1. Juno is gekwetst (Verg., Aeneis I.1-33 : a. Inleiding (Verg., Aeneis I.1-13) :
De krijgsdaden en de man bezing ik die als eerste van de kusten van Troje door het noodlot vluchtend naar Italië kwam en naar de
kusten/stranden van Lavinium, nadat hij veel zowel over landen als op volle zee heen en weer was geslingerd, door de macht van
de goden, wegens de haatdragende woede van de wrede Juno, en nadat hij ook veel door de oorlog had geleden, totdat hij een
stad zou stichten en de goden zou overbrengen naar Latium, uit wie het Latijnse geslacht, de Albaanse vaders en de muren van
het hoge Rome zijn ontstaan.
Muze, vermeld mij de oorzaken, door welke belediging van haar goddelijke macht of waarover verontwaardigd de koningin van
de goden de man, in het oog vallend door plichtsgevoel, ertoe gebracht heeft zovele lotgevallen te doorstaan en zovele inspanningen
te trotseren. Kan er zon grote woede zijn in de harten van de goden?
b. De redenen van de woede van Juno (Verg., Aeneis I.12-33) :
Er was een oude stad - Tyrische kolonisten bewoonden haar - Carthago, tegenover Italië
en de op grote afstand gelegen monding van de Tiber, rijk aan bezittingen en zeer ruw
in haar oorlogsdrang, (de stad) die, naar men zegt, Juno meer dan alle (andere) landen
in het bijzonder met achterstelling van Samos heeft vereerd: hier waren haar wapens,
hier was haar wagen; toen al streefde de godin ernaar en koesterde het verlangen dat
deze stad zou heersen over de volkeren, als het noodlot het op een of andere manier
zou toestaan.
Maar inderdaad had zij gehoord dat er een nageslacht voortkwam uit Trojaans bloed,
(van dien aard dat) deze eens de Tyrische burcht zou verwoesten; dat hiervan een volk,
wijd en zijd heersend en trots in de oorlog, zou komen tot ondergang van Lybië; dat de
Parcen zó beschikten.
Hiervoor bang en denkend aan de oude oorlog die de Saturnische voorheen bij Troje had
gevoerd voor haar dierbare Argos - en ook waren nog niet de oorzaken van haar woede en
de wrede verbittering uit haar hart verdwenen; diep in haar geheugen geprent bleef het
oordeel van Paris, het onrecht van het afwijzen van haar schoonheid, het gehate geslacht
en de privileges van de geroofde Ganymedes - hierdoor verbitterd bovendien weerde zij de
Trojanen, die heen en weer geslingerd waren over de hele zee, 30 alles wat overgelaten
was door de Grieken en de wrede Achilles, ver af van Latium en zij zwierven gedurende
vele jaren, gedreven door het lot, rond op alle zeeën. Zoveel moeite was het om het
Romeinse volk te stichten.
2. Het houten paard (Verg., Aeneis II.13-56 : a. De list van de Grieken (Verg., Aeneis II.13-24) :
Gebroken door de oorlog en door de lotsbepalingen teruggedreven, bouwen de aanvoerders van de Grieken, terwijl al zoveel jaren verstreken, met de goddelijke kunst van Pallas een paard even groot als een berg, en ze bedekken het geraamte met dennenhouten planken; ze doen alsof het een wijgeschenk voor hun terugkeer is; dit gerucht verspreidt zich.
Na door loting uitgelezen (lichamen van) mannen te hebben gekozen, sluiten ze deze heimelijk hierin op, in het duistere lichaam, en ze vullen binnenin zo de geweldige holte(s)/binnenruimte en buik met gewapende soldaten.
In de aanblik (van Troje) ligt Tenedos, een eiland zeer bekend door zijn reputatie, rijk aan macht zolang als het rijk van Priamus nog bestond, (maar) nu slechts een baai en een onbetrouwbare ankerplaats voor schepen: nadat ze hierheen uitgevaren waren, verbergen ze zich op het verlaten strand.
b. De Trojanen debatteren over het houten paard (Verg., Aeneis II.25-39) :
Wij meenden dat de Grieken waren weggegaan en met (gunstige) wind naar Mycene gegaan waren. Dus de hele Trojaanse bevolking bevrijdt zich van langdurige rouw: de poorten worden geopend, ze hebben er plezier in te gaan en de/het Griekse legerkamp en de verlaten plaatsen en de achtergelaten kust te zien: hier had de groep van de Dolopiërs hun tent, hier de wrede Achilles; hier was de plaats voor/van de vloot, hier waren ze gewoon in de slaglinie te vechten. Een deel is stomverbaasd over het verderfelijke geschenk voor de ongetrouwde Minerva en (ze) bewonderen het gevaarte van het paard; als eerste spoort Thymoetes aan het binnen de muren te brengen en op de burcht te plaatsen, hetzij met list(ige bedoeling), hetzij dat de lotsbepalingen van Troje het reeds zo meebrachten/bepaalden.
Maar Capys, en zij wier geest een betere mening had, bevelen óf de hinderlaag der Grieken en het verdachte geschenk in de zee te storten of het te verbranden, na vlammen eronder te hebben aangebracht, óf om de holle schuilplaats van de buik te doorboren en te onderzoeken. Het onzekere volk wordt verscheurd in tegengestelde kampen.
c. Het optreden van Laocoön (Verg., Aeneis II.40-56) :
Als eerste vóór allen rent daar, terwijl een grote schare (hem) vergezelt, Laocoön woedend vanaf de top van de burcht naar beneden, en van verre schreeuwt hij:
O ongelukkige (mede)burgers, wat betekent (deze) zo grote waanzin? Geloven jullie dat de vijand is weggevaren? Of menen jullie dat enige geschenken van de Grieken zonder listen zijn? Staat Ulixes zo bekend?
Of er verbergen zich Grieken, opgesloten in dit hout, of dit werktuig is gemaakt gericht tegen onze muren met de bedoeling om de huizen te begluren en van bovenaf in de stad te komen, of er is een ander bedrog verborgen; vertrouw het paard niet, Trojanen. Wat dit ook is, ik vrees de Grieken zelfs al brengen ze geschenken.
Na zo gesproken te hebben slingerde hij met grote krachten een enorme speer in de flank en de door de constructie gebogen buik van het monster. Hij bleef trillend staan, en toen de buik geschud werd, weerklonk de holle binnenruimte en gaf gedreun.
En, als de lotsbepalingen der goden niet ongunstig waren geweest, als onze geest niet verblind was geweest, had Laocoön ons er toegebracht de Griekse schuilplaats met het zwaard te schenden, en zou Troje nu (nog) staan, en jij hoge burcht van Priamus, zou nog bestaan.
3. De dood van Laocoön (Verg., Aeneis II.195-249 : a. Er verschijnen twee afschrikwekkende slangen (Verg., Aeneis II.195-211) :
Door dergelijke listen en de leugenachtige kunst van Sinon werd de zaak geloofd, en de Trojanen werden door listen en door onechte tranen misleid die noch zoon van Tydeus (Diomedes) noch Achilles uit Larissa en niet tien jaren hebben bedwongen, en niet duizend schepen.
Dan doet iets anders, groter en veel meer angstaanjagend, zich aan (ons) ongelukkigen voor en brengt onze argeloze harten in verwarring. Laocoön, door het lot als priester voor Neptunus aangewezen, offerde een geweldige stier bij het officiële altaar. Kijk echter, twee slangen vanaf Tenedos over de rustige zee (ik huiver terwijl ik het vertel) met geweldig grote kronkels glijden over de zee en zetten naast elkaar koers naar de kust; hun borsten opgeheven te midden van de golven en hun bloedrode kammen steken boven de golven uit, het overige deel strijkt van achteren over de zee en kromt de geweldige grote rug(gen) in een kronkelende beweging. Er ontstaat geluid doordat de zee schuimt; en reeds bereikten zij de kust, en wat betreft hun brandende ogen doorlopen met bloed en vuur, likten ze met hun trillende tongen hun sissende bekken.
b. De slangen hebben het gemunt op Laocoön en zijn zoons (Verg., Aeneis II.212-233) :
Wij vluchten uiteen doodsbleek door de aanblik. Zij gaan rechtstreeks op Laocoön af; en nadat eerst ieder van de beide slangen de kleine lichamen van de twee zoons heeft omvat, omstrengelt hij (hen) en bijt overal in hun ongelukkige ledematen; daarna grijpen ze hem zelf terwijl hij te hulp komt en wapens brengt, en met geweldige kronkelingen omsnoeren ze hem; en al twee maal zijn middel omvattend (en) twee maal hun geschubde ruggen om zijn hals gelegd hebbend, steken ze met hun kop en hoge nekken boven hem uit. Hij spant zich tegelijkertijd in om met zijn handen de knopen los te rukken, druipend wat betreft zijn banden door etter en zwart vergif, tegelijkertijd laat hij huiveringwekkend geschreeuw hemelhoog horen: een zodanig geloei, zoals wanneer een gewonde stier het altaar is ontvlucht en van zijn nek de onzekere bijl heeft afgeschud.
Maar de twee slangen vluchten glijdend weg naar de zeer hooggelegen tempels en gaan naar de burcht van de wrede Tritonis, en verbergen zich onder de voeten van de godin en onder de welving van haar schild. Dan werkelijk bekruipt een nieuwe schrik (ons) allen in onze geschrokken hart(en), en zij zeggen dat Laocoön verdiend heeft geboet voor zijn misdaad omdat hij met zijn speer het heilige eikenhout heeft beschadigd en zijn misdadige speer naar diens rug heeft geslingerd. Zij roepen gezamenlijk dat het beeld naar de woonplaats (van de godin) moet worden geleid en dat de goddelijke macht van de godin moet worden gesmeekt.
c. De Trojanen trekken het paard de stad in (Verg., Aeneis II.234-249) :
Wij maken een bres in de muren en leggen de gebouwen van de stad open. Allen maken zich gereed voor het werk en plaatsen rollende wielen onder zijn voeten, en maken banden van hennep vast aan zijn hals: het noodlottige werktuig, zwanger van wapens, beklimt de muren. Rondom zingen jongens en ongetrouwde meisjes heilige liederen en hebben er plezier in met hun hand het touw aan te raken; het (werktuig) gaat naar binnen en rolt dreigend het midden van de stad in. O vaderland, o Ilium, huis der goden, en muren der Trojanen, beroemd door de oorlog! Viermaal bleef het steken juist op de drempel van de poort en viermaal gaven de wapens geluid in de buik; toch gaan wij door, argeloos en verblind door waanzin en plaatsen het ongelukbrengende monster op de heilige burcht.
Dan ook opent Cassandra haar mond voor het toekomstige noodlot, (die) op bevel van de god nooit geloofd door de Trojanen (werd). Wij ongelukkigen, voor wie (immers) dit de laatste dag was, versieren de tempels der goden met feestelijk loof door de stad (heen).
4. Dido is verliefd (Verg., Aeneis IV.1-89 : a. Dido wordt verteerd door een heimelijk vuur (Verg., Aeneis IV.1-8) :
Maar de koningin, allang gewond door een hevige liefde (of: zware liefdespijn), voedt
de wond met haar bloed en wordt verteerd door een verborgen vuur. Veelvuldig komen de
goede eigenschappen van de man (haar) telkens weer voor de geest en veelvuldig het
aanzien van zijn geslacht/volk; zijn gelaatstrekken en zijn woorden staan in haar
borst (hart) gegrift, en niet geeft de liefde een vreedzame rust aan haar ledematen.
De volgende Aurora (Dageraad) verlichtte met de fakkel van Phoebus het land en had de
vochtige duisternis verdreven uit de hemel, toen zij, nauwelijks bij haar verstand,
als volgt tot haar eensgezinde zuster sprak (of: wanneer zij . . . spreekt):
8. De zelfmoord van Dido (Verg., Aeneis IV.630-666 : a. Dido wil sterven (Verg., Aeneis IV.630-666) :
Dit zei zij, en zij wendde haar geest naar alle kanten, zoekend zo snel mogelijk het
gehate levenslicht af te snijden. Toen sprak zij kort tot Barce, de voedster van
Sychaeus, want de donkere as in haar vroegere vaderland had haar eigen voedster:
Mijn dierbare voedster, breng mijn zuster Anna hierheen; zeg dat ze zich moet
haasten haar lichaam met het water uit de rivier te besprenkelen en dat ze dieren en
voorgeschreven zoenoffers met zich meevoert. Moge zij zó komen en jij moet zelf je
slapen bedekken met een heilige band. Het is mijn bedoeling om voor de Stygische
Juppiter de offerhandelingen, die ik, volgens voorschrift begonnen, heb voorbereid,
te voltooien en een eind te maken aan mijn verdriet en de brandstapel van het
Trojaanse schepsel prijs te geven aan het vuur.
Zo sprak zij. Zij (Barce) versnelde haar stap met de ijver van een oude vrouw.
Maar Dido, onrustig en verwilderd door de afschuwelijke onderneming, rollend haar
bloeddoorlopen ogen, en haar trillende wangen bespat met vlekken en bleek door de
naderende dood, stormt het meer naar binnen gelegen gedeelte van haar huis
binnen en beklimt bezeten de hoge brandstapel en ontbloot het Trojaanse zwaard, een
geschenk, gevraagd niet voor dit gebruik. Nadat zij hier de Trojaanse kleding en het
bekende bed aanschouwd had, een korte tijd in tranen en in gedachten pauzerend, liet
zij zich vallen op het bed en zei haar laatste woorden.
Aangename/zoete kleding die eens van hem was, (aangenaam) zolang het lot en de
god het toestonden, neem dit leven aan en verlos mij van dit verdriet. Ik heb geleefd
en de gang, die het lot mij gegeven had, heb ik voltooid, en nu zal de grote schim
van wat ik ben gaan onder de aarde. Ik heb een prachtige stad gebouwd, ik heb mijn
muren gezien, ik heb, mijn man gewroken hebbend, jegens mijn vijandige broer de straf
voltrokken, gelukkig, ach, al te gelukkig, als de Dardanische schepen maar nooit onze
kusten hadden bereikt.
Ze heeft gesproken en met haar gezicht op het bed gedrukt zegt ze: wij zullen
ongewroken sterven, maar laten we sterven. Zo, zo wil ik afdalen in de Onderwereld.
Moge de wrede Dardaniër dit vuur met zijn ogen vanaf de zee in zich opnemen en met
zich het onheilsteken van onze dood meedragen.
Ze had gesproken, en temidden van dergelijke woorden zien de begeleiders dat zij in
het zwaard is neergevallen en dat het zwaard schuimt van het bloed en haar handen
bespat zijn. Een geschreeuw stijgt op naar de hoge hallen: het Gerucht gaat als een
razende rond door de in onrust gebrachte stad.
Naar de vragen bij de Vergilius-teksten uit dit hoofdstuk.