SITVS ERVDITIONIS CLASSICAE CVLTAEQVE


Il Teatro di Marcello | Het Theater van Marcellus



Een „familiefoto” vanaf het Monument voor Victor Emanuel: het Theater van Marcellus, de drie overgebleven zuilen van de Tempel van Apollo Sosianus, de Synagoge en natuurlijk nog wat andere gebouwen. Achter het theater zien we een deel van het Tibereiland.

Strenge, conservatieve Romeinen slaagden er tijdens de Romeinse Republiek (509 tot 27 v.c.) eeuwen lang in om theatervoorstellingen, naar hun mening een ernstige bedreiging voor het zedelijk peil van de burgers, buiten de deur, of liever gezegd buiten Rome, te houden. Theatervoorstellingen kwamen immers uit het „perverse” Griekenland met hun rare goden en rare seksuele gewoontes, maar ook rare, plaatselijke ideeën over vrijheid, gelijkheid en broederschap en andere nieuwlichterij. Pas in de tweede eeuw voor Christus verrichtten de dichters Titus Maccius Plautus (* 251 , † 184) en Publius Terentius Afer (* ± 195/190 , † 159) echter baanbrekend werk met hun komedies, het enige theatergenre dat de Romeinen nog wel enigszins konden waarderen. In de komedies van deze twee heren treden vaak typetjes op, zoals de geraffineerde slaaf, de domme meester, de luie zoon die in de problemen en de mooie dochter of geliefde: welbekend voor elke Romein. Alle rollen in het theater werden - en dat is dan één ding dat de Romeinen gemeen hadden met de Grieken - werd gespeeld door mannen. Dat kon ook makkelijk, want alle toneelspelers hadden maskers op. De grote voordelen van die maskers waren, dat de grote mondopeningen van die dingen het geluid versterkten - in combinatie met de goede akoestiek van theatergebouwen was het geluid ook zonder geluidsapparatuur zelfs op de bovenste rijen van de tribunes goed te verstaan - en dat men ook zonder toneelkijkers zelfs op dezelfde bovenste rijen van dezelfde tribunes kon zien om welk type het ging. Allengs trad er vanaf de tijden van Plautus en Terentius een kentering op: het werd toegestaan om over in het snel uitdijende Romeinse Rijk toneelvoorstellingen te houten, maar alleen in houten theaters, die na een voorstelling (of een reeks voorstellingen) ook weer snel afgebroken konden worden. Het bouwen van theaters van steen, zoals in Griekenland, bleef vooralsnog verboden.
Tegen het einde van de tweede eeuw v.C. werd het Marsveld, tot dan toe een drassig terrein aan de westkant van Rome dat eigenlijk alleen maar geschikt was om soldaten te laten oefenen (vandaar de naam Marsveld: gewijd aan de god van de oorlog), drooggelegd en werd het zuidelijk deel van dat terrein snel volgebouwd. De machtige generaal Gnaeus Pompeius Magnus (* 106 , † 48 v.C.) daagde de conservatieve Romeinen uit door het eerste stenen theater van Rome te bouwen, maar dan wel met een tempel voor Venus op de bovenkant van de tribune, zodat de tribune gezien kon worden als een trappartij die omhoog naar de tempel leidde; de „list” slaagde: niemand had de euvele moed om een tempel af te breken.
Enkele tientallen jaren later verrezen ook het Theater van Balbus en het Theater van Marcellus; alleen dat laatste is nog te zien. Van het Theater van Pompeius zijn nog fundamenten te zien in de kelders van de huizen in deze buurt, dat van Balbus is geheel verdwenen. Tussen de westelijke helling van de Capitolijnse heuvel en de oever van de Tiber liet Gaius Julius Caesar (* 100 , † 44 v.C.) om te wedijveren met Pompeius een begin maken met de nieuwbouw van een theater, dat echter pas in 13 v.C. onder Augustus kon worden voltooid, die het wijdde aan de nagedachtenis van Marcellus (42 - 23 v.C.), de jong overleden zoon van zijn zuster Octavia (* ± 69 - 11 v.C.). Evenals het oudere Theater van Pompeius op het Marsveld was dit theater geen amfitheater (d.w.z. bedoeld voor gladiatoren en dierengevechten), maar een „Grieks” theater, waarin toneelstukken werden opgevoerd. In tegenstelling tot de meeste Griekse theaters werd het Marcellustheater niet tegen een helling gebouwd, maar als vrijstaand gebouw gerealiseerd. Om het theater te kunnen bouwen was een uitgestrekt gebied onteigend, waarbij ook enkele heilige gebouwen werden gesloopt, zoals een tempel gewijd aan de godin Pietas (Vroomheid) en een tempel die misschien geïdentificeerd zou worden met de tempel van Diana. Bij de dood van Caesar waren echter alleen de fundamenten gelegd, maar zoals zo veel onafgemaakte bouwprojecten werden ook deze werken hervat en voltooid door Augustus, die met zijn eigen geld een nog groter gebied opkocht en een groter gebouw liet optrekken dan oorspronkelijk gepland. Enkele heilige gebouwen die daar al stonden, zoals de oude Tempel van Apollo en de Tempel van Bellona, moesten afgebroken, verhuisd en gereconstrueerd worden. En, vroom als de Romeinen waren, werden ook de Tempel van Pietas en die van Diana herbouwd en opgenomen in de scaenae frons van het theater: het afbreken van tempels kwam bij de Romeinen, zolang ze nog in hun oude goden geloofden, nicht in Frage.


Omgevingskaartje:

1

Forum Holitorium (groentemarkt)

2

Theatrum Marcelli (Theater van
Marcellus)

3

Aedes Bellonae (Tempel van Bellona)

4

Aedes Apollinis (Tempel van Apollo)

5

Porticus Octaviae (Zuilengalerij van
Octavia)

6

Porticus Philippi (Zuilengalerij van
Philippus)


De ligging van het Theater van Marcellus op de grote maquette van Rome in het Museo della Civiltà Romano. Daar links boven het Theater van Balbus, rechts het Capitool, met rechts naast het Theater van Marcellus het Forum Holitorium en een stukje Forum Boarium; achter het theater de Tempel van Apollo en die van Bellona; tussen beide theaters de Porticus Philippi en de Porticus Octaviae. Schuin boven het Theater van Balbus zien we nog net de vier tempels van het Largo Argentina, waar achter het Senaatsgebouw van Pompeius en de zuilengalerij die naar het Theater van Pompeius voerde. Op de voorgrond natuurlijk de Tiber met het eiland.


Hoewel het nieuwe theater officieel pas in 13 v.C. voltooid en ingewijd werd, werden de eerste uitvoeringen al in 17 v.C. gegeven ter gelegenheid van de ludi saeculares („wereldlijke spelen”), een oude Romeinse religieuze viering met offers, theatervoorstellingen en openbare spelen, die op onregelmatige tijden drie dagen en nachten lang werd gehouden om het einde van een bepaald tijdperk (saeculum) en het begin van het volgende te markeren. De officiële inhuldiging volgde dus in 13 v.C. met overdadige spelen, die opgedragen waren aan Marcus Claudius Marcellus, de neef van de keizer, zoon van zijn zus Octavia, die Augustus als erfgenaam had aangewezen en hem zijn dochter Julia (* 39 v.C. - 14 n.C.) als vrouw had gegeven, maar die voortijdig was overleden. Op de dag van de opening gebeurde er een ongelukje dat door Suetonius (voluit: Gaius Suetonius Tranquillus, * 69/70 , † 140) is opgetekend: „Doordat de voegen van Augustus’ sella curulis (ambtszetel) hadden losgelaten, viel hij achterover.” Bij de inwijdingsceremonie werden op het podium van het theater vier zuilen van Afrikaans marmer, afkomstig uit het huis van Marcus Aemilius Scaurus (* 60 v.C. en als hij niet gestorven is, dan leeft hij nog steeds; een aanhanger van Marcus Antonius (* 83 - 30 v.C.) die na de Slag bij Actium in ongenade was gevallen bij Antonius’ rivaal Octavianus/Agusutus) op de Palatijn, geplaatst en een standbeeld van Marcellus in verguld brons.

Het Theater van Marcellus is een van de oudste Romeinse amusementsgebouwen die ons bekend zijn, waarin de structuur van het Romeinse theater al volledig afgebakend lijkt, met de cavea (toeschouwersruime, tribune) met een halfronde plattegrond ondersteund door gelede onderconstructies. Radiale muren, verbonden door schuine tongewelven onder de trappen van de cavea, worden onderbroken door twee concentrische omgangen: een externe, die opent met bogen en een meer interne. De structuur van de bogen wordt herhaald in groepen van zes: één met een licht stijgende helling leidt naar de binnenste omgang, twee naast elkaar geplaatst bieden plaats aan de hellingen die vanaf de bovenste verdiepingen op en neer gaan, terwijl drie andere met elkaar communiceren. Voorbij de interne omgang gaan de bogen verder met lange, smalle ruimtes van lagere hoogte. De buitenste kamers, van elkaar gescheiden door gemetselde scheidingswanden, werden waarschijnlijk vanaf het begin als werkplaatsen gebruikt.
De cavea (met een diameter van 129,80 meter) was verdeeld in een lager gedeelte (ima cavea), toegankelijk vanaf de eerste kooromgang, een tussengedeelte (media cavea), toegankelijk vanaf de tweede verdieping, en een bovenste gedeelte (summa cavea), bereikbaar via een trap vanaf het hoogste niveau. In correspondentie met de orchestra (de plek waar gedanst en gezongen werd, met een diameter van 37 meter) lagen de lage marmeren treden waar de gereserveerde zitplaatsen voor senatoren en hoge ambtenaren (proedria) waren ondergebracht. We merken dus langzamerhand een verschuiving op in de smaak en de moraal van de Romeinen: ook de hogere standen, die eeuwenlang zo fanatiek tegen alles was „Grieks” waren, bezochten nu met graagte de theatervoorstellingen. Het theater bood vermoedelijk plaats aan 15.000 bezoekers, bij maximale drukte zelfs 20.000. Het halfcirkelvormige gebouw liep in de materiaalkeuze en opeenvolging der zuilenorden aan zijn drie verdiepingen tellende, oorspronkelijk 33 m hoge travertijnfaçade (met van opeenvolgend Dorische, Ionische en Korinthische halfzuilen) zowat een eeuw vooruit op het Amphitheatrum Flavium (het Colosseum). De soberheid in de structuur van de gevel maakte het gebouw tot een referentiemodel voor elk toekomstig Romeins theater en amfitheater. Het overgebleven deel is ongeveer twintig meter hoog, want de derde verdieping, met de Korinthische halfzuilen, is verloren gegaan. Het gebruik van de verschillende architectonische ordes in een en hetzelfde gebouw was niet Grieks, maar een Romeins bedenksel: geïnspireerd op de architectuur uit de tijd van de Romeinse generaal en politicus Sulla (* 138 , † 78).

In 64 n.C. werd het theater beschadigd door de grote brand van Rome en een paar jaar later nogmaals in de strijd tussen Vitellius en Vespasianus. Al in de jaren 365-370 werden het in de richting van de Tiber gelegen toneelgebouw en een daarbij aansluitende zuilengalerij afgebroken, om met het zo verkregen bouwmateriaal een in de buurt liggende brug over de Tiber (Pons Cestius) te restaureren. Toch lijkt het theater zelf nog steeds in gebruik te zijn geweest, want het is bekend dat de praefectus urbi (stadsprefect) Petronius Maximus de in het gebouw geplaatste beelden in 421 liet restaureren.




In de twaalfde eeuw werd het Theater van Marcellus, zoals zo vele van de grote antieke bouwwerken, door de familie Fabi veranderd in een stadsvesting. Van 1523 tot 1527 – het theater was intussen in het bezit van de familie Savelli – breidde Baldassare Peruzzi (* 1481 , † 1536) het complex uit tot een woonpaleis. Aan de zuidzijde (aan de Piazza di Monte SaveIlo) getuigen twee door beren bekroonde pilasters van nieuwe verbouwingen in de achttiende eeuw, toen het theater in het bezit was van de Orsini (It. orso = beer). Het gebouw lag intussen enige meters onder het niveau van de straat. In de eens gelijkvloerse arcaden van de benedenverdieping waren werkplaatsen en winkels ingericht.
In de jaren ’20 werd het complex door Mussolini onteigend en tussen 1926 en 1932 werden de talrijke winkels en huizen die gaandeweg bezit hadden genomen van de bogen en de omliggende ruimte afgebroken. Bij deze „bevrijdingswerken” kwamen ook delen van andere antieke bouwwerken tevoorschijn.

Omdat het eigenlijk toneelgedeelte van het Theater van Marcellus verdwenen is, hier een afbeelding van het theater van Leptis Magna (het huidige Al Khums in Libië), met de verschillende onderdelen van een Romeins theater:

1

scaenae frons (de muur achter het proscaenium)

2

proscaenium (ook kortweg scaena of palpitum genoemd: het eigenlijke toneel

3

orchestra (de plaats waar gedanst en gezongen werd met een altaar)

4

velum (het zeil dat bij al te grote hitte over het toeschouwersgedeelte werd gespannen)

5

vomitorium (in- en uitgang)

6

cavia (de toeschouwersruimte oftewel tribune)


Een van de best bewaarde Romeinse theaters is dat van Aspendos (bij de plaats Serik in de provincie Antalya, Turkije). Hier is de scaenae frons nog vrijwel intact, zodat we een aardig idee krijgen hoe het Theater van Marcellus ooit uit heeft gezien.


Het Theater van Marcellus met rechts de drie overgebleven zuilen van de Tempel van Apollo Sosianus.




Il Tempio di Apollo Sosiano | De Tempel van Apollo Sosianus


Ten noorden van het Theater van Marcellus verrees tussen 433 en 431 v.C. de eerste tempel gewijd aan de Griekse god Apollo, die door de Romeinen in het begin werd vereerd als god die zieken kon genezen (Apollo Medicus). Dit Apollinar (cultusplaats voor Apollo) was het gevolg van een gelofte die twee jaar eerder was gedaan, toen de hulp van Apollo was ingeroepen om een vreselijke pestepidemie te stoppen, maar de tempel moest dan wel buiten het pomerium gebouwd worden, omdat Apollo een niet-Romeinse god was, die binnen de heilige grens niet vereerd mocht worden. Dat pomerium was het gewijde gebied van Rome dat oorspronkelijk door Romulus zou zijn aangebracht door met een ploeg een vore te trekken rondom de stad. De tempel op het toen nog Prata Flaminia (Flaminische weide) geheten terrein zou ingewijd zijn door Gnaeus Julius Mento, een voorouder van Julius Caesar. Bij de Gallische invasie van 387 v.C. werd de eerste versie van de tempel vernield en in 353 gerestaureerd. In 179 v.C. liet censor (ambtenaar die belast was met het organiseren van volkstellingen) Marcus Aemilius Lepidus de tempel geheel herbouwen. Plinius maior (eigenlijk Gaius Plinius Secundus, * 23/24 , † 79) maakt in zijn „Naturalis Historia” XXXVI.34 melding van beelden van Apollo, Latona en de negen Muzen, alle toegeschreven aan Philiscus van Rhodos (tweede eeuw v.C.) In 34 v.C. deed Gaius Sosius, gouverneur van Cilicië en Syrië, de belofte om de Tempel van Apollo Medicus geheel in marmer te herbouwen. Hij deed dat als dankbetuiging, omdat hij als zegevierend generaal een triomftocht mocht houden na enkele militaire successen in het oosten. Heel opvallend, omdat Octavianus terzelfder tijd de grote Tempel van Apollo liet bouwen, pal naast zijn huis op de Palatijn. Sosius was een aanhanger van Marcus Antonius, in die tijd Octavianus’ tegenstander, en men vermoedt dat Sosius en Octavianus elkaar middels hun tempels probeerden te overtroeven. In 32 brak er een regelrechte burgeroorlog uit tussen Antonius en Octavianus, die er o.a. toe leidde dat Sosius gedwongen werd de Stad te ontvluchten. Nadat Antonius en zijn vijfde echtgenote Cleopatra VII Philopator op 2 september 31 in de Slag bij Actium verslagen werd (met de zelfmoord van het Romeins-Egyptisch echtpaar tot gevolg), werd Sosius vergeven en hij mocht terugkeren naar Rome. Daar liet hij zijn tempel afbouwen; het is meer dan waarschijnlijk dat hij de tempel liet inwijden in Augustus’ naam, maar te zijner ere werd hij de Tempel van Apollo Sosianus genoemd.

Omgevingskaartje van het zuidelijk deel van het Marsveld door Cassius Ahenorbarbus, CC BY-SA 4.0, koppeling.



Reconstructietekening van de Tempel van Apollo Sosianus door Cassius Ahenobarbus, CC BY-SA 4.0, koppeling.

Tijdens de bouw van het theater van Marcellus werd de voortrap afgeschaft en vervangen door twee treden aan de zijkanten van de pronaos (de voorhal van de tempel). De drie sierlijke, gecanneleerde zuilen met Korinthische kapitelen, die in 1940 weer overeind zijn gezet, maakten ooit deel uit van deze pronaos.
Het tempelgebouw is vrijwel perfect op het zuiden georiënteerd en wijkt daardoor af van de oriëntatie van de overige omliggende gebouwen, samen met de aangrenzende Tempel van Bellona, de oude Italische krijgsgodin. De tempel uit de tijd van Sosius en Augustus stond zoals alle Romeinse tempels op een hoog podium, gemaakt van tufsteenblokken die met cement met elkaar verbonden waren; de structuur werd nog versterkt door het inbrengen van travertijnblokken. De pronaos had zes zuilen van Lunense-marmer - tegenwoordig Carrara-marmer genaamd - aan de voorkant en twee aan de zijkant. Tegen de buitenmuur van de cella, de eigenlijke tempel, waren travertijnen halfzuilen aangebracht, die bedekt waren met stucwerk dat marmer moest imiteren. Op de achterste hoeken zijn driekwart uitstekende zuilen van baksteen gebouwd. Voor de kenners onder ons: deze vorm tempel wordt een hexastyle pseudoperipteros genoemd (zes zuilen aan de voorkant en aan de zijkant geen vrijstaande zuilen, maar halfzuilen.


Het totale podium van de tempel was dertien meter lang en vier meter breed; ook de hoogte van het podium bedroeg vier meter, want hoewel het Marsveld vanaf het begin van de eerste eeuw v.C. was drooggelegd, bleef de ondergrond, zo vlak bij de rivier, drassig.
We bevinden ons tijdens de herbouw door Sosius in een periode van de overgang naar het massale gebruik van marmer voor openbare gebouwen en die overgang bracht een aanpassing van de productietechnieken met zich mee in vergelijking met het traditionele gebruik van zachtere stenen (zoals tufsteen en travertijn), bedekt met stucwerk: er wordt in feite marmer gebruikt alleen op de gevel en we zijn nog steeds onzeker over de draagkracht ervan, zoals blijkt uit de fries en architraaf gemaakt van bekledingsplaten en de kapitelen die zijn uitgehouwen in twee op elkaar geplaatste blokken. De kapitelen van de zuilen zijn van het Korinthische type, maar met enkele aanpassingen, zoals het aanbrengen van verschillende plantaardige motieven, zoals de laurier: bedoeld als eerbetoon aan Augustus. We zagen laurier eerder op de Ara Pacis. Het fronton van de tempel was versierd met sculpturen die waarschijnlijk in de tijd van Augustus waren verwijderd uit een klassieke Griekse tempel (misschien uit de Tempel van Apollo Daphnephoros („Apollo de Laurierdrager”) in Eretria) en daterend uit de jaren 450-425 voor Christus: de periode waarin in Athene het Parthenon werd gebouwd'de sculpteren stellen een amazonomachie, die tegenwoordig opnieuw samengesteld is en te zien in de Centrale Montemartini, voor: een gevecht tussen de Grieken Heracles en Theseus en de Amazonen onder leiding van Hippolyte: het negende werk van Heracles; ook de godinnen Athena en Nikè zijn te zien. In totaal zien we negen figuren, maar dat moeten er ooit zeker elf, mogelijk zelfs meer, zijn geweest.


De amazonomachie van de Tempel van Apollo Sosianus in het Centrale Montemartini-museum; © foto Mark Landon,
CC BY-SA 3.0, koppeling.


De binnenmuren van de cella waren versierd met een dubbele orde - twee rijen zuilen boven elkaar - met zuilschachten van Afrikaans marmer, de onderste met een figuratieve fries met scènes van veldslagen die verband hielden met de drievoudige triomf van Octavianus in 29 v.C. Tussen de zuilen bevonden zich aediculae met gekleurde schachten van de marmersoorten giallo antico, pavonazzetto en portasanta) en met timpanen met ongebruikelijke vormen (driehoekig, sikkelvormig en verbogen driehoekig; die laatste vorm wordt door de architecten pagode genoemd). In de cella stonden kunstwerken die waarschijnlijk door Sosius zelf naar Rome waren gehaald: schilderijen van Aristides van Thebe (vierde eeuw v.C.), een citerspelende Apollo van Timarchides (tweede eeuw v.C.), een standbeeld van Apollo van cederhout uit Seleucia en de beroemde Niobidengroep waarvan ook in de oudheid al niet meer bekend was of hij moest worden toegeschreven aan Praxiteles (* ± 390 , † ± 320) of Skopas van Paros (4e eeuw v.C.).
Vanwege de bouw van het Theater van Marcellus bevond zich vóór de Tempel van Apollo Sosianus een klein rond gebouw uit de Flavische periode (69-96 n.C.): het perirhanterion (περίρραντήριον): een ooit een heilige bron die werd gebruikt voor aanbidding (zuiveringsceremonies). De cirkelvormige fundering en de overblijfselen van de colonnade zijn opnieuw in elkaar gezet en eveneens te bewonderen in de Centrale Montemartini.

Er zijn ons maar een paar restauraties bekend: een kleinschalige door de praefctus urbis (stadsprefect) Memmius Vitrasius Orfitus Honorius († ± 369) in de jaren 356-359 en wellicht nog eentje in de jaren na 420 door een zekere Anicius Acilius Faustus Glabrio. Waarschijnlijk is de tempel in de late oudheid door een aardbeving of een vergelijkbare ramp getroffen en ingestort, waarna hij onder andere bebouwing is verdwenen. In een daaropvolgende periode, na het instorten van de gevel, werden de overblijfselen van de tempel werden overbouwd door Middeleeuwse gebouwen en de sporen ervan gingen verloren tot de isolatiewerkzaamheden aan het Theater van Marcellus in de jaren dertig van de vorige eeuw.


Il Portico di Ottavia | De Porticus Octaviae


Tussen het Theater van Marcellus en de Tempel van Apollo Sosianus lopen wij door in de richting van het getto, de oude joodse wijk van Rome. Het Derde Lateraanse Concilie stelde in 1179 verplicht, dat joden apart moesten gaan wonen, en in de eeuwen daarop ontstonden in veel Europese landen getto’s. De benaming getto is ontleend aan de Venetiaanse wijk Ghetto Nuovo; ghetto komt van gheta, het Venetiaanse woord voor slak (het restproduct van een ijzergieterij): op de plaats waar de joden sinds 1516 gedwongen woonden, was namelijk eerder een ijzergieterij gevestigd. In de negentiende eeuw verdwenen deze getto’s langzamerhand, omdat de na de Napoleontische tijd geliberaliseerde wetgeving joden toestond om ook buiten de aangewezen getto’s te gaan wonen. De oude getto’s, die vrijwel overal bestonden uit verouderde, dicht opeengepakte, onhygiënische en slecht gebouwde huizen maakten plaats voor nieuwere woonwijken. De joodse wijk van Rome is nu een gezellige wijk, waar nog steeds veel joden wonen en waar veel koosjere restaurants zijn gevestigd. Maar darover later meer.

Eerst zien we op het Largo 16 Ottobre 1943 aan onze rechterhand de toegangshal van de Portiek van Octavia (Latijn: Porticus Octaviae), ooit een monumentaal complex dat dateert uit de tijd van Augustus. De porticus verving een oudere porticus, die van Metellus (Porticus Metelli) uit de tweede eeuw v.C. De Porticus van Octavia bestond uit een ommuurde portiek die de tempels van Juno Regina en Jupiter Stator omringde. De nu zichtbare resten behoren tot een radicale reconstructie uit de tijd van Septimius Severus.
In 179 v.C. wijdde de censor Marcus Emilius Lepidus de Tempel van Juno Regina in, waarschijnlijk een tempel van het Italische type: staande op een hoog podium. Het cultusbeeld van de godin was, zoals Plinius maior (eigenlijk Gaius Plinius Secundus, * 23/24 , † 79) meldt, het werk van de beeldhouwer Timarchides (tweede eeuw v.C.), die ook het Apollobeeld in de nabijgelegen Tempel van Apollo Sosianus had gemaakt.
In 143 v.C. liet een van beide consules van dat jaar, Quintus Caecilius Metellus Macedonicus, die drie jaar eerder een overwinning op de Grieken had behaald in de Slag bij Scarpheia, daarnaast een tempel gewijd aan Jupiter Stator bouwen, gebaseerd op een ontwerp van de Griekse architect Hermodoros van Salamis (tweede eeuw v.C.).


Reconstructietekening van de Porticus Octaviae door Cassius Ahenobarbus, CC BY-SA 4.0, koppeling.

Deze tempel werd ingewijd in 131 v.C., het jaar waarin Metellus de positie van censor bekleedde. De tempel wordt door de architect-schrijver Vitruvius (voluit: Marcus Vitruvius Pollio, * ± 80 , † ± 15 v.C.) beschreven als een echte peripterale tempel van het Griekse type en zou het eerste heilige gebouw zijn geweest dat in Rome volledig uit marmer was gebouwd. De zuilen van de tempel, waarvan er enkele bewaard zijn gebleven in de San Lorenzo-kerk, dragen merkwaardig genoeg afbeeldingen van een hagedis en een kikker in de spiralen van hun Ionische kapitelen: waarschijnlijk gaat het hier om een soort „handtekening” van de beeldhouwers Saurus (hetgeen hagedis betekent) en Batrachus (hetgeen kikker betekent). Tegelijkertijd werd waarschijnlijk ook de aanpalende Tempel van Juno Regina herbouwd en werden de twee gebouwen ingevoegd in de Porticus Metelli, een omheining met portieken aan alle vier de zijden, versierd met Griekse kunstwerken. Van deze beelden was de Turma Alexandri: 24 ruiterstandbeelden van de metgezellen van Alexander de Grote die sneuvelden in de slag bij Granicus (334 v.C.), het werk van Lysippus (* 390/385 v.C. , † na 306), die Metellus als oorlogsbuit had meegenomen uit Dion in Macedonië. Ook heeft hier een bronzen beeld van Cornelia (* ± 189 , † ± 110), de moeder van de Gracchi, gestaan, dat de geschiedenis is ingegaan als het eerste vrouwelijke beeld dat in Rome in het openbaar werd tentoongesteld. De broers Tiberius Sempronius Gracchus (* 163 , † 132) en Gaius Sempronius Gracchus (* 154 , † 123) waren twee hervormingsgezinde politici uit de factie der Populares en hebben hun progressieve ideeën allebei met de dood moeten bekopen. De cultusbeelden van de twee tempels zijn gemaakt door Dionysos en Polycles, zonen van Timarchides. Het Circus Flaminius, zoals dit deel van Rome heet, was het officiële beginpunt van Romeinse triomftochten en hier in de buurt stonden wel meer tempels, gewijd door triomferende geenraals, maar deze twee tempels zijn waarschijnlijk het eerste voorbeeld van tempels die omsloten worden door luxueuze portieken, wat het propagandakarakter van de bouw nog eens extra accentueerde; dit idee is een eeuw later op grotere schaal overgenomen bij de aanleg van de Keizerfora. Tussen 27 en 23 v.C. vond er een radicale reconstructie van het complex plaats, gefinancierd met de buit van de overwinning op Dalmatië door Octavianus, die het opdroeg in naam van zijn zuster Octavia: Porticus Octaviae). De tempels zijn waarschijnlijk gerenoveerd en opnieuw ingewijd. Er werd een bibliotheek gebouwd met twee secties, één voor Griekse boeken, de andere voor Latijnse boeken, in 23 gewijd aan de nagedachtenis van Marcellus (* 42 , † 23 v.C.) door de pietas van zijn moeder. Bij deze fase zou een exedra (halfronde uitbouw) moeten horen, zichtbaar achter de twee tempels op een fragment van de Forma Urbis Severiana, een plattegrond van de stad uit de derde eeuw n.C. Tijdens de reconstructie werd de portiek vergroot naar het zuidwesten en werd de monumentale ingang die in het midden van de zijkant naar het Circus Flaminius uitsteekt toegevoegd.
In 80 n.C. liep het complex schade op als gevolg van een brand en werd waarschijnlijk door Domitianus gerestaureerd. In 203 werden na een nieuwe brand in 191 de portiek en waarschijnlijk ook de tempels herbouwd, waarschijnlijk met hetzelfde plan, en opnieuw ingewijd door Septimius Severus en Caracalla; in de literatuur komen we vanaf dat moment ook wel de naam Porticus Severi). In 442 leed het complex schade door een aardbeving, waarna twee van de kolommen van het propylaeum werden vervangen door de boog die nog steeds bestaat.


Het propylaeum van de Porticus Octavia, zoals dat er heden ten dage uitziet.


Wat wij nu zien, zijn de overblijfselen uit de Severische tijd (193-235) van de centrale ingang (propylaeum) aan de kant van het Circus Flaminius; soortgelijke ingangen moeten in het midden van de andere drie zijden aanwezig zijn geweest. De ingang had twee gelijke en symmetrische gevels, extern en intern, met vier kolommen tussen twee pilaren met Korinthische kapitelen. Op de architraaf van de gevel lezen wij de volgende inscriptie, die de restauratie van Septimius Severus en Caracalla herdenkt:

[imp . caes . l . septimiu]S . SEVERVS . PIVS . PERTINAX . AVG . ARABIC . AD[iabenic . par]THIC . MAXIMVS / TRIB. POTEST . XI . IMP . XI . COS . III . P . P . ET
[imp. caes . m . aureliu]S . ANTONINVS . PIVS . FELIX . AVG . [trib.potest. VI] COS . PROCOS / INCENDIO . CORRVPTAM . REST[ituerunt]

Keizer Caesar Augustus Lucius Septimius Severus Pius Pertinax Arabiacus Adiabenicus, Parthicus Maximus, voor de elfde keer volkstribuun, voor de elfde keer keizer, voor de derde keer consul, Vader des Vaderlands en keizer Caesar Augustus Marcus Aurelius Antoninus Pius Felix, voor de zesde keer tribuun, consul en proconsul, hebben (deze portiek) die door brand was beschadigd hersteld.

Rond 770 werd, beginnend bij de ingang van het propylaeum, de kerk van San Paolo in Summo Circo gebouwd, gevolgd door de Sant’Angelo in Pescheria, die nog steeds bestaat. De stenen van de beide tempels zijn geïncorporeerd in de woningen in deze wijk en dus voor ons niet te bezichtigen. Tijdens de Middeleeuwen was het propylaeum, gelegen in de wijk Sant’Angelo, gastheer van de vismarkt (Forum Piscium of Pescheria Vecchia, waar de laatstgenoemde kerk haar naam aan te danken heeft. Er is nog steeds een plaquette uit deze periode zichtbaar met de inscriptie

CAPITA PISCIUM HOC MARMOREO SCHEMATE LONGITUDINE MAJORUM USQUE AD PRIMAS PINNAS INCLUSIVE CONSERVATORIBUS DANTO
De koppen van de langste vis op deze plaquette, inclusief vinnen, moeten aan de conservatoren - de beheerders van de markt - worden gegeven

Vanaf de oprichting van het getto in 1555 maakt het gebied van de porticus en de vismarkt deel uit van deze joodse wijk. De vismarkt werd in 1885, na de eenwording van Italië, verplaatst van de Porticus Octaviae naar de Piazza San Teodoro.




Il Tempio Maggiore | De Grote Synagoge


Leuk hoor, die Porticus Octaviae, maar aan een gebouw waar alleen het toegangsportaal bewaard is gebleven, beleven wij geen urenlang kijkplezier, dus we draaien ons om en kijken eens naar het straatnaambordje: we bevinden ons op het Largo 16 ottobre 1943 met als toelichting: Deportazione degli Ebrei di Roma. We lopen inmiddels lang genoeg rond in Rome om te weten dat een largo een soort plein is, of liever gezegd: een verbreding van de straat; een piazza is een echt plein zoals wij dat kennen. 16 ottobre 1943 is een datum, daar hebben we echt geen talenknobbel voor nodig: 16 oktober 1943. Dat zal dus wel iets met de oorlog te maken hebben. En inderdaad: er is sprake van een deportazione, waarin wij ons woord deportatie herkennen. Zie je wel, dat Italiaans is helemaal niet zo’n moeilijke taal! Ebrei is een wat ander verhaal; we weten uit onze lessen Frans dat men in Zuid-Europa grote moeite heeft met het uitspreken van de letter h; dat is in het Italiaans niet anders, maar het verschil met Frans is dat de praktische Italianen die letter dus ook doodleuk niet schrijven. Denk eens de letter h vóór dat Ebrei en dan kom je uit bij Hebrei en dat ziet er dan toch weer uit als ons woord Hebreeuws. Inderdaad: Hebreeërs oftewel joden: die werden op 16 oktober uit Rome gedeporteerd. Vooral linkse mensen van tegenwoordig zijn gewend om alles wat naar de discriminatie neigt, „fascistisch” noemen, maar zoals zo vaak slaan zij de plank volkomen mis. Fascisme was (is?) een Italiaanse ultra-rechtse politieke stroming die streeft naar een corporatieve staat (een staat waarin de wetgevende macht aan burgervergaderingen word toegekend die diverse gorepen uit de samenleving vertegenwoordigen) met één sterke leider of één partij die de absolute macht heeft. In Duitsland heeft men dit nageaapt, maar de nazi’s voegden er racistische ideeën aan toe en die stroming noemen we „nationaal-socialisme”. Zolang Mussolini (* 1883 , ޙ) in Italië aan de macht was (van oktober 1922 tot juli 1943), werden joden in Italië weliswaar gediscrimineerd, maar heus niet meer dan in andere West-Europese landen vanaf de Middeleeuwen tot aan de twintigste eeuw. Tot 1938 mochten joden gewoon lid zijn van Mussolini’s Partita Nazionale Fascista; sterker nog: il Duce hield er zelfs jarenlang een joodse maîtresse, Margherita Sarfatti (* 1880 , † 1961) op na. Tot 25 juli 1943 waren joden in Italië zelfs veiliger dan in andere Europese landen. Dat gold ook voor de door het Italiaanse leger bezette gebieden in Frankrijk, Joegoslavië en Griekenland: de daar aanwezige Joden werden door de Italianen actief beschermd. Maar op die bewuste dag veranderde alles: de Grote Fascistische Raad onder leiding van graaf Galeazzo Ciano (schoonzoon van Mussolini en minister van buitenlandse zaken van Italië van 1935 tot 1939, * 1903 , † 1944) en graaf Dino Grandi (minister van financiën van 1939 tot 1943, * 1895 , † 1988) zette Mussolini af als premier en een dag later werd hij gearresteerd op bevel van koning Victor Emanuel III gearresteerd. Toen Italië zich in het najaar van 1943 overgaf aan de geallieerden, bezetten Duitse troepen onder bevel van Albert Kesselring (* 1885 , † 1960) Italië en vanaf oktober begonnen mobiele Einsatzgruppen onder leiding van SS-Hauptsturmführer Theo Dannecker (* 1913 , † 1945) een meedogenloze jacht op joden in alle Italiaanse steden onder Duits bewind. Op „zwarte zaterdag” 16 oktober 1943 werden zo’n 2000 joden uit Rome gedeporteerd, maar de eerlijkheid gebiedt ons te vertellen dat o.a. dankzij de hulp van de Italiaanse politie 90% van de joodse bevolking van Rome de dans wist te ontspringen. In totaal verloren „slechts” 8000 Italiaanse joden het leven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat zijn er natuurlijk altijd nog 8000 te veel, maar de cijfers vallen in het niet als je ze vergelijkt met de situatie in Nederland, waar dankzij de welwillende medewerking van de Nederlandse politie, de halfgare ambtenaar Jacobus Lambertus Lenz (die het beste persoonsbewijs van heel Europa ontwierp en dacht dat hij daarmee iets goed had gedaan, maar zodoende de Duitsers perfect in de kaart speelde, * 1894 , † 1963) en de Nederlandse Spoorwegen ongeveer 105.000 van de naar schatting 140.000 in ons land wonende joden de oorlog niet hebben overleefd.

De joden, die zich vanaf de tweede eeuw voor Christus in de wijk Trastevere (aan de overkant van de Tiber) hadden gevestigd, verhuisden in de dertiende eeuw massaal naar de linkeroever van de Tiber. Paus Paulus IV liet hun wijk ommuren, zodat er een getto ontstond. Deze muur liep vanaf de Ponte Fabricio langs de Via del Portico d’Ottavia en de Piazza delle Cinque Scole. De poorten gingen ’s morgens vroeg open en ’s avonds weer dicht. In 1656 woonden er 4000 joden in het getto.
Sinds het in 1555 opgerichte getto stonden in deze buurt tot eind negentiende eeuw de vijf synagogen van de stad, tezamen Cinque Scole genoemd: de Scola Castigliana, de Scola Catalana, de Scola de Siciliana, de Scola Nova en de Scola Italiana, elk met hun eigen riten. Sinds de annexatie van Rome door het Koninkrijk Italië in 1870 werden de joden Italianse burgers die vrij waren om te gaan en te staan waar ze wilden. Negentien jaar later, toen heel Rome na de eenwording bruiste van de bouwactiviteiten, werd voor het eerst de opdracht uitgeschreven om een nieuwe synagoge te bouwen, die de oude vijf „scholen” moest vervangen en verenigen, die „trots tussen de gebouwen van de nieuwe stad zou oprijzen” en een „monumentaal en sterk karakter” zou hebben; de bedoeling was dat de nieuwe synagoge niet alleen de functie zou krijgen van een plaats van aanbidding, maar ook als een symbool van emancipatie en vreugde, een uiting van de destijds pasverworven vrijheid; zesentwintig architecten en ingenieurs reageerden, maar pas in 1901 startte de bouw onder leiding van de beide architecten Vincenzo Costa (* ? , † ?) en Osvaldo Armanni (* 1855 , † 1929); op 2 juli 1904 bezocht koning Victor Emanuel III het gebouw en op 20 juli van dat jaar werd de synagoge officieel ingewijd door Vittorio Castiglioni (* 1840 , † 1911), de opperrabbijn van Rome.


In de tuin van de synagoge staat een smeedijzeren chanoekia: een negenarmige kandelaber die door joden alleen tijdens het chanoekafeest (een achtdaags feest ter ere van de herinwijding van de Tweede Tempel in 164 v.C. door Judas Maccabeüs) wordt gebruikt. Niet te verwarren met de bekendere menora: een zevenarmige kandelaber van massief goud, die symbool staat voor het jodendom: we kwamen er eentje tegen op de Boog van Titus op het Forum Romanum.


De Grote Synagoge, door de Italianen gek genoeg Tempio Maggiore (Grootste Tempel) genoemd.




De Tempio Maggiore oogt als een groot gebouw met een massieve uitstraling, dat van veraf zichtbaar is. Een karakteristiek element van de buitenkant is de vierkante paviljoenkoepel, gebouwd op de plaats van de trap van Costa’s en Armanni’s eerste project.
De architecturale stijl van de Grote Synagoge is eclectisch en is bedoeld als verwijzing naar die van het oude Palestina, met een samensmelting van Assyrische, Egyptische en vooral Griekse elementen, maar wel een tikkeltje aangepast aan de architectonische stijl van Rome en de smaak van die tijd, zodat „de nieuwe tempel strenge, eenvoudige vormen aannam, echter niet zonder een gematigde rijkdom en, naar onze mening, perfect harmoniseerde met die van de andere monumenten van de stad,” om Osvaldo Armanni maar eens te citeren. De combinatie van de twee belangrijkste voorbeelden – het Griekse, zonder tussenkomst van daaropvolgende bewerkingen, en het Assyrische – maakt de synagoge uniek in het architecturale panorama van de hoofdstad, dat ondanks alle goede bedoelingen van de ontwerpers maar moeilijk te integreren valt in het stadsbeeld.


Herinneringen aan de holocaust („brandoffer”, een woord dat afkomstig is uit het Grieks: ὁλόκαυστον, geheel verbrand; joden gebruiken zelf liever de term sjoah (השואה, totale vernietiging).


De Tien Geboden op de geveldriehoek van de synagoge.


De Tempelzaal bevindt zich op een iets hoger niveau dan het straatniveau en is er extern mee verbonden door een grote trap voor de gevel en andere kleinere trappen bij de zij-ingangen, langs de zijkanten. Ze heeft de vorm van een Grieks kruis, met een centrale kamer met een vierkante plattegrond aan drie zijden, geflankeerd door vrouwengalerijen, ondersteund door massieve kolommen waarvan de onderliggende kooromgang langs de zijmuren bijna beuken vormt die soms worden gebruikt voor kleine vieringen; de arm tegenover de hoofdingang heeft de vorm van een veelhoekige apsis. De polychrome ramen zijn het werk van Cesare Picchiarini (* 1871 , † 1943) en de schilderijen aan de muren en plafonds van Domenico Bruschi (* 1840 , † 1910) en Annibale Brugnoli (* 1843 , † 1915).
De indeling binnenin is niet traditioneel, maar de architecten hebben de bima (de verhoogde plaats met lessenaar in een synagoge waar onder meer de Thora, de eerste vijf boeken van de Tenach, worden voorgelezen; in het Nederlands-Jiddisch wordt zo’n bima almemmer genoemd, hetgeen een verbastering van het Arabische al-minbar is, het spreekgestoelte in een moskee) naast de aron hakodesj („heilige ark”: de kast of nis in een synagoge waar de Thorarollen bewaard worden) in een apsis geplaatst, hetgeen kenmerkend is voor synagogen die rond de eeuwwisseling van 1900 gebouwd zijn. De façade van de aron hakodesj staat tussen samengestelde, vergulde zuilen; aan de zijkanten daarvan staan twee grote bronzen oliekandelaars van de oude Catalaanse School (gesloopt in 1908), die alleen op Jom Kippoer worden aangestoken. Langs de zijwanden van de apsis, tegenover elkaar, bevinden zich twee barokke marmeren stoelen in polychroom marmer, eveneens afkomstig uit het oude gebouw van de Cinque Scole, respectievelijk uit de Siciliaanse School (links, daterend uit 1586 en gereserveerd voor de opperrabbijn) en van de Castiliaanse School (aan de rechterkant, uit 1660); ze werden in 1937-1938 in de hoofdtempel gemonteerd onder de vrouwengalerijen. De rechter galerij dateert uit 1586 en behoorde tot de Siciliaanse School, terwijl de linkerkant het resultaat is van de hercompositie van verschillende architecturale elementen van de Cinque Scole.



Het interieur van de synagoge, door Stella Aboaf, CC BY-SA 4.0, koppeling.

Een bezoek van de paus aan het getto - niet aan een synagoge! - behoorde sinds de Middeleeuwen tot het pauselijk ritueel. De rabbi moest de paus daarbij de Thorarollen voorleggen. Deze sprak dan de ceremoniële woorden: „Wij erkennen uw wet, maar wij wijzen uw uitlegging af.”
Verder waren de betrekkingen tussen het pausdom en zijn joodse onderdanen eerder gespannen te noemen. Van de 16e tot in de 19e eeuw was de joodse bevolking van Rome gedwongen om hier op een uiterst klein areaal te wonen terwijl hun rechten aan een hele reeks beperkingen onderhevig waren. Pas toen de troepen van het koninkrijk in 1870 Rome binnenmarcheerden, werden deze restricties opgeheven. In 1888 werden de muur en een groot deel van de wijk afgebroken. Gedurende de laatste jaren schijnt er een geleidelijke verzoening tussen de Joodse gemeente en het pausdom op gang te komen. In 1986 bracht Johannes Paulus II als eerste paus een bezoek aan de synagoge, waar de tijd al meer dan rijp voor was; een tweede bezoek aan de synagoge door een paus vond op 17 januari 2010 plaats door Benedictus XVI en ook Franciscus bezocht het gebouw op 17 januari 2016.

In zeven kamers onder de synagoge is sinds het Museo di Arte Ebraica, waar naast religieuze voorwerpen ook een beeld van de geschiedenis van de joodse gemeenschap in Rome geboden wordt, gevestigd. Onder de tentoongestelde werken bevindt zich de marmeren aron hakodesj van de Catalaanse School uit 1523, de oudste van de stad Rome, in Renaissancestijl. In de kelder bevindt zich sinds 1932 ook een aparte synagoge voor de joden van de Spaanse ritus.

Pizza, sushi: je kunt het zo gek niet bedenken of er bestaat in deze wijk wel een koosjere variant van.


L’Isola di San Bartolomeo | Het Tibereiland


Het Tibereiland (ook bekend als Insula Tiberina, Insula Tiberis, Insula Aesculapi, Isola dei Due Ponti, Licaonia, Isola di San Bartolomeo of gewoon Insula) is een 270 meter lang en 67 meter breed eiland dat als een vrachtboot in de rivier ligt, wat de aanleiding vormde tot de legende dat hier een schip aan de grond gelopen was. Volgens een andere legende werd het eiland in 509 voor Christus gevormd door de ophoping van aanslibsels die zich hadden vastgezet op de tarweschoven, die geoogst waren op het Campus Martius (Marsveld), eigendom van de Tarquinii en in de Tiber gegooid waren nadat de laatste koning van dit geslacht, Tarquinius Superbus, in 509 v.C. uit Rome was verdreven. Sommige moderne studies zouden echter bewijzen dat het eiland veel eerder ontstond dan deze gebeurtenis. Op de Forma Urbis Severiana, een marmeren stadsplattegrond uit de periode van de Severi-keizers (193-235) wordt het eiland aangeduid als inter duos pontes: het eiland is van oudsher met de twee oevers van de Tiber verbonden middels de Ponte Cestio (Latijn: Pons Cestius; naar de rechter oever, de wijk Trastevere) en de Ponte Fabrizio (Latijn Pons Fabricius; naar de linker oever).


Een in onze ogen nogal lachwekkende en sterk overdreven reconstructietekening van het eiland in de Oudheid door Alessandro Donati (* 1584 , † 1640).


Blik richting westen vanaf de Ponte Fabrizio.


Wij verlaten het vasteland via de volledig bewaard gebleven Pons Fabricius uit het jaar 62 v.C. Na de Pons Milvius, een heel eind stroomopwaarts, is dit de oudste nog bestaande brug van Rome; ze bestaat uit twee hoge bogen van travertijn en een doorlaat in de middelste ondersteuning. Een in de leuning aangebrachte dubbele herme bezorgde de brug de bijnaam quattro capi („vier koppen”).



De Ponte Fabrizio, gezien vanaf het eiland. Op de achtergrond de koepel van de Synagoge.

Ik moet bekennen dat ik hier, zittend aan de voet van deze brug, een keertje een traantje of wat heb moeten wegpinken toen een accordeonist op de brug boven mij het lied „Vi ahin zol ikh geyn?” van de Lets-joodse componist Oscar Strock (* 1893 , † 1975), dat in 1948 een wereldhit werd in de half-Jiddsche, half-Engelse versie van de Crooswijkse (Rotterdamse) zanger Leo Fuld (* 1912 , † 1997). Dat lied, op deze plaats, aan de rand van de joodse wijk! Het lied gaat over de pijnlijke constatering dat de weinige overledende joden die in 1945 uit de kampen terugkeerden naar huis, tot hun verbazing nergens meer welkom waren, ook niet na de bevrijding. Hetgeen hun natuurlijk nog lang niet het recht geeft om Palestijnen van huis en haard te verdrijven en te vermoorden:

Vi ahin zol ikh geyn?
Ver kon entfern mir.
Vi ahin zol ikh geyn?
Az farshlosn iz yeyde tir
Zieh’ auf links, zieh’ auf rechts
Ata zo in jedem Land
Az wi ahin soll ich geh’n?
S’iz di velt groys genig,
nor far mir iz eng in kleyn.

Tell me, where can I go?
There's no place I can see.
Where to go, where to go?
Every door is closed for me.
To the left, to the right,
It's the same in every land.
There is nowhere to go.
While this world is big enough
Just for me it is too small




De zuidelijke punt van het eiland, in de Oudheid de „achtersteven”.

Ten tijde van de republiek (509-27 v.C.) werd de scheepsvorm van het eiland nog geaccentueerd door muren, waarvan op de zuidpunt van het eiland nog resten te zien zijn. Een obelisk stelde symbolisch de mast voor. Het eiland was gewijd aan de god van de geneeskunst, Asklepios, wiens tempel op de plaats van de tegenwoordige kerk San Bartolomeo stond. De cultus van Asklepios (Aesculapius, de zoon van Apollo) kwam aan het begin van de derde eeuw v.C. naar Rome, toen hier een epidemie was uitgebroken en men op gezag van de Sibyllijnse boeken een aan de god gewijde slang uit Epidauros naar Rome bracht. Deze verliet volgens de legende het schip en zwom naar het eiland in de Tiber, wat men uitlegde als een uiting van de wens van de god dat daar een tempel voor hem zou worden opgericht. En ziedaar, na de bouw van de tempel verdween de pest op wonderbaarlijke wijze even plotseling als hij gekomen was. Tenminste, zo vertelt men. In werkelijk werden er bij de heiligdommen van Asklepios ook zieken verpleegd, zodat we eerder moeten denken dat de bouw van de tempel op het eiland beantwoordde aan de behoefte de zieken te isoleren. Sinds het midden van de 16e eeuw bevindt zich weer een bij het klooster van de Fatebenefratelli (Barmhartige Broeders) behorend ziekenhuis op het eiland.
In de eerste helft van de eerste eeuw voor Christus werd de Vicus Censorius aangelegd, die beide bruggen over de breedte van het eiland met elkaar verbond, met blokken van travertijn dat het interieur bedekt met peperino (tufseen) en enkele versieringen die Aesculapius voorstellen met zijn slang en een stierenkop, misschien handig voor ligplaatsen van schepen.



Het Ospedale Israelitico met de Torre dei Caetani, gezien vanaf de Ponte Fabrizio.

De Tempel van Aesculapius werd in 289 voor Christus ingewijd en stond in het zuidelijke deel van het eiland, op de plaats die nu wordt ingenomen door de kerk van San Bartolomeo all’Isola. Aan de zijkanten van de tempel bevond zich een portiek om pelgrims en vooral zieken te verwelkomen. In het noordelijke deel waren er enkele kleine heiligdommen die verband hielden met bepaalde sekten, nu gelegen tussen de fundamenten van het Fatebenefratelli-ziekenhuis. Dit waren twee tempels ingewijd in 194 voor Christus ter ere van Faunus (een bosgod) en Vediovis (de beschermgod van het Asylum, het heilige bos tussen de twee toppen van het Capitool), een kapel voor Iuppiter Iurarius (Jupiter als beschermgod van de eden; tegenwoordig vervangen door de kerk van San Giovanni Calibita, waarin een mozaïekvloer een toewijding aan de god laat zien), een altaar gewijd aan de Sabijnse god Semo Sancus (ook een god die een eed moet beschermen).
Na het verdwijnen van de obelisk werd een zuil opgericht (later verplaatst naar het plein voor de San Bartolomeo all’Isola, waar elk jaar op 24 augustus een lijst werd opgehangen van degenen die het Paasvoorschrift niet hadden gevolgd; de zuil verbrijzelde in 1867 toen er door paarden getrokken vrachtwagen tegenaan reed. Tegenwoordig bevindt zich op deze plaats een kleine, kruisdragende aedicula, in 1869 gebouwd op last van paus Pius IX door Ignazio Jacometti (* 1819 , † 1883), die in de vier nissen de heiligen afbeeldde die met het eiland verbonden waren: Sint-Bartholomeus (eerste eeuw), Sint-Paulinus van Nola (eigenlijk Pontius Meropius Anicius Paulinus, * 354 , † 431), Sint-Franciscus van Assisi (* 1181/1182 , † 1226) en Sint-Jan van God (eigenlijk Juan Ciudad, *1495 , † 1550). Op dezelfde datum, 24 augustus, was er het „watermeloenfestival”, waarbij talrijke verkopers hun goederen op het eiland tentoonstelden; sommigen oefenden ondertussen een zwemwedstrijd uit, van de Pons Fabricius tot aan de Ponte Rotto om watermeloenen te pakken, maar die zwemwedstrijden werden in 1870 verboden na ongelukken als gevolg van de stroming van de rivier.



Het Ospedale Fatebenefratelli Isola Tiberina - Gemelli Isola, gezien vanaf de rivier.

De kerk San Bartolomeo all’Isola is een keizerlijke schenking, aan het eind van de tiende eeuw onder Otto III begonnen en aanvankelijk gewijd aan de Heilige Adalbert van Praag, een in 997 vermoorde vriend van deze Roomse keizer, de Heilige Paulinus van Nola en de Heilige Bartholomeüs. In 1113 liet paus Paschalis II het gebouw uitbreiden en in 1167 droeg Friedrich I. Barbarossa het patrocinium over op de apostel Bartholomeüs, waarop nieuwe restauraties volgden. Bij een overstroming van de Tiber in 1557 werd het gebouw zwaar beschadigd en in 1624 weer hersteld. In die tijd ontstond de twee verdiepingen tellende barokfaçade van Orazio Torriani (* 1578 , † 1657), waarachter de bewaard gebleven romaanse campanile (klokkentoren) uit de 12e eeuw te zien is. Binnen is in het midden van de monumentale trap de rand te zien van een twaalf meter diepe put die de positie zou innemen van een bron die verbonden was met het heiligdom van Aesculapius; de put is voorzien van twaalfde-eeuwse gebeeldhouwde heiligenbeelden. In de vorige eeuw werd de put zelf gesloten vanwege de onhygiënische toestand van het water. Veertien antieke zuilen dragen de drie beuken van de kerk, waarbij aan iedere zijkant drie kapellen aansluiten en waaraan een naar noords voorbeeld verhoogd transept is toegevoegd, alsook een koor boven de crypte. In het midden van de treden naar het transept staat een twaalfde-eeuwse marmeren fontein met voorstellingen van Christus, de H. Adalbert en de H. Bartholomeüs, alsmede de beeltenis van Otto III, die ten tijde van Frederik Barbarossa vervalst werd om uitdrukking te kunnen verlenen aan de traditie van keizerlijke tegenwoordigheid - een beeltenis van Otto III uit de tiende eeuw was niet bekend. Voor de kapel rechts van het koor twee zuilendragende leeuwen. In de Cappella della Madonna achter in de kerk steekt in de linker muur nog een kanonskogel die tijdens het Franse beleg van 1849 is afgevuurd; ook is in de kapel een frescocyclus over het leven van Maria door Giovanni Battista Mercati (* 1591 , † 1645) te zien. Pas vrij kort geleden werd in de apsis van de kapel een goed bewaard gebleven fresco in Byzantijnse manier blootgelegd, dat de Madonna met Kind en Heiligen laat zien. In en naast de kerk staan religieuze sculpturen uit onze tijd, gemaakt door pater Martini.


De voorkant van de San Bartolomeo all’Isola.


De zijkant van de San Bartolomeo all’Isola.


Naast deze kerk staat tegenwoordig het hoofdkwartier van het Ospedale Israelitico (Israëlitisch Ziekenhuis); een van de drie vestigingen daarvan staat schuin daar tegenover, ook op het eiland, maar neemt u ons niet kwalijk dat wij daar eventjes geen aandacht voor hebben, want naast dat hoofdkantoor verkopen ze het lekkerste ijs van heel Rome en dat willen moeten wij natuurlijk even proeven ... Geen mitsen, geen maren, geen ospedalen: Gelato! IJs! NU! SNEL! VEEL! 🍨

Als onze ontembare zin in ijs is gestild, kijken we verder rond: als we met onze rug naar de gelateria staan, zien we schuin tegenover ons (naast de Pons Fabricius, waarover we zojuist naar het eiland zijn gewandeld) de vroeg-Middeleeuwse Torre dei Caetani; deze toren wordt ook wel Torre della Pulzella („Meisjestoren”) genoemd, vanwege een sculptuur van een vrouwelijk gezicht dat in het metselwerk van de toren is geplaatst. In documenten uit de twaalfde eeuw wordt vermeld dat de toren met het erachter liggende fort destijds het eigendom was van de familie Pierleoni, die van het eiland een belangrijk fort had gemaakt. Tijdens de zogeheten Investituurstrijd - de machtsstrijd tussen de keizer van het Heilige Roomse Rijk en paus gedurende de elfde en twaalfde eeuw - vonden achtereenvolgens paus Victor III (in 1087) en Urbanus II (in 1089) hun toevlucht in deze toren. Het fort werd in de tweede helft van de dertiende eeuw afgebroken door de Heren van Anjou (een zijtak van de Franse koningsdynastie der Capetingen), voor het eigendom werd van de familie Caetani, die het ombouwde tot een luxueuze residentie. Nadat deze familie in de zestiende eeuw ergens anders was gaan wonen als gevolg van de schade die veroorzaakt was door aanhoudende overstromingen van de Tiber, werden de residentie en de toren in de zeventiende eeuw door tussenkomst van kardinaal Francesco Barberini (* 1662 , † 1738) geschonken aan de Congregatie der Minderbroeders van de Reguliere Observantie, die sinds 1536 eigenaar waren geweest van de San Bartolomeo all’Isola. In 1876 werden de eerste en tweede verdieping van het klooster en een groot deel van de toren gemeentelijk eigendom en werden ze in concessie gegeven aan het Ospedale Israelitico; tegenwoordig maakt de toren deel uit van dat ziekenhuis.

Daarnaast staat de negende-eeuwse kerk van San Giovanni Calibita, die gebouwd is op de overblijfselen van de Tempel van Iuppiter Iurarius; de huidige gevel van die kerk werd pas in 1711 voltooid door Romano Carapecchia (* 1666 , † 1738). Onder het hoofdaltaar van de kerk liggen de overblijfselen van het lichaam van Sint-Jan Calibita, een heilige uit de vijfde eeuw, en de relikwieën van andere heiligen uit Portus, een Middeleeuwse havenstad ten noorden van het huidige Ostia. In deze kerk wordt ook het beeld van de Madonna della Lampada (de Heilige Moeder Maria met de Lamp) bewaard, een beeld uit de dertiende eeuw. Een legende vertelt dat dit beeld, dat ooit met een brandende votieflamp op de rivieroever was geplaatst, in 1557 onder water kwam te staan ​​door een overstroming van de rivier; desondanks bleef de lamp branden, tot verbazing van het volk, dat het beeld tot op de dag van vandaag vereert.


Plattegrondje van het eiland in de Oudheid, getekend door Giovanni Battista Piranesi (* 1720 , † 1778).



Van links naar rechts zien we de Ponte Cestio, het Ospedale Fatebenefratelli Isola Tiberina - Gemelli Isola, de ingang van de San Giovanni Calabita en de San Bartolomeo all’Isola. Daarachter de Torre dei Caetani, de campanile (klokkentoren) van de San Bartoloemo en de koepel van de synagoge.


De Chiostro della Fonatana in het Ospedale Fatebenefratelli Isola Tiberina - Gemelli Isola.



Dr. Giovanni Borromeo, een Italiaanse „Oskar Schindler”

Naast deze kerk, recht tegenover de San Bartolomeo all’Isola ligt dan het Ospedale Fatebenefratelli Isola Tiberina - Gemelli Isola, zoals het ziekenhuis sinds 1 september 2022 heet; voorheen was de naam Ospedale San Giovanni Calibita Fatebenefratelli. Het is gebouwd bovenop de voormalige Tempel van Aesculapius. Het grote ziekenhuis neemt vrijwel de hele westzijde van het eiland in beslag. Het ziekenhuis is tamelijk beroemd geworden omdat, toen de jodendeportaties in het najaar van 1943 begonnen, een arts van het ziekenhuis, Giovanni Borromeo (* 1898 , † 1961), de zeer besmettelijke ziekte Morbus K verzon (waarschijnlijk genoemd naar de zeer beruchte commandant van de Sicherheitspolizei in Rome, Herbert Kappler (* 1907 , † 1978), of naar de opperbevelhebber van de Wehrmacht in Italië, Albert Kesselring (* 1885 , † 1960), maar door de Duitsers opgevat als Morbus Koch oftewel tuberculose) en daarmee 40 tot 50 joden, die ondergebracht waren in de isolatiecellen, het leven.


Naar Trastevere leidt de Pons Cestius, een driebogige brug, die in 44 v.C. werd gebouwd, in de 4e eeuw gerestaureerd – zoals we inmiddels weten, gebeurde dat met het materiaal uit het Theater van Marcellus – en in de 19e eeuw gerenoveerd. We blijven op de oever van de Tiber en steken via de Ponte Palatino weer over naar de linker oever. Links van de brug zien we de zogeheten Ponte Rotto. De oorsprong van deze brug gaat terug tot de Pons Aemilius, die in het midden van de tweede eeuw v.C. over de Tiber werd gebouwd. Na twee keer te zijn ingestort, werd de brug rond 1575 door Gregorius XIII herbouwd, maar in 1598 stortte hij opnieuw in. Er is nog één boog van overgebleven, die uitdagend boven het water uitsteekt. Deze plek is geliefd bij poëtische zielen, die hier ver van het lawaaiige verkeer zitten te dromen onder de bizarre aanblik van een brug die niet meer met de oevers is verbonden. Rechts van de Ponte Palatino is de monding van de Cloaca Maxima te zien, aangelegd door Tarquinius Priscus en Servius Tullius en die nog steeds als riool in gebruik is. Als je naar die Cloaca Maxima wilt kijken, kijk dan wel uit met het oversteken van de Ponte Palatino: als nijvere leerling van Willem W. Waterman (* 1915 , † 1985) met veel gevoel voor alliteratie is die brug door mij „Britse Brug” gedoopt: het is de enige brug in Rome waar het verkeer links rijdt!



De Ponte Rotto met daarachter de oostpunt van het Tibereiland.


De monding van de Cloaca Maxima in de Tiber is de laatste jaren een toevluchtsoord voor zwervers geworden.


De Ponte Palatino oftewel de „Britse Brug”: let op de rijrichting!


Niet ver van de Ponte Rotto was de eerste brug over de Tiber gespannen, de Pons Sublicius, om de contacten tussen de Latijnen op de Palatijn en de Etrusken aan de rechteroever te bevorderen. Jaarlijks werden op 14 mei tenen poppen als menselijk symbool aan de rivier geofferd om deze gunstig te stemmen. De brug was van hout en een wet verbood ijzer te gebruiken bij herstelwerkzaamheden, omdat hij snel afgebroken moest kunnen worden als de verhouding tussen beide volksstammen zou verslechteren. Dit gebeurde inderdaad toen de laatste Etruskische koning van Rome, Tarquinius Superbus, in 509 v.C. uit de stad werd verjaagd. Titus Livius (* 59 v.C. , † 17 n.C.) weet dit verhaal prachtig te vertellen:
De Etrusken rukten onder leiding van Porsenna (± 500 v.C.) naar Rome op (in het jaar 507). Die dag had Horatius Cocles de wacht bij de brug. Terwijl zijn soldaten druk bezig waren de brug af te breken, hield hij in zijn eentje de vijand tegen. „Onder het toewerpen van dodelijke blikken naar de Etruskische aanvoerders, daagde hij hen nu eens stuk voor stuk uit en overlaadde hen dan weer met scheldwoorden...” Eindelijk stortte de brug in. Horatius Cocles sprong in de Tiber en bereikte veilig de overkant. De held werd beloond met een stuk grond, een standbeeld in het Comitium en „iedere burger gaf hem een deel van zijn voedselvoorraad.”






Terug naar de Romereis 2024.

Naar de Situs Educationis Classicae Cultaeque.
Naar de Situs Classicus.


Google
www op deze website