begaven Philip en professor Kleefstra zich op weg naar de ruïnes. De hoteleigenaar had voor paarden gezorgd. Ze reden zwijgend voort over den weg die afwisselend rees en daalde. Zij hadden eenige uren gereden, toen ze den top van een steilen heuvel bereikten. Professor Kleefstra wees een punt beneden hen. Het zag eruit als een groote hoop grijze steenen.
     „Daar moeten we zijn,” zei hij. „in die vallei liggen de ruïnes.”
     De tocht ging verder. De heuvels waren dicht begroeid met verschillende soorten cactussen, die hier in overweldigende hoeveelheid groeiden.
     Toen de twee mannen de ruïnes bereikt hadden, stond de zon al hoog aan den hemel. Ze stegen af en bonden hun paarden vast.
     Professor Kleefstra ging Philip voor langs oude, verwoeste gangen, tot zij op de plek kwamen waar hij den schedel gevonden had. Hij wees op een ondiepe holte, gedeeltelijk bedekt met steenen. Philip nam zijn stok en peuterde tusschen de steenen, alsof hij verwachtte iets te zullen vinden. Daarna beklom hij den oostelijken muur van het vervallen paleis, haalde een kijker te voorschijn en tuurde enkele oogenblikken naar de heuvels in de verte. De wazigblauwe heuvellijn werd van tijd tot tijd onderbroken door kloven en kleine ravijnen. Philip scheen geheel verdiept in het panorama, dat hij zag.
     Toen Kleefstra zich bij hem voegde, nam hij den kijker van zijn oogen en liet een goedkeurend gegrom hooren.
     Professor Kleefstra keek eveneens in de richting van de heuvellijn en greep plotseling Philip bij zijn arm.
     „Er schijnen ruiters hierheen te komen,” zei hij opgewonden. „Kijk maar, daar vlak boven die groep cactussen. Ziet u die stofwolk?”
     Philip hield den kijker weer voor zijn oogen en keek in de aangegeven richting.
     „Verduiveld,” zei hij. „Ik mag een boon zijn als dat die Amerikaan niet is, die we in Granadilla hebben gezien.” Kleefstra keek hem verbaasd aan. „Dat is toevallig,” zei hij peinzend. „Wat moeten we doen?”
     Philip haalde zijn schouders op. „Het lijkt me het beste dat we hem maar tegemoet gaan. Wegkruipen kunnen we toch niet.”
     Zij begonnen naar beneden te klimmen en waren juist aangekomen aan den buitenkant van de ruïnes, toen de Amerikaan van zijn paard stapte. Hij was niet alleen. Er was nog een man bij hem. Het was duidelijk op zijn gezicht te lezen dat hij Philip en Kleefstra direct herkende. Er kwam een breede grijns op zijn gezicht. „Wel, wel”, zei hij. „Kijk nou eens wie we daar hebben. Als ik geweten had dat jullie naar Santa Teresa wilden gaan, had ik jullie wel een plaatsje in mijn wagen aangeboden.”
     De andere man was intusschen ook van zijn paard gesprongen en bond de twee paarden vast.
     Philip had geen antwoord gegeven op de luidruchtige woorden van den Amerikaan. De man rekte zijn groote athletische gestalte uit en kwam met lange passen op de twee mannen af.
     „Ze hebben me gezegd in de kroeg dat ik hier ergens een professor zou vinden,” zei hij met een breeden grijns. „Ik denk dat jij die professor bent is het niet?” Onder het spreken door was de kerel steeds dichterbij gekomen. Bij de laatste woorden hield hij stil en keek professor Kleefstra onderzoekend aan. „Aha,” zei hij. „Mooi spulletje die ruïnes, niet, professor. Machtig interessant, vindt u niet? Wat ik zeggen wilde. U weet zeker ook precies wat hier vroeger gebeurd is. Wel
     Kleefstra haalde zijn schouders op. „Ik geloof niet dat ik dat weet,” zei hij.
     De Amerikaan grijnsde opnieuw. „Zoo, professor” zei hij langzaam. „Maar u weet zeker wel wat over schedels, is het niet?”
     Er volgde een diepe stilte. Professor Kleefstra keek den Amerikaan met wijdopen oogen aan. Plotseling, met een snelle beweging, stak Philip zijn hand in zijn broekzak. Maar hij was net een seconde te laat. Hij keek in den loop van een groot pistool, dat onbeweeglijk op zijn voorhoofd was gericht.


... stak Philip zijn hand in zijn broekzak, maar hij was net een seconde te laat.

     De Amerikaan gaf een scherpen kreet en op hetzelfde oogenblik sprongen van achter struiken en cactussen zes of zeven Mexicanen te voorschijn, met karabijnen gewapend. Binnen vijf minuten waren Philip en professor Kleefstra vastgebonden met dunne stevige touwen. Een van de Mexicanen doorzocht de zakken van professor Kleefstra en haalde uit Philip’s broekzak een browning.
     Hij bracht het pistool bij den Amerikaan. „Dat is alles, senor Al,” zei hij.
     Senor Al wendde zich tot zijn twee gevangenen. Op zijn gezicht lag een triomfantelijke grijnslach. „Sullen dat je bent,” spotte hij. „Eer we een paar uur verder zijn, zul je weten wie Miguel Baza is.”
     Vanuit een kloof werden paarden te voorschijn gehaald, die daar al dien tijd verborgen waren geweest. Philip en Kleefstra werden op hun eigen paarden vastgebonden en met Senor Al voorop, reed de stoet de heuvels in, in tegenovergestelde richting van Santa Teresa. Langer dan twee uur duurde de tocht die over een nauw kronkelig pad ging. Daarna werd een korte rust gehouden. De gevangenen werden losgemaakt en kregen wat water te drinken. Op een wenk van den leider werden ze geblinddoekt in het zadel geheschen. Daarna ging de verschrikkelijke tocht weer verder. Philip had alle begrip van tijd verloren. Het scheen hem toe alsof ze dagen achtereen zonder onderbreking doorreden. Toen eindelijk de doeken van hun oogen werden verwijderd, vonden zij zichzelf terug in een kratervormig dal met een bergwand die steil omhoog rees tot een hoogte van ongeveer zestig meter. Vlak bij de plaats waar zij stonden was de ingang van een rotskelder. Uit de kelder kwamen mannen die de gevangenen met nieuwsgierige blikken bekeken. Eindelijk werden Philip en zijn metgezel in een anderen kelder gebracht. Voor den ingang werd een wacht geplaatst en hun werd verteld dat zij moesten wachten. Ze wachtten uren achter elkaar. Tegen den avond kwam iemand binnen. Hij bracht water en schoone handdoeken, en Philip en Kleefstra mochten zich wasschen.
     De man die hun het water bracht, vertelde hun dat ze in het persoonlijke gezelschap van Miguel Baza zouden mogen eten.
     Enkele oogenblikken later werden Philip en Kleefstra in een groote rotskamer binnengebracht. Achter een tafel bedekt met een hagelwit damasten tafelkleed, waarop glinsterend tafelzilver prijkte, zat een man. Hij was gekleed in een jas van goeden snit, droeg een rijbroek en glanzend gepoetste leeren laarzen. Hij had een knap, regelmatig gesneden gelaat, dat lichtbruin was gekleurd. Hij stond op en maakte een buiging met de karakteristieke élégance van den geboren Mexicaan.
     „Het spijt me werkelijk buitengewoon, heeren, dat ik u zoo’n overlast heb moeten aandoen,” zei hij met een zachte beschaafde stem. „U moet me permitteeren, dat ik u eenige vergoeding hiervoor aanbied. Ik zou het ten zeerste op prijs stellen, indien u samen met mij wilde dineeren.”
     Het gezicht van professor Kleefstra werd rood. Hij wilde juist zijn mond open doen, om een boos antwoord te geven, toen Philip hem een waarschuwenden blik toewierp.
     „Wij zouden het eveneens op prijs stellen senor Baza,” zei hij, „als u ons wilde toestaan aan uw tafel plaats te nemen.”
     Baza glimlachte gevleid bij deze hoffelijke woorden en maakte een uitnoodigend gebaar en Philip en Kleefstra namen plaats aan de tafel. Het was een uitstekend diner dat werd opgediend. Philip en de professor lieten zich de vele delicate gerechten uitstekend smaken. Het diner werd besloten met koffie en cognac. Philip vroeg zich juist af, wat Baza precies wilde, toen de bandietenleider een wenk gaf aan den man die het eten had binnengebracht. De man knikte en kwam even later binnen. In zijn hand droeg hij een schedel. Philip en Kleefstra wierpen elkaar een blik van verstandhouding toe.
     „U zult zeker wel graag willen weten, heeren,” vroeg Baza, „waarom u hier bent gebracht. De reden ligt hier voor me: deze schedel die u beiden natuurlijk herkent. Er staat een raadseltje op, dat me buitengewoon interesseert. Ik heb zoo het idée dat u dit raadsel kunt oplossen; liever gezegd, dat u het raadsel reeds opgelost hebt. En daarom mijne heeren, heb ik u hier laten komen: om mij de oplossing van het raadsel te geven.”
     Hij hield op met spreken en keek Philip en Kleefstra beurtelings aan.
     Kleefstra was de eerste die antwoordde. „Ik ben bang dat er hier sprake is van een misverstand, senor,” zei hij.
     De bandietenleider kneep zijn oogen half dicht. „Dat denk ik niet, professor,” zei hij langzaam. „Ik wil u wel het volgende zeggen. Wij hier in de heuvels zijn heel eenvoudige menschen. We lossen onze problemen uiterst simplistisch op. Voor ons bestaan namelijk slechts twee oplossingen: de dood en het losgeld. Mijn mannen hebben besloten dat in uw geval het losgeld zal beslissen. Zij geven u tot het aanbreken van den dag gelegenheid om het antwoord te vinden van het raadsel. En de wil van mijn mannen is voor mij wet Mijn wensch is dat u zoo spoedig mogelijk veilig naar Santa Teresa kan terugkeeren. Ik hoop dat u mijn goede bedoelingen niet in twijfel zult trekken.” Bij het uitspreken van de laatste zinnen, kwam er een eigenaardig glimlachje op Baza’s gezicht.
     Er viel even een suite. Dan zei Kleefstra: „U zult voor ons geen losgeld krijgen. Er is niemand die het zal betalen.”
     Baza kneep opnieuw zijn oogen dicht.
     „Kom, kom, professor,” zei hij. „Wat beteekent de driehoek op den schedel. U weet het wel.”
     Kleefstra haalde zijn schouders op. „Hoe moet ik dat weten. U weet er meer van af dan wij. Vertelt u ons eens waarom u zoo op dien schedel gesteld bent. En waarom werd in mijn hotelkamer een man vermoord? En waarom schreef deze man een gedeelte van uw naam op den grond?”
     Baza keek verrast op. „Gedeelte van mijn naam?” zei hij verwonderd. Toen kwam er een sardonische glans in zijn donkere oogen. „Aha” zei hij langzaam. „Dus José heeft aan mij gedacht, toen hij stierf. Dat is een compliment.” Hij keek even voor zich uit. Dan stond hij op uit zijn stoel. „Ik moet u nu weer weg laten brengen, mijne heeren. Denk er aan. U heeft tot het aanbreken van den dageraad de gelegenheid om het raadsel op te lossen.”
     Hij drukte op een knop en er verschenen enkele mannen. Zij namen Philip en Kleefstra mee naar de rotskamer. Ze werden stevig vastgebonden met touwen. Een bandiet met een ruw gezicht zette een olielamp in een nis vlak naast den ingang, en ging er naast zitten met zijn geweer dwars over zijn rug. Met veel moeite gelukte het Philip om zich zoo te wentelen dat hij vlak naast professor Kleefstra kwam te liggen.
     „Professor, luister eens,” fluisterde hij.
     Kleefstra draaide zich op zijn zijde.
     „Ik geloof dat ik een gedeelte heb opgelost van de teekening,” vervolgde Philip. „Die grillig gevormde lijn komt overeen met de heuvellijn die we vanmorgen hebben gezien. Weet u niet.
     Door het lichaam van Kleefstra ging een schok. „Natuurlijk!” fluisterde hij. „Natuurlijk! U hebt gelijk.”
     „Het is van het grootste belang dat we tijd winnen,” fluisterde Philip weer. „Als Decond van onze verdwijning hoort, is het zeker dat hij direct alles in het werk stelt om ons te zoeken. Als ze dien Gomez flink onderhanden nemen, is er alle kans dat de kerel gaat praten.”
     Hij zweeg abrupt en Kleefstra hoorde plotseling een geluid alsof er iets knapte. Philip was erin geslaagd om de touwen die om zijn handen zaten los te krijgen. Hij werkte koortsachtig om zijn beenen te bevrijden. Het duurde vele minuten, maar het lukte. Vijf minuten later was ook Kleefstra bevrijd. Behoedzaam begonnen zij voorwaarts te kruipen in de richting van den wachter. De man zat roerloos naast de olielamp en het leek wel alsof hij sliep.
     Centimeter voor centimeter schoven Philip en Kleefstra vooruit. Plotseling sloeg Philip bliksemsnel toe. Hij pakte den man in een ijzeren greep en legde een hand op zijn mond om hem het schreeuwen te beletten. Met behulp van Kleefstra werd de volkomen overrompelde man vastgebonden. Philip maakte een flinke prop en stopte die in den mond van den kerel.
     „Wat nu?” fluisterde Kleefstra, terwijl Philip het geweer van den wachter nam en diens zakken nazocht naar patronen.
     „We moeten een uitweg zoeken om buiten te komen,” fluisterde Philip terug. „Het grootste gedeelte van de bende zal wel slapen.”
     Uiterst voorzichtig begonnen zij voorwaarts te sluipen. Zij konden misschien een dertig meter hebben afgelegd, toen Philip plotseling bleef staan. „Luister,” fluisterde hij. „Ik hoor iets.” Ze bleven onbeweeglijk staan. Plotseling klonk het scherpe geluid van een schot gevolgd door een doordringenden gil en dan weer een schot.
     „Wat is dat?” fluisterde Kleefstra. „Wat kan dat zijn?”
     In Philip’s oogen kwam een eigenaardig licht. „Vlug!” siste hij. „Hierheen!”
     Hij pakte den verbaasden professor bij zijn mouw en trok hem met geweld in een diepe nis in den wand.
     De minuten die nu volgden, behoorden tot de opwindendste die Philip ooit had meegemaakt. Wat er precies gebeurde wist hij niet. Van alle kanten kwamen gedaanten te voorschijn. Schoten knetterden. Scherpe commando’s weerklonken. Woest gebrul vermengde zich met gerochel van gewonden. Het lawaai nam met de minuut toe.
     Dan plotseling werd het stil. Een vreemde beklemmende stilte.
     Roerloos tegen den wand van hun schuilplaats gedrukt, keken Philip en Kleefstra elkaar aan.
     Hun adem ging snel op en neer.
     „Mijn hemel,” fluisterde Kleefstra. „Wat is er gebeurd?” In Philip’s grijze oogen kwam een eigenaardige glans. „Ik mag een boon zijn,” zei hij, „als onze vrienden Decond en Valentin niet in actie zijn gekomen.”

* * *

     Het bleek inderdaad dat Philip gelijk had. Toen hij en professor Kleefstra oogenknipperend in het felle zonlicht stonden waren een dertigtal tot de tanden gewapende gendarmes druk bezig de laatste bandieten te ontwapenen. Decond en Valentin keken glimlachend naar het verbaasde gezicht van den professor die met zijn kinderlijk-blauwe oogen gefascineerd naar de troep gevangen genomen bandieten stond te staren.
     Naast Decond en Valentin stond de eenoogige Mexicaan Gomez. Hij werd door twee reusachtige politiebeambten bewaakt. Decond vertelde in het kort wat er was gebeurd. Zij hadden Gomez geducht aan den land gevoeld en tenslotte had de eenoogige Mexicaan verteld dat hij een van de rebellen was die bij de bende van Baza hadden behoord. Hij had precies uitgelegd waar het hoofdkwartier van den bendeleider was. Decond had geen minuut verloren laten gaan en was onmiddellijk met een sterke politiemacht op weg gegaan. De bandieten werden volkomen overrompeld en binnen een kwartier was de zaak in kannen en kruiken.
     Philip zag dat Decond in zijn hand den schedel hield. Toen hij zich tot Gomez wendde, weigerde de man echter te antwoorden.
     „Ik zeg niks meer,” schreeuwde hij. „Ik heb al genoeg gezegd. Knap het verder zelf maar op.”
     „Maar je weet toch wel wat die driehoek beteekent,” zei Decond op den schedel wijzend.
     Gomez schudde norsch zijn hoofd. „Ik weet het niet,” zei hij. „Toen ik den schedel te pakken had, gooide Baza roet in het eten. Zijn menschen hebben mijn kameraad José vermoord. Daarom heb ik jullie ook hierheen gebracht.”
     Philip pakte Decond bij zijn mouw. „Als hij niks wil zeggen, schieten we niet op,” zei hij. „Maar luistert u eens. U ziet die lijn hier op het been loopen. Nou moet u eens kijken naar die heuvels hier tegenover.”
     Decond deed wat Philip hem vroeg en keek aandachtig naar de wazige heuvellijn in de verte.
     „Ik geloof zeker,” ging Philip verder, „dat de heuvellijn precies overeenkomt met de lijn op den schedel. Ziet u wel?”
     Decond knikte verrast.
     „Juist,” zei Philip. „Als u nu goed oplet dan kunt u zien, dat het pijltje vlak boven den tophoek van den driehoek wijst naar een kloof.”
     Hij wees met zijn hand naar de heuvels, waar inderdaad een inkeping te zien was. Decond knikte weer verrast.
     „Zoo te zien,” ging Philip verder, „is de driehoek gelijkbeenig. Als we de basis even meten is het makkelijk te vinden, waar de tophoek precies ligt. We zullen beginnen bij de ruïnes hier. Het kan bijna niet anders of met het kleine rechthoekje hier op den schedel, vlak naast den driehoek, warden de ruïnes bedoeld.”
     Zorgvuldig zijn passen tellend, begon Philip de vallei in te loopen. De anderen volgden hem nieuwsgierig. Toen hij een punt bereikt had, ongeveer recht tegenover de kloof in de heuvelrij, kwam hij tot de ontdekking, dat de lengte van de basis precies negen honderd passen was. De rest was gemakkelijk genoeg.
     Met zijn zakkompas in de hand, liep Philip in de richting van het punt dat overeen moest stemmen met den tophoek van den driehoek op den schedel. Terwijl hij langzaam verder liep, speurde hij zoekend rond naar iets dat overeen moest komen met de eigenaardige figuur op den schedel, die eruit zag als een Neptunustand. Zijn oog viel op een reusachtige cactus die ver boven alles uitstak. De volgende passen hadden tot doel om uit te zoeken waarheen het pijltje leidde, dat op den schedel aangegeven stond naast den Neptunustand.
     Philip ging, steeds met zijn kompas in de hand, een heuvel op. Toen hij op den top stond keek hij speurend rond.
     „Er moet hier ergens een schuilplaats zijn,” zei hij. „Een soort kelder of zoo iets.” Toen hij dat zei, kwam er in het eene oog van Gomez een flikkering van machtelooze woede. Hij maakte een beweging alsof hij zich wilde losrukken en stiet een krakenden vloek uit.
     Op dat oogenblik klonk er een gedempte kreet. Een van de gendarmes die mee was gekomen, wees met zijn hand naar een groot gat.
     „Aha,” zei Philip. „Nou zullen we het hebben.” Hij stapte het gat binnen. Het was pikdonker. Hij haalde zijn zaklantaarn te voorschijn en knipte haar aan. Het licht viel op een groote ruimte. Op den grond stonden houten kisten, met ijzeren banden beslagen. De deksels waren voorzien van zegels. Hij probeerde een kist op te tillen, maar er was geen beweging in te krijgen.
     „Santa Virgen!” schreeuwde Decond. „Dit is de buit die Baza gestolen heeft uit de trein met het zilvertransport. Daar hebben de bandieten zoo’n herrie over gekregen. Maar hoe komt het dat Baza de buit is kwijtgeraakt?”
     Hij draaide zich om en keek scherp naar het gezicht van Gomez.
     De woede van den eenoogigen Mexicaan was merkwaardigerwijze verdwenen. Er lag een eigenaardige trek op zijn afstootend gezicht; een vreemde fatalistische trek.
     „Nou?” vroeg Decond. „Heb je ons niks te zeggen, Gomez?” De bandiet haalde onverschillig zijn schouders op.
     „Het kan me niks meer schelen ook,” zei hij. „De zaak is toch verloren.”
     Uit het verhaal dat hij deed bleek, dat zich het volgende had afgespeeld.
     Baza had zijn adjudant Pedro opgedragen om het zilvertransport aan te vallen. Het was een gelegenheid waarop Pedro al lang had gewacht. Hij zocht zijn mannen zorgvuldig uit; mannen van wie hij wist dat ze iets tegen Baza hadden. Onder hen was ook Gomez. Pedro voerde zijn opdracht uit, maar er ging er met den buit vandoor, die hij ergens verborg. Doch de zaak werd verraden en Baza slaagde erin om Pedro’s mannen te omsingelen en te vernietigen. Een klein gedeelte, waaronder Gomez, slaagde erin te ontvluchten. Baza zette hen echter na en Gomez werd gewond. Met de uiterste inspanning slaagde hij erin om zich naar de ruïnes te sleepen en zich daar zoolang te verbergen. Hij trof daar Pedro aan, doodelijk gewond door een buikschot. Pedro fluisterde iets over een boodschap op een schedel en stierf enkele minuten, nadat Gomez hem had gevonden. Toen Gomez van zijn wond was genezen, ging hij op zoek naar zijn kameraden die aan den wraak van Baza waren ontkomen. Het bleek dat geen van hen wist waar de schat precies verborgen was. Gomez vertelde zijn kameraden dat Pedro iets had gezegd van een boodschap op een schedel en zij besloten om direct naar de ruïnes te gaan om te zoeken. Daar zagen zij professor Kleefstra die juist uit de bouwvallen kwam. Toen ze den schedel niet vonden, kwamen ze tot de conclusie dat niemand anders dan de professor hem kon hebben weggehaald. Zij waren het dan ook die hij Kleefstra hadden ingebroken en zijn koffers probeerden te stelen. Maar wat de aanval bij de taxi in Mexico-City betrof: daar had Baza de hand in gehad, die eveneens op het spoor van den professor was gekomen. Het waren ook Baza’s mannen die José moesten schaduwen, toen hij de nachtelijke inbraak pleegde in de hotelkamer van professor Kleefstra.
     Op het moment dat José den schedel in handen had, grepen Baza’s mannen in, schoten hem dood en namen den schedel mee. Vanaf dat oogenblik was Gomez bezeten van het idee zijn kameraad te wreken. En nu was het zoover, dat hij José gewroken had.
     Toen de Mexicaan was uitgesproken, keek Philip hem even scherp aan. „Vertel eens vriend,” zei hij. „Hoe kwam Baza dat eigenlijk te weten van dien schedel?”
     „Door verraad,” zei de Mexicaan. „Er is iemand van ons teruggegaan naar Baza om de zaak te verraden. Later gingen er nog meer. Op het laatst was José de eenige die bij me bleef.”
     De Mexicaan staarde enkele oogenblikken voor zich uit. Dan kwam er een flikkering in zijn eene oog. „Maar de verraders zijn gestraft,” zei hij en wees met een hand in de verte.
     Beneden in de vallei reed een groote troep. Het waren de gendarmes die de gevangen genomen bandieten naar Santa Teresa gingen brengen. Baza, rechtop in het zadel en stevig vastgebonden aan zijn paard, reed naast het hoofd van de troep.
     Achter hem reed senor Al, de luidruchtige Amerikaan. Hij zat ineengedoken op zijn paard, met zijn hoofd tusschen zijn afhangende schouders gedoken. Baza was de eenige die trots rechtop zat. Niemand van zijn mannen had den moed om hem na te volgen. De processie ging langzaam voort als een begrafenisstoet en verdween achter een heuvel.






WETENSWAARDIGHEDEN

OM IN TE SLAPEN.

     Zooals men weet, zijn er talrijke menschen, die veel moeite hebben om de grens te overschrijden tusschen waken en inslapen. Ze tobben en tobben, maar kunnen, zooals men dat noemt, „den slaap niet vatten.” Vaak gebruiken zij slaapmiddelen, maar deze geven iemand nooit den natuurlijken slaap; zij verdooven slechts. En toch kan niemand het herstel van krachten, dat door den natuurlijken slaap wordt tot stand gebracht, missen.
     Een bijzonder moeilijk geval van iemand, die niet kon inslapen, werd onlangs door Duitsche dokters door middel van hypnose geheeld. De patiënt die een blindedarmoperatie moest ondergaan, reageerde op geen enkel narcotium en had reeds in drie jaar tijds hoogstens een lichten, nerveuzen halfslaap gehad. De psychotherapie gaf hem toen door hypnotische behandeling geleidelijk de zegening van den natuurlijken slaap terug, en daarmede tegelijkertijd nieuwe lichamelijke en geestelijke kracht!

FAMILIERELATIES.

     Iemand trouwde met een weduwe, die een volwassen dochter had. Zijn vader werd verliefd op zijn stiefdochter en trouwde haar, zoodat zijn vader zijn schoonzoon werd en zijn stiefdochter zijn moeder, omdat zij de vrouw van zijn vader was.
     Zijn vrouw kreeg een zoontje, dat natuurlijk zijn vaders zwager was, en dus eveneens zijn oom, want het was de broer van zijn tweede moeder.
     Zijns vaders vrouw kreeg een zoontje, dat natuurlijk zijn broer was, en eveneens zijn kleinkind, want het was tevens de zoon van zijn dochter.
     Bovendien was zijn vrouw zijn grootmoeder, omdat zij de moeder van zijn moeder was - was hij de echtgenoot van zijn vrouw en tegelijkertijd haar kleinkind - en daar de echtgenoot van iemands grootmoeder zijn grootvader is - was hij tevens zijn eigen grootvader.

WAAROM VROUWEN VEEL PRATEN...

     Een „geleerd” schrijver uit de vorige eeuw beweerde ten aanzien van het veel aangevoerde - maar daarom juiste? - feit, dat vrouwen meer praten dan mannen, dat dit kwam omdat de laatsten bij hun werk hun hoofd noodig hadden en de eersten niet.
     Zou deze geleerde in een kapperssalon of in een sociëteit geweest zijn?


MEDEDEELING.

     In verband met de papiersituatie zijn wij - zooals wij reeds in ons vorig nummer berichtten - zeer tot onze spijt genoodzaakt het papierverbruik voor. „De Drie-Stuivers-roman” te beperken.
     Dientengevolge verschijnt dit tijdschrift met ingang van dit nummer niet meer wekelijks, doch om de veertien dagen.
     Ter compensatie is de omvang evenwel met vier pagina’s vergroot tot 24 pagina’s, terwijl de aantrekkelijkheid is verhoogd door het opnemen van een boeiend vervolgverhaal.

DIRECTIE EN REDACTIE.







OVERPEINZINGEN

PLOOIBAARHEID.

     Botsingen met de werkelijkheid van het leven komen voort uit gebrek aan plooibaarheid. Plooibaarheid van den geest, die, gevuld door bepaalde voorstellingen, hardnekkig aan die voorstellingen vasthoudt, en het handelen tot een hopeloos trachten tegen den stroom in te gaan maakt.
     Plooibaarheid van den geest wordt dikwijls verward met karakterzwakheid, met beginselloosheid, met laf opportunisme. Het eene staat echter mijlen van het andere af.
     Laf opportunisme is het al te gemakkelijk aanvaarden van den toestand buiten ons, en het zich haasten aanpassing bij dezen toestand te vinden.
     Te ver doorgevoerd opportunisme, dat men al gauw laf noemt, is niet anders dan zich laten leiden door de omstandigheden en toestanden buiten zichzelf.
     De plooibare geest daarentegen kan vergeleken worden met een boom, die zijn wortels diep in de aarde heeft, en zich daarom met zijn top rustig kan overgeven aan de beweging van den voorbijgaanden wind. Immers: de stevigheid der wortels behoedt den boom voor ontworteld te worden door de stormen.
     Bij voorbaat zijn wij geneigd bewondering te koesteren voor den stoeren zich schrapzetter. Voor den man, die niet de minste plooibaarheid toont, en, wat er ook met hem en zijn naasten gebeurt, blijft vasthouden aan bepaalde ideeën, aan een bepaalden koers.
     Gaat het om ideeën van hooge waarde voor de menschheid, dan bewonderen wij deze stijfkoppigheid terecht. Zij is ontdaan van alle baatzucht. Zij bestaat uit puur, strijdvaardig, vaak tot de tragiek der eenzaamheid leidend idealisme.
     Hoevele stijfkoppen echter zijn zoo onbaatzuchtig? Hoevele gekoesterde ideeën zijn werkelijk het onaantastbare voor niets en niemand wijken waard?
     Laten wij eens een doodgewoon voorbeeld nemen. Ge streeft voor u zelf naar een bepaalde plaats in de maatschappij. Ge tracht iets bepaalds te worden, en in dat trachten vindt ge den zin van uw leven. Het doel zweeft u steeds voor oogen als een patroon van volmaaktheid, als iets, waarvan het bereiken voor u weggelegd moet zijn.
     Het leven wil echter anders. Het leven heeft u misschien niet de noodige eigenschappen voor het bereiken van het doel verleend. Het leven heeft andere dingen met u voor, wil u misschien op een ander, ja lager plan tot een bruikbaar lid der samenleving vormen.
     Is in zoo’n geval het halsstarrig vasthouden aan het ideaal nuttig, schoon, van bewonderenswaardige karaktereigenschappen getuigend?
     Oppervlakkig oordeelende lieden, die uw vergeefschen strijd aanschouwen, en de voor u funeste gevolgen van dezen strijd gadeslaan, zullen misschien „ja” antwoorden.
     Dat „ja” is goedkoop, en geeft u, zonder dat het den anderen moeite kost, het gevoel, moreel gesteund te worden.
     In feite wordt u echter misleid. U zoudt veel beter dat onbereikbare kunnen laten varen, en met den zelfden ijver, de zelfde toewijding, de zelfde hardnekkigheid, het voor u wel bereikbare kunnen gaan nastreven.
     U zoudt den koers van uw leven moeten gaan omgooien, zonder de intensiteit van uw streven te verminderen.
     Dat is gezonde, eerlijke, plooibaarheid van den geest. Dat is de „intelligentie” van den stevig gewortelden boom, die zich kan veroorloven zijn top met den wind te laten deinen...!
     Doet u het niet, de oppervlakkigen zullen u blijven prijzen als een karaktervast, wilskrachtig man. Maar u is geen karaktervast, wilskrachtig man. Want u regeert u zelf niet van binnen uit, van uit uw innerlijke kracht. U wordt geregeerd door uw tot waan geworden aspiraties. U wordt gedreven door het veel te hoog of verkeerd gestelde doel. U wordt geleefd, en bij die plooibaarheid van den geest zoudt u zelf leven!
     Zoo zien wij menschen verkommeren, verzuren, moreel vergaan in hun stijfkoppige streven naar het onbereikbare. Zij spannen zich steeds in, om dat ééne te worden, en steeds worden hun hoofden en harten onbuigzamer, begrensder, bekrompener.
     Zij scheppen steeds nieuwe weerstanden tegen de bewegingen van het leven. Het leven, dat is als de wind, die den zich in zijn top stijf houdenden boom ontwortelt! Die echter den stevig gewortelden, zich in zijn top meegevenden boom laat gedijen.








     Op dezen Novemberochtend van het jaar 1825 was de lucht wat grijzig, maar toch nog helder. In het Oosten, naar Bremen toe, naderde het land van beide kanten de Weser. In vage omtrekken zag men enkele dorpen ver weg in de vlakte; spitse kerktorentjes en lage huisjes met roode daken. De Noordzee had hier bij Geestemünde reeds haar frissche kleur verloren. Ginder, waar Bremen lag, zweefde een zware, grijze nevelstreep aan den horizon. De gloeiende schijf van de zon was al lang boven den nevel uitgestegen. Zij staarde als een brandend, roodgeel oog over de wijde velden en den stroom. Een koude wind kwam van de open zee en blies een fluisterend ruischen door de kale takken der boomen. Een kleine visschersvloot was juist uitgevaren, naar de Noordzee, die op dezen morgen zoo glad als een spiegel was. Een driemaster naderde langzaam de kust, dreef tegen den hemel als een witte wolk.
     Als uit een speelgoeddoos genomen, lagen de kleine kraakzindelijke huisjes van Geestemünde; overal was de baksteenen gevel door kleine nissen en erkers fijn gekarakteriseerd, de vensters in de kleine huisjes waren door witte gordijnen omlijst.
     Verscheidene groote zeilschepen lagen hier en losten hun lading. Op de losplanken was een drukte van belang; zij verbonden als het ware het leven op de schepen met dat op den wal. Nu en dan gleed een nieuw aangekomen zeilschip dichterbij; de ruwe zwart-witte scheepsromp bonsde tegen den oever en schoof langzaam langs de ducdalven, die in klagende tonen steunden en knarsten.
     Een groote, donker gekleede man stond aan het strand en keek oplettend naar een schip, dat nu van de monding der Weser dichter bij het strand kwam.
     „Zij is het, vast en zeker, het is de „Boston,” zeide Berthold Ellersen tegen zijn begeleider, een kleinen man met witte bakkebaarden.


„Zij is het, vast en zeker, het is de „Boston”, ...

     Berthold Ellersen was, wat men een groote statige vijftiger noemt. Twee scherpe, diepe rimpels liepen van zijn neus naar de mondhoeken en gaven aan zijn gezicht een mannelijken, strengen trek. Onder zijn groote, heldere oogen lagen diepe schaduwen, waarmede het fonkelen dezer oogen in een zeldzaam jeugdig contrast stond.
     „U hebt gelijk, U hebt altijd gelijk,” zei Heinrich Lüdemann, de hoofdprocuratiehouder van de reederij C. B. Ellersen tegen den consul. „U hebt scherpe oogen. Ik zou haar nog lang niet hebben herkend.”
     Lüdemann wees naar een kleinen heer van middelbaren leeftijd met wit haar en bakkebaardjes, die met zijn gezonde roode kleur en zijn verstandige oogen een buitengewoon innemenden indruk maakte. De oude heer, in een zwarte jas met lange panden kwam naar Ellersen toe en gaf hem een hand.
     „Goedenmorgen, Burgemeester!” Ellersen voelde den krachtigen druk van deze hand, die zijn vingers omsloot.
     „U staat er van te kijken, mij hier te vinden?” Johann Smidt, de burgemeester van de stad Bremen, wees met zijn rechterhand naar het landschap. „Wij hebben juist de landerijen hier rechts van de Wesermonding gekocht. Zij zijn met goed recht voor den Bremer staat verkregen. Hier willen wij onze haven bouwen.”
     „Een daad, die u tot eer strekt, burgemeester,” antwoordde Ellersen. Hij keek ernstig naar de rivier. „Dat zal een vroolijke bedrijvigheid geven!”
     Johann Smidt knikte met zijn hoofd. „Het was niet gemakkelijk, Ellersen. Het was een harden strijd. Maar wat bereikt men in het leven eigenlijk zonder harden strijd? Nog deze maand willen wij met het werk beginnen. Koude noch storm zullen ons tegenhouden.”
     „En wanneer moet de nieuwe haven klaarkomen?” vroeg Ellersen.
     Johann Smidt dacht even na.
     „Als God ons geen stormvloed geeft, zullen wij onze nieuwe haven binnen drie jaar voor alle schepen der wereld openen. Voor de schepen der wereld en voor onze schepen, Bremen boven alles.”
     Ellersen keek peinzend naar de zee. Hij hield van de zee. Als matroos was hij begonnen met een krachtigen stoeren wil. Op de zee heeft hij zijn liefde en zijn haat overgedragen. En zijn naijver, die ook nu weer in deze heerschzuchtige, door borstelige wenkbrauwen omrande oogen stond te lezen. Dezen naijver kende hij, sinds zijn zonen naar zee gingen, terwijl hij alleen in zijn kantoor moest achterblijven. Hij had de kleine reederij van zijn grootvader opgewerkt, van matroos lot kapitein, van kapitein tot reeder. Het is een harde weg geweest. Vier trotsche, groote zeilschepen voerden de vlag van zijn firma. Als zijn zoons van de groote vaart terugkeerden, moesten zij hem van die verre kusten vertellen, die geen storm uit zijn herinnering kon verdrijven.
     Na een tienjarig huwelijk had Ellersen zijn vrouw verloren. Maria had hem met de twee kleine jongens alleen in de wereld achtergelaten. Het leek Ellersen, alsof dit alles reeds heel lang achter hem lag. Sindsdien had hij niets dan het werk gekend; het werk terwille van het werk - niet om geld te verdienen, - het werk als zoodanig! En niettegenstaande dit kon hij het niet verkroppen, dat hij nooit meer de kans had om met de zee te kunnen worstelen. Er was een soort vertwijfeling in hem, dat het leven hem gedwongen had zijn grootste liefde ontrouw Ia worden.
     „U hebt gelijk, burgemeester!” Ellersen moest met geweld zich van zijn gedachten losrukken. „Het zal opwaarts gaan met ons in Bremen. Wij hadden hier altijd een harden strijd. Deze verdomde Weser met haar zandbanken. Nu zullen wij die lui aan den anderen kant van het Kanaal eens laten zien, wat wij kunnen!”
     „Ik moet de koopovereenkomst aan de wethouders en gemeenteraadsleden ter goedkeuring voorleggen. Morgen houdt de Raad zitting,” verklaarde Smidt.
     „Men zal nog over honderd jaar uw vooruitzienden blik prijzen!” Ellersen keek den burgemeester met oprechte bewondering in het gezicht. „Hoe zal de nieuwe haven heeten?”
     Johann Smidt dacht even na. „Geen naam en geen plechtigheid, Ellersen! Wij zullen haar eenvoudig Bremerhaven noemen. Niets dan Bremerhaven. Zij moet een uitvalpoort van de Duitsche landen worden. Tot zegen van den Duitschen handel.”
     Ellersen knikte. Een tijd lang keken de mannen zwijgend over de rivier, wier golven traag kabbelden.
     „De strijd zal nu pas beginnen,” meende Smidt tenslotte. „De strijd om het Braziliëverdrag. Zij zullen het ons verduiveld lastig maken.”
     „Wij hebben den eersten slag gewonnen, burgemeester!” antwoordde Ellersen. „Het verdrag, dat de Hanzesteden met Dom Pedro, den keizer van Brazilië, zullen afsluiten: Onze Duitsche schepen zullen in den koffie-export dezelfde privileges in Brazilië genieten als de Braziliaansche schepen. Het nieuwe Bremerhaven zal overlaadplaats voor Braziliaansche koffie en tabak worden en wel voor geheel Europa.”
     „U is erg optimistisch, Ellersen. Ik bezit helaas inlichtingen, die niet zoo onverdeeld gunstig voor de Bremer-scheepvaart zijn. Dom Pedro is niet geheel op onzen kant. Het verdrag is nog niet van kracht. De Engelsche gezant in Brazilië, Sir Charles Stuart, werkt aan het Hof van den Keizer tegen Bremen en Hamburg. Hij heeft zijn neef naar Brazilië laten komen, een jonge Lord Beaconsfield. Die moet speciale opdrachten van Lord Wellington hebben, dan Engelschen Ministerpresident!”
     „Dan moeten wij juist aan den keizer toonen, dat onze Bremerschepen de meest betrouwbare zijn,” verklaarde Berthold Ellersen. „En onze zeelieden de beste! Brazilië staat pas aan het begin van zijn ontwikkeling; het begint een koffieland te worden. Tot nu toe hebben wij hoofdzakelijk tabak en katoen uit Brazilië naar de geheele wereld gebracht. Als wij niet achter willen blijven, dan moeten wij op dezelfde wijze koffie vervrachten, koffie naar de geheele wereld.”
     De burgemeester knikte. „Zeker, zeker, Ellersen, maar de koffiehandel is moeilijk en vol risico’s. Het is niet gemakkelijk, in Duitschland zulke groote credieten te verkrijgen als men voor den koffie-import noodig heeft.”
     „De Braziliaansche Minister van Financiën, de Markies van Barbacena, heeft mij een loopend crediet aangeboden,” antwoordde Ellersen. „Hiervoor moet ik mij verplichten, zeven jaar lang bepaalde hoeveelheden koffie in Brazilië te koopen en naar Europa te vervrachten.”
     „En als u voor deze koffie in Europa geen afzetgebied kunt vinden, Ellersen?” De burgemeester schudde bedenkelijk het hoofd. „Kan deze afzet niet eens haperen? Ik zou niet alles op de koffie zetten, Ellersen. Wat zijn immers deze groene, smalle boonen? Een genotmiddel, verder niets. Geen voeding, geen kracht. Denk eens aan de Russen! Die brengen ons nu de nieuwe mode, bittere, bruine thee. Misschien zal men eens in Europa thee drinken inplaats van koffie. De wereld is grillig. Dan moet u toch verder koffie importeeren, jaar in jaar uit. U moet wissels betalen Wees voorzichtig, Ellersen!”
     „Wie niet waagt, wie niet wint, burgemeester,” antwoordde Ellersen. „Ik heb vertrouwen in de koffie.”
     „U hebt misschien gelijk, Ellersen, een koopman moet durf hebben.” De burgemeester werd enthousiast, zijn oogen begonnen te fonkelen, terwijl hij sprak. „Niet voor niets heeft Haller in de vergadering van de „Eerzame Koopman” gezegd: „Als een opgestuwde stroom, waarvoor de sluizen worden geopend, stroomt de energie van de Bremer handelshuizen in het nieuwe land Brazilië. De ondernemingsgeest van de Hanza ontwaakt uit den slaap van Doornroosje gedurende de Napoleontische dagen. Oud en jong, hoofden van handelszaken met klinkende namen en kooplieden, die van hun bekwaamheden nog blijk moeten geven, leggen zich toe op Zuid-Amerika. Zij zenden hun schepen, zij zenden Duitsche goederen naar nieuwe havens, zenden hun zoons of employé’s erheen, die daar als baanbrekers van den Hanzeatischen handel moeten werken. Zij brengen de grondstoffen van Zuid-Amerika naar hun land!!”
     Lüdemann, de oude procuratiehouder, die zich tijdens het gesprek van de beide heeren eerbiedig teruggetrokken had, maakte nu een handbeweging.
     „De „Boston” legt aan het bolwerk aan, mijnheer Ellersen!”
     „De Amerikaansche bark „Boston”?” vroeg Johann Smidt. „Verwacht u de „Boston”?”
     „Ik verwacht een gast met het Amenkaansche schip,” verklaarde Ellersen. „De dochter van den Markies van Barbacena.”
     „Ik heb reeds over Dolores Barbacena hooren spreken.” Johann Smidt keek Ellersen verbaasd aan. „Men houdt haar voor een van de mooiste meisjes van San Sebastiao.”
     „Haar vader is als Minister van Financiën de almachtige raadgever van den Keizer,” verklaarde Ellersen. „Mijn plicht...”
     „Natuurlijk... Als consul van Brazilië moet u uw best doen. De Senaat zal ten eere van Donna Dolores een feest geven. U hoort nog van mij, Ellersen. Doe, wat voor ons Bremers eerste plicht is: gastvrij zijn voor vreemdelingen in de eerste plaats.”
     De „Boston” liet het anker vallen, toen de beide mannen elkaar de hand schudden.
     Berthold Ellersen stapte naar het bolwerk, waar het Amerikaansche schip had aangelegd.
     Beneden langs den tuin, die zich van de villa van Don Sebastiano Maravellas naar het zeestrand uitstrekte, was het sprookje van de mooiste baai ter wereld werkelijkheid geworden. Een wijd, met eilanden bezaaid, blauwzwart wateroppervlak! Op den achtergrond, in de binnenste bocht, de lage, witte huisjes van de stad San Sebastiao, zooals in het jaar 1825 Rio de Janeiro heette.
     Als een roodachtig, wazig suikerbrood stak de Assucar boven de kleine huisjes en villa’s uit, die tot laag in de bosschen gelegen waren, om aan de uitwaseming, de heete lucht, den vochtigen, adembenemenden laaiengloed van de haven te ontkomen. Over de stoffige straten en huizen van de stad, over de magazijnen van de haven, verspreidde zich een witte, brandende glans, een regen en sproeien van kleumen, van blauw en groen, van rose en paars. Het was December, de Zuid-Amerikaansche zomer was juist met zijn vollen gloed begonnen.
     Kapitein Jens Ellersen stond op het kleine tuinterras en keek peinzend naar de bocht, waar de driemaster „Maria Ellersen” bezig was zich voor de thuisreis klaar te maken.
     Jens Ellersen was groot. Levendige, heldere oogen glansden onder zijn laag, door de zon verbrand voorhoofd. Zijn gezicht was meer vermetel dan knap, daarbij van een betrouwbaarheid en warmte, die al direct innamen.
     „Nu komt het afscheid,” dacht Jens. Een maand was hij in San Sebastiao geweest, als gast in het huis van Don Maravellas. Gedurende deze eene maand had deze zakenvriend van zijn vader hem geïntroduceerd bij het Hof en hij had er de intrigues en de. hooge politiek leeren kennen en in de dochter van Maravellas een prettige kameraad gevonden.
     Op het grint van het tuinpad weerklonk een lichte stap. Jens keerde zich om. Een jong meisje stond voor Jens en reikte hem de hand.
     „Vader zou u nog gaarne willen spreken. Hij wacht op u in het patio.”
     Mercedes Maravellas was een van die meisjes van Spaansche afkomst, die onmiddellijk door haar schoonheid iedereen voor zich innemen. Groote, zwarte oogen keken droomerig uit een ovaal, karakteristiek geteekend gezichtje, door donkere, natuurlijke krullen omlijst, die, met een scheiding in het midden, als eenig sieraad een halfronde sierkam hadden. De donkere, slechts aan den hals en aan de armen met smalle, witte kant afgezette japon liet raden, dat bij alle slankheid de natuur hier in heerlijke rondingen en fijne overgangen een meesterwerk had geschapen.
     „Dan moet ik mij haasten,” verklaarde Jens. „Ik heb veel aan uw vader te danken, Mercedes. Hoe kan ik al deze gastvrijheid vergoeden? Zonder hem zou ik nooit aan het Hof van den Keizer zijn gekomen.”
     „Is het verdrag, waarover u het met mijn vader steeds had, reeds door den Keizer goedgekeurd?” vroeg Mercedes.
     „Zoover zijn we nog niet,” antwoordde de jonge Duitscher. „Maar het kan wel komen. Door de voorspraak van uw vader kom ik met den Keizer over deze zaak spreken. Als het verdrag van kracht wordt, zullen de Bremer reeders geen uitvoerrechten meer hoeven te betalen.”
     „De Bremer reeders?” Mercedes keek verwonderd op. „Wij wilden immers de Firma Ellersen helpen.”
     „Dat blijft om het even,” antwoordde Jens. „Wij Bremer kooplieden zijn één. Een voor allen en allen voor een, dat is ons aller devies. Daarom strijdt ook ieder van ons voor het Hansaverdrag.”
     „Hiermede denkt u echter ook aan de Hamburgers,” merkte Mercedes op.
     „Wij zijn niet jaloersch op de Hamburgers. Concurrentie spoort aan. Concurrentie is gezond.”
     Mercedes keek peinzend naar de blauwe zee, waar juist een klein, wit zeilschip de bocht van San Sebastiao naderde.
     „Jullie Duitschers bent eigenaardige menschen,” zei ze na een oogenblik, in gedachten verzonken. „Had u ook gelegenheid de Keizerin te zien?”
     Jens schudde het hoofd. „De Keizerin ontvangt niemand, sinds de Keizer zijn geliefde tot markiezin heeft gemaakt.”
     „Bedoelt u Isabel, de Markiezin van Santos?” Mercedes knikte opgewonden met haar krullebol. „Het is een schande,” bevestigde zij; „door Isabel heeft Barbacena een noodlottigen invloed op den Keizer gekregen. En Barbacena werkte tot nu voor Wellington, den Engelschen Minister-President. Als Minister van Financiën houdt hij alle touwtjes in handen.”
     „Betreffende het meestbegunstigingsverdrag heeft de Keizer zich de beslissing voorbehouden,” verklaarde Jens. „Pedro is wijs. Hij weet, dat de grootheid van Brazilië van zijn koffie-export afhankelijk is. Toen ik in audiëntie was, kwam de Markiezin van Santos de kamer binnen.”
     „Is zij werkelijk zoo mooi?” vroeg Mercedes vol belangstelling.
     „Zij is mooi,” bevestigde Jens. „En toch is zij niet mooi. Haar gezicht heeft iets kwaadaardigs, hartstochtelijks. Iiets slechts. Ik zou niet van haar kunnen houden...”
     „Niet? Van wie zoudt u kunnen houden, Jens? Hoe moet het meisje eruit zien, waarvan u zoudt houden?”
     Haar kleine, zeer blanke hand speelde nonchalant met den palmenwaaier, waarmee zij zich een beetje koelte toewaaide.
     Jens ging naar de breede balustrade en keek in de verte. Hij had het gevoel, alsof hij aan den boeg van zijn schip een meisje zag staan,... een blond meisje, dat tegen hem lachte.
     „Ik weet het niet, Mercedes,” bekende hij vrijmoedig. „Ik weet het werkelijk niet. Als jonge stuurman hield ik van een jong meisje. Maar ik wist niet, wat liefde was. Zij was als een zuster voor ons twee broers. Zij woonde in het huis van mijn vader. Later...”
     „Wat was er later?” Mercedes keek hem met haar donkere oogen vragend aan.
     „Daar zijn de twee deserteurs!” riep een stem achter hen.
     Don Sebastiano Maravella schudde Jens de hand. De Braziliaansche koopman was een klein, dik heertje, met vriendelijke lichtbruine oogen en een goed verzorgde baard om lippen en kin, waardoor hij jets waardigs en rustigs had.
     „Ik was al bang, dat ik u zou missen, amigo!” verklaarde Maravellas. Hij veegde zich het voorhoofd af met een zijden zakdoek. „Santa virgen, bij u in Bremen is het zeker niet zoo heet als hier.” Zijn sierlijke, snor beefde. „Ik kan begrijpen, dat u weer naar uw land verlangt. Wanneer licht de „Maria Ellersen” het anker?”
     „De loods is om 6 uur in den namiddag besteld.”
     „Dus nog vóór den nachtwind uit de bocht?” Maravellas rimpelde zijn voorhoofd. „Weet u, dat de „Oliver Cromwell” nog hedennacht het anker licht?”
     „Ik heb ervan gehoord. Zij brengt koffie naar Liverpool...”
     „Doe uw best, dat u de „Oliver Cromwell” voorbij zeilt.”
     „Ik weet, dat de Engelsche kapiteins schip en bemanning door de stormen drijven,” antwoordde Jens .„Zij hebben voorkeurpremies bij de Engelsche assuradeuren en geven er niets om, hoe het afloopt. Wij Bremers zijn voorzichtig. Wij zijn altijd bedacht op betrouwbaarheid, op zekere vaart en overtocht. Dezen keer heb ik echter een andere route gekozen. Wij zetten eerst koers naar New Orleans.”
     „Het is jammer van u,” meende Maravellas plotseling. Toen sprak hij tegen een neger, die in de buurt aan het gazon werkte: „Laat den wagen inspannen, Catalina!”
     „Ja, beste vriend, het is werkelijk jammer,” ging de Braziliaan door. „U bent voor iets beter geboren dan voor gezagvoerder van een schip. Het leven op zee is ruw en beperkt... Wat kan dit leven bieden? Kijk eens naar uw vader. Hij is bijtijds uitgescheiden en is een groot koopman geworden. U kunt mij, een ouden man gelooven ... laat Europa liggen, het kleine Europa en het nog kleinere Bremen. De toekomst ligt hier in de nieuwe wereld. Brazilië zal onder Keizer Dom Pedro groot warden, groot en rijk, onmetelijk rijk! De koffie zal al het goud van de wereld in dit heete land brengen! De geheele wereld zal aan Brazilië schatplichtig worden. Niet met oorlogen en bajonetten zullen wij de wereld veroveren.” Maravellas nam eenige koffieboonen uit zijn zak, die hij steeds als monster bij zich had. Hij toonde Jens de vlakke hand.
     „Dat zijn onze soldaten en dat is ons goud, waarmede wij de wereld koopen. De wereld en het oude, verlamde Europa, waar legers en kleine landjes vechten om stukjes land, die hier een groot planter zijn eigendom noemt. Kom hier, Ellersen. U is geen man voor dit land. U is koen en krachtig... U is niet kleingeestig, zooals al die andere stuurlieden en kapiteins, die van verre landen niets anders kennen dan kroegen en vurige danseresjes. Ik zal het u hier gemakkelijk maken.”
     Jens schudde het hoofd. „Ik hen een Bremer schipper, Don Maravellas! Bremer zeelieden verlaten de roodgestreepte vlag, die zij over alle zeeën van de wereld voeren, niet. Mijn vader wordt oud, Don Maravellas. Wie moet hem later in de firma vervangen? Mijn broer is jong en onervaren. Hij houdt van de zee meer dan van zijn leven. Wanneer ik eenmaal de planken van mijn schip moet verlaten, dan aan het werk in het vaderland... Maar ik dank u, ik dank u duizendmaal voor uw goede bedoeling. Ik zal deze woorden niet vergeten.”
     „Dan veel geluk en goeden wind, zooals jullie, zeelui, zegt.” Maravellas wendde zich tot zijn dochter. „Jij begeleidt Senor Ellersen naar de haven, mijn kind... De paarden zijn ingespannen. En kom niet te dicht bij het water. De zee is verraderlijk en valsch.”
     Jens schudde het hoofd, terwijl hij Maravellas zijn gebruinde, krachtige hand reikte.
     „U vergist u, Don Maravellas. De zee is trouw en eerlijk. Zij blijft altijd dezelfde. Bij kalm weer en bij storm.”
(Wordt vervolgd).





Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam, adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per 14 dagen. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, abonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 23 - 10 JUNI 1944.




Deze aflevering is een vertaling annex bewerking van The Aztec skull, een short story van Gavin Holt.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze vertaling/bewerking hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen;
de bijdrage van Willem W. Waterman aan deze aflevering bestond op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.) hoogstwaarschijnlijk slechts uit het vertalen van het feuilleton „Koffie uit Brazilië”.